De open balkons lichtten op, eilanden aan de ringweg de lucht lag in het rond, een pont, waarschijnlijk sliep ze
ik vleide mijn hoofd in haar romp trof een stroming, het regime van rivieren onder de bruggen en in de tunnels de instrumenten lichtketenen, die zich bewogen.
Aan de haven was ik alleen met het water, dat daar aan land gaat havenkranen bevestigden het continent aan zijn randen, op de achtergrond zwoegden de zeeën
ik wilde net gaan zitten aan de ongelakte tafel in de woonkamer van mijn appartement in amsterdam-west het is de donderdagmiddag vlak voor de deadline van dit gedicht de kozijnen in de erker druppelen na van de aanhoudende regen de waarde van mijn woning keldert omlaag maar mijn buurman houdt het droog handdoeken vangen de ellende op
tussen de wolken door valt zonlicht op de rossige haartjes van mijn bovenarm thee schommelt in het glas heen en weer mijn pen krast inmiddels driest in het papier
ver weg bijna aan het eind van zijn leven speelt andrés segovia op mijn stereo albeniz ik kan niet horen of hij last heeft van spataderen of er lange grijze haren uit zijn oren groeien of dat hij bij het spelen rare bekken trekt zoals heavy metalgitaristen doen bij een solo
een spotlight gericht op de tong uit hun mond op een uitgeprint A4’tje naast mijn notitieboek lees ik dat ik iets specifieks ga zeggen over een tentoonstelling iets over een onderlaag die onbedekt wordt gelaten soms maar ik schrijf even niet
ik kijk naar een verwelkte witte roos die weken geleden na een optreden in een wijnfles werd gezet door mijn geliefde alle blaadjes zitten er nog aan
bruine randen hebben ze gekregen het is een cliché dat weet ik maar het is zo en met de liefde gaat het goed dus beticht mij niet van goedkope symboliek
dan moet er nog een doorkijkje komen naar een bijbels tafereel in deze tekst waar ik nu toch al zoveel wit mee heb bedekt misschien iets over koning salomo of het gelaat van mozes dat glansde toen hij de berg afkwam
maar dan denkt u dat ik mij vereenzelvig met iemand die god heeft gezien en toch ook weer niet en dat zet u weer op een afstand
terwijl ik wil dat u voelt dat u er bij bent bij mijn milde paniek in de lekkende woonkamer de rossige haartjes op mijn onderarm ver weg vanuit de juiste hoek belicht
een koor zingt
een koor zingt en het erbarmen maakt de lucht om ons heen zo dik als stroop
dan stopt de plaat alle ingewanden vallen uit het lied
waar wij naar kijken alsof onze eerste kribbe een gitaarkoffer was
Een kwal licht op in zee
voor Tonnus Oosterhoff
een kwal licht op in zee roep niet
een stoel staat leeg in de kamer kan niet tegelijk op de stoel en de bank
we gaan naar de brug naar geleidelijk een nieuwe toonsoort
kom je de zon roept ja ik ga mee
‘hello texas’
de bureaustoel roept ook armleuning trekt ze een bedelkleed aan
het licht helpt met een stralend gezicht witgoud bladerhuis naar de ondergang
binnenzon is ook goed het kussen zacht genoeg voor dijend zitvlees
Hars loopt uit de bomen, zoals altijd staan de bossen, groen en van hout voor mijn raam, en overal op aarde waar geen veld is, geen tuin geen huis als het mijne.
Soms een dier, aan de onderkant van het blad een reebruine schietschijf met weinig rake schoten uit het vorige jaar – twee oeroude paarden slepen ontworteld hout, tegen de schemering komen de jagers, men ziet hun gele sportschoenen oplichten.
Uit: Bloeddorstige driften (Vertaald door Floor Bosboom)
“Dát was het. Precies wat ze zocht. De Pradaschoenen die ze in de Voguevan vorige maand had gezien. De onopvallende, beslissende toets die het helemaal af zou maken. Met het jurkje dat ze voor ogen had – een klein zwart dingetje dat ze voor een prikje had gekocht in de rue du Dragon – zou het perfect zijn. Echt cool. Glimlach. Jeanne Korowa rekte zich uit achter haar bureau. Ze wist eindelijk wat ze die avond zou dragen. Perfect. Zowel naar de vorm als naar de geest. Ze checkte nogmaals haar mobieltje. Geen berichten. Een steek van angst deed haar maag ineenkrimpen. Scherper, dieper dan de vorige. Waarom belde hij niet? Het was al over vieren. Was het niet al te laat om de afspraak te bevestigen? Ze wuifde haar twijfels weg en belde de Pradawinkel in de avenue Montaigne. Hadden ze de schoenen? Maat 39? Ze zou ze voor zevenen komen ophalen. Kortstondig gevoel van opluchting. Onmiddellijk weggevaagd door een andere zorg. Ze stond al 800euro rood … Met die schoenen zou dat meer dan 1.300 worden. Maar het was 29 mei. Over twee dagen zou ze haar salaris krijgen. 4.000 euro. Geen cent meer, inclusief toeslagen. Ze zou de nieuwe maand dus voor de zoveelste keer ingaan met een derde minder te besteden. Ze was het gewend. Ze speelde het bancaire hinkelspel nu al jaren met een zekere behendigheid. Ze sloot haar ogen. Zag zich al in haar glanzende pumps. Vanavond zou ze een andere vrouw zijn. Onherkenbaar. Sensationeel. Onweerstaanbaar. De rest zou kinderspel zijn. Toenadering. Verzoening. Nieuw begin. Maar waarom belde hij niet? Hij had gisteravond toch zelf contact met haar gezocht? Voor de honderdste keer die dag opende ze haar inbox en las de e-mail.”
„Die Welt vergibt keine Schönheitspreise für makellose, prächtige Bäume, sie behandelt stolze Kiefern nicht anders als ordinäre Laubbäume. Die Welt ist die Summe aller Bäume plus einer Anzahl scharfer Äxte. Die Welt fällt Bäume und pflanzt neue an. Die Welt bringt alle Mauern zu Fall, selbst die, die Erik und Elena gewohnt waren. Erik wusste nicht, was schlimmer für sie war: der Kampf mit ihren Sätzen oder der Fall der Mauer. Helge schrieb über die Zeit, als Elena am schönsten war. Als sie Günter kennenlernte. Er ließ Günter sanft und charmant am Telefon klingen, doch schneidend kalt und unberechenbar im Büro auftreten. Er beschrieb Günter als einen Verführer, der Elena zuerst lockte, dann quälte. Elena schien jeden Tag noch schöner zu werden. Wenn Erik sie umarmte und ihren Körper an seinem spürte, wurde ihm fast schwindlig. In ihrem blassen Gesicht zeigte sich neuerdings eine frische Farbe, ihre Arme drückten ihn fester, ihre Küsse waren inniger. Erik schöpfte keinen Verdacht. Er registrierte den Schwung der sich verändernden Welt und glaubte, Elena werde von der großen Bewegung mitgerissen. Überall ertönte der Schrei nach Freiheit. Es wurden Einheit und Zusammengehörigkeit beschworen. Erik und Elena passten nicht in diese Welt. Erik bekam zum ersten Mal das Gefühl, dass sie älter waren als die Welt. Die Welt schien zu tanzen und sich fröhlich auf die Oberschenkel zu klopfen. Doch obwohl Elena nicht mittanzte, wurde sie vom allgemeinen Taumel ergriffen. Sie bewegte sich entschiedener als früher, hatte ihre Fransentasche gegen eine schwarze Aktenmappe eingetauscht und sich einen Kurzhaarschnitt zugelegt. In dieser Etappe, während Elena bei Günter jobbte, aber noch mit Erik zusammen war, arbeitete er mehr denn je. Elena lebte ihm eine Zielstrebigkeit vor, die ihn berauschte. Sie hatte gewissermaßen eine neue Stufe des Lebens erklommen. Zwar misslang ihr weiterhin das Hörspiel, aber sie erledigte ihre Pflichten mit großem Ernst und einer gesunden Gesichtsfarbe. Elenas frischer Teint war Günters Werk. Günter war der geheime Antrieb, das unsichtbare Kraftwerk, die Lebensenergie, von der Elena und Erik profitierten. Diese Phase, die sich etwa ein halbes Jahr hinzog, erlebte Erik als Durchbruch beim Schreiben. Er entdeckte den Wert der disziplinierten Arbeit. Sein Tun am Küchentisch war bis dahin mehr von Launen und Stimmungen beherrscht gewesen.“
Een soort liefde tussen de blokken met sneeuworen: onwerkelijk, uit de tijd liggen de stenen onder het ijs het bevroren remspoor, de pirouette van de dronkaard – in mijn hart dreunt een finale, ik weet niet van welk stuk door het balkonraam kijkt de geranium, roerloos, een slaperig kind zegt: We hebben Lenin gezien…
en elk licht is een muntstuk geluk/ongeluk de dingen vallen uiteen, in hun stoïcijnse schoonheid
een dromende conductrice met een ijzeren munthouder men ziet de sneeuw en wil zich losrukken
wanneer we in kleine voertuigen reizen door steden blijven ringlijnen de laatste eenheden ademt de uitgebuite ruimte een massief van dode bijen.
I Unmerklich stilbildender Wind aus Nordwest und das Garagentor formen ein strömendes Rechteck das emotionale Projekt, verstimmt hängt es vor uns, in der Luft, atmet angestrengt wir suchen die Ordnungen der Liebe im Gespräch zu binden, auf langen Waldgängen durch Nebel.
II Das Herz schäumt groß in seiner Schmerzenslaube wildes Gerank, Geschrei, trockene Rosen, Stille Dunkelheit wächst geometrisch, in leisen Reihen im Seerosengürtel der Insel, treibendes Entengrün und Wälder sind und Gründe, darin du schwindest das Areal, naturidentisch, korrekt bebrütet die Einsamkeit deiner Gummistiefel, pragmatisch unter den weißen Knien und tönt nicht, durch das Gegröl verirrter Zeugen der Biosphärengesang deiner Schwäne, am Abend.
III Immer in Graden von Müdigkeit eingeschneit in Gebirgen, der Ebene, dem eigenen Leib begegnen – einem in selbst erzeugten Nebeln, fern schwimmenden, lichtüberwachsenen Ufer … Seltsame Korrespondenz mit Narzissen, Steinbrech diese besondere Technik hieß »wohnen«, »Zuhaus« wir aber wollten tiefer, in den Destillen der Zartheit das unverstörte Ja niemals beenden die Wörter, ihr Elend, Pinguinspuren im Packeis – dir zusehen beim Gehen, Atmen, deine kindischen Fäuste betrachten im Schlaf …
IV Das Sprechen zermürbt die Gemeinde der Schmerzen Zukunft besiedelt das Denken wie ein Pilz, wie Feuer ein rotes Pferd steht in der Rotunde, aus Kupfer das Blut in deinen Fingern, die Festbeleuchtung hängt in den Kronen wie ein verwelktes Klavier. Unruhig herumlaufen, einzelne Tasten anschlagen manchmal lockt die Musik etwas hervor der Augenblick, eine Sehnsucht im Spiel der Zweige Liebende aus schlechtem Stein künden die Nacht an kalte Fusion, Kentaur wer in den Umkreis der Bäume tritt, ist allein.
… wilde de boom nader identificeren
… wilde de boom nader identificeren, wreef mezelf tegen zijn bast, mijn kenmerken de vacht van een ezel de met modder bedekte huid van een bruine pad in de herfst – wreef met mijn bomen, hout
en struiken, tegen de boom. Hij zei niets, gooide alleen schors, resten van vogels, bladeren vanaf verdiepingen, aan het zicht onttrokken, op mijn zingende hoofd. Bleef waar, onbereikbaar
in zijn traagheid, nabijheid die uit oneindige verte me aanspoorde tot dwaze sprongen, droevige loofgezangen – zo leefden we zij aan zij twee wezens, welnu, toen hij iets zei, was ik het
toen hij zweeg. Lange tijd dacht ik dat ik alleen een wat grovere kever was op zijn houten lijf later echter over velden naar huis gegaan leek het me dat hij alleen was, onder sterren, dieren
die hem impulsen, stijlen, al was het maar als kenmerken aandroegen, zich wreven hem omcirkelden, weg liepen Ik was slechts een van hen en hij had genoeg voor ons allemaal: aan taal, aan liefde, aan eten.
„Die Suche nach Angehörigen beschäftigt mich seit langem, da meine Verwandtschaft nicht nur in der Schweiz, sondern auch auf der Karibikinsel Trinidad lebt, von der mein Stiefvater wie auch mein leiblicher Vater stammen. Immer wieder reiste ich auf die Insel und spielte als Jugendlicher gar mit dem Gedanken, eines Tages in die Tropen auszuwandern. Ich entwarf eine Alternativbiografie und stellte mir vor, was aus mir würde, wenn ich mein Leben auf der Insel verbrächte. Mit den Jahren hat sich diese trügerische Heimatverheissung zum Gespenst eines Doppellebens verflüchtigt, wie es Millionen von Menschen, ausgewanderte wie geflüchtete, mit multiplen Identitäten herumtragen. Meine Vorfahren Erst vor einigen Jahren lernte ich indessen die Familie meines leiblichen Vaters kennen. Nun war diese neue Verwandtschaft das Ziel meiner Reisen. Mit einem Schlag dreissig, vierzig unbekannte Verwandte zu haben, war eine verwirrende und aufwühlende Tatsache. Plötzlich tauchte ich auf dem Ast eines weitverzweigten, tief in die koloniale Vergangenheit der Insel reichenden Stammbaums auf. Identität, das wurde mir klar, umfasst nicht nur ein Bündel von Zuschreibungen. Sie entsteht auch durch verwandtschaftliche Bande. Ich war nicht mehr nur Betrachter, sondern Zugehöriger. Als ich in diesem Jahr meine neue Verwandtschaft abermals besuchte, ging ich zuvor ins National Museum in Port of Spain. Dort stiess ich auf Bilder und Flaggen farbiger Regimenter, welche die Briten 1939 mit Soldaten aus Trinidad und Tobago in den Zweiten Weltkrieg schickten. Die afrikanischen und indischen Bataillone rekrutierten sich aus den Nachkommen der über Jahrhunderte eingeschleppten Sklaven, die nach 1845 von indischen Kontraktarbeitern abgelöst worden waren. Auch meine indische Verwandtschaft stammte von diesen Einwanderern ab. Schockiert las ich von den Lebensumständen, denen die Kontraktarbeiter unterworfen waren.“
Ik bid, ik bid, alleen tussen de kamerplanten eet ik chips, gezouten manna – stad, leeg gebergte, de maan mikt met de kalmte van een metselaar op de greppels…
Doffe sterren, braille in de gele huisverlichting, beneden staan de beulen voor de deur stelletje nullen, sneeuwogig mislukte demonen met sportfluitjes –
maar de wereld ademt voort voor mijn raam, geen vloek drijft haar uit haar geheim geen worm die aan haar knaagt, geen geloei van een heilige koe kan haar vertederen! –
zo ver het veld strekt, onder sneeuwhekken zinkt ze terug in een granieten slaap ook de zee zinkt, ook zinken de grote zeedieren, en alle engelen zinken terug in hun scheppingsgewrichten –
voor me, in een sneeuwglas stort alles in, schudden de sterren zich los maar niets matigt de dingen in hun gewicht, niets drijft de demonen uit deze sukkels –
beneden staan ze onafgebroken voor de deur vrolijke sneeuwdrijvers leunend op hun scheppen, ze spelen triktrak en hun hoeden beneden in de diepte wiebelen als discussen
“JOE: You shouldn’t have come. HANNAH: You already made that clear as day. JOE: I’m sorry. I . . . I . . . don’t understand why you’re here. HANNAH: For more than two weeks. You can’t even return a simple phone call. JOE: I just don’t . . . have anything to say. I have nothing to say. HANNAH: You could tell me so I could tell her where you are. You’ve been living on some rainy rooftop for all we knew. It’s cruel. JOE: Not intended to be. HANNAH: You’re sure about that. JOE: I’m taking her home. HANNAH: You think that’s best for her, you think that she should— JOE: I know what I’m doing. HANNAH: I don’t think you have a clue. You can afford not to. You’re a man, you botch up, it’s not a big deal, but she’s been— JOE: Just being a man doesn’t mean . . . anything. It’s still a big deal, Ma. Botching up. (Tough, cold, angry, holding it in) And nothing works. Not all my . . . oh, you know, my effortful clinging to the good, to what’s right, not pursuing . . . freedom, or happiness. Nothing, nothing works anymore, nothing I try . (Still facing away, she nods yes.) JOE: Is there radon gas in the— HANNAH: Just go. (Little pause.) JOE: I’ll pay to change your ticket. (Joe exits. Hannah sits. She’s alone for several moments. There’s a peal of thunder. Prior enters, wet, in his prophet garb, dark glasses on, despite the dark day outside. He’s breathless, manic.) PRIOR: That man who was just here. HANNAH Not looking at him): We’re closed. Go away. PRIOR: He’s your son. (Hannah looks at Prior. Little pause. Prior turns to leave.) HANNAH: Do you know him. That man? How … How do you know him, that he’s my— PRIOR: My ex-boyfriend, he knows him. I, I shadowed him, all the way up from— I wanted to, to … warn him about later, when his hair goes and there’s hips and jowls and all that … human stuff, that poor slob there’s just gonna wind up miserable, fat, frightened and alone because Louis, he can’t handle bodies. (Little pause.)”
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Scene uit een opvoering van “Angels in America” op Broadway, 2018
Wie met de dingen botst, zal die dezelfde die ze verenigt? Dat zal het zijn, wat mij bedroeft. Hugo Ball
I
Buiten is het stil, geen Shell-tank binnen dit frequentiegebied geen atoom breekt af of valt in de schacht, geen ontmoedigd orgaan test het verraad, en voor mij de lelie in het dromende glas –
ook dit gewas van mijn verlangen snuit zijn essence alleen semiotisch geluidloos in de verschrikkelijke nacht!
Buiten is het stil, het verlaten parkeerterrein straalomdraaiing van het geluk en een nietige academie ver weg dreigt Azië, Poseidons hoorn met goederentreinen …
Zo doorstaat de wereld de winter! De uien liggen op tafel er cirkelen wonderlijke apparaten –
maar de sneeuw is niet langer gotisch erts zonder wensen, een lichtblauwe maatgevende violist nee, ze is grauw en flets, de vuilnisbelt van de lente ach –
en alleen de onderste sneeuwengelen kleven nog aan de benzinestations vermomd en marxistisch in hun winddichte parka’s.
II
Buiten is het stil, berg en dal slapen roerloos de stad, de kwelling van sloopbedrijven
hun trage vuur vereenvoudigt de ruimte de hartaandoeningen van trainers balkonplanten
en in de zeeën de walvis en in het vriesvak de paling delicatessen, aan de rand van mijn zwakte legt ook de liefde zich te rusten, een getto van rozen –
de grote betonblokken buigen het licht waar mijn hand ligt een juk voor nachtvlinders en de gedichten lopen over de sneeuw met kleine stapjes …
De dode surrealisten schoppen herrie bij de grondvesten van het bos kauwen de rode klavers deze nacht binnen hun droge zeekoffers, hun sneeuwklimaat –
achter de ellende van bomen licht het geboorteland op de elementen verzinnen zichzelf, mijn geliefden ruziën en vallen uiteen
op staat de maan van zijn zetel daar zijn gele mond daar zijn benen, slepend.
wat ik aan wind en regen vraag zal altijd zonder antwoord blijven en wat de nacht voor mij verborgen houdt is weerlicht voor de blinden in mijn ogen wartaal voor de stomme in mijn stem straatgeluiden voor de beethoven in mijn oren een late straatlantaarn voor de dronkaard in mij die naar houvast zoekt
anemonen voor de man zonder reukorganen vrouw als tastplaats voor de kinderloze zonder zinnen
(voor de tandeloze meeuwen in mijn tong een valkuil lichtschip regenwolken)
ik drijf altijd naar mijzelf terug ik kom altijd in mijzelf naar boven ik vecht altijd met mijn ogen open
plat met de handen gespreid vallend schaafwonden aan de ellebogen
Vis
Ik heb je ogen in het zand gevonden tussen de schelpen van Miro
ik ben de droom van het blinde kind waarvan het licht te vroeg is gestorven
om kleuren te kunnen herkennen als kleuren
tastend dans ik om de zwaarte van mijn lichaam niet te voelen
rond aan de lange lijn
uitgeslagen om in het vergeten beschutting te zoeken
aas voor de meeuwen die als wekkers om mijn oren krijsen
Koopman
Ik vent een vracht vol woorden voor mij uit door lege zonbedoelde straten
ik heb een schorre stem:
wie koopt van de koude grond? wie denkt aan een arme blinde?
het is niet zoveel waard roep ik over de huizen het kost maar zoveel meer
Beweging (lucht), zeekleur (groen), een egel (de kunst van een prairiewolf hem op de rug te draaien) – jouw hart, de nabije haven breidt zich uit aan de zijden van zijn slaap. Voer in zakken, munitiekisten de gespleten hoef van een ezel in brak water –
de zee toont je oevers (de grenzen), je slaapt in je rijk er zijn geheime tekens, torens (uitkijkend over zee), luchtafweer ingenieurs met vliegenierskap – aan de stranden tel je ze, het zijn gewrichten en ze verbinden je (als een handschrift) met alle dingen.
Gibraltar
daarheen (Goethe)
Ken je, liefste, de haat, bomen, de Spaanse muur, ken je de eilanden, de kruisvaarders in hun eenmanstorpedo’s –
liefste, vergeef me, ik wilde naar Golgotha maar in de linnenkast lag alleen een gele revolver (dus ik ging niet).
Ken je de zee, sporen van vrijpostigheid in schuim, liefste, in schuim ken je dat land, zijn verwrongen arm ligt zwaar in de rondte, onder de hongerige lucht doelloze wind sporen van wol, daarin warmte en stof.
Hoe graag zou ik met je vertrekken met jou, liefste, willen wonen onder citroenen: als niet Gibraltars elementen heftig door mijn tragische aderen vloeiden, en die van iedere spoorloze kaap manische ogen, zonder oogleden –
mijn hart is een gravin omringd door verplegers aan de rand van de stad, liefste blèren de huurpiano’s!
Vertaald door Alfred Schaffer / Gregor Seferens
O olifanten Pan in de porseleinkast van de muzen
O olifanten Pan in de porseleinkast van de muzen achter de sluiers zoek je naar gezang, oefen je in gedachten: “We zijn een gesprek”, zeg je, “we zijn olifanten ”
en je bent helemaal alleen met deze zinnen eenzamer dan dialogen, dikhuiden eenzamer dan de elektrische apparaten van het universum
spaarlampen, warmtepompen verwaarloosd en hongerig naar liefde duiken ze aarzelend op uit de oneindige duisternis
tegen je ruimtecapsule, tegen de verborgen tralies tegen je deskundige handen en knieën je slapende voeten, je denkbeeldige vleugels wrijven ze hun huiden uit chroom en plastic…
De aangeleerde hulpeloosheid van objecten onmogelijkheid van een aanraking
het lied, onder zijn slaapmuts uit sterren beweegt het de eenzame boiler, de dwalende ventilator je dwalende oog ook
in een nestgemeenschap zonder stroom zonder gedachten alleen zwaartekrachtlichamen, hun bijna staatsvormende paniek voor de winter.
„Gerade als Marc das Büro hatte abschließen wollen, war sein Computer abgestürzt, noch bevor er das dringend notwendige Back-up hatte durchführen können. Auf einmal war der Bildschirm eingefroren, und die Daten stürzten lautlos in den Orkus, die Pläne für das neue Altersheim ebenso wie seine Notizen für die Mensa des Schulhauses. Seine Mitarbeiter Tim und Gaby waren herbeigeeilt, und zu dritt standen sie in stiller Trauer vor dem Apparat, der Zeichengerät, Schreibmaschine, Ersatzgedächtnis und Kommunikationszentrum in einem war und den großen Knall nicht mehr erleben würde. Auch die letzten, noch nicht abgesandten Mails mit den besten Wünschen an seine Kunden waren für immer weg. Hilflos harrten die zwei Angestellten von Baumann & Partner, Architektur und Design mit ihrem Chef vor dem toten Fenster aus. Und Marc war schon eine halbe Stunde verspätet. In dem Augenblick, als sich alle vornahmen, kein dummes Wort zu sagen, schneite Urs herein. Sein Kollege aus Studienjahren tauchte immer zur falschen Zeit auf. Obwohl Urs nicht zum »harten Kern« gehörte, um einen Ausdruck von Alice zu zitieren, hatte Marc ihn auch zur Silvesterfeier eingeladen. Er wollte sich nicht vorwerfen, ausgerechnet Urs im alten Jahrhundert zurückgelassen zu haben. Marc warf einen Blick auf die Uhr. Nun war bestimmt auch Matti mit seiner Mutter Rosa auf der Eisbahn eingetroffen; das würde Irma milde stimmen. Stört es euch wirklich nicht, wenn Brigitta dabei ist? Marc schüttelte den Kopf und sah, wie unsicher Urs war. Nicht nur, ob seine Freundin zu dem Freundeskreis passte, sondern auch, ob sie für ihn überhaupt die Richtige war. Dann bin ich froh, sagte Urs, ich hoffe, sie fühlt sich wohl. Marc verabschiedete sich von seinen beiden Mitarbeitern und schwang sich aufs Rad, während Urs mit dem Auto fuhr. Er war fast eine Stunde zu spät und trat mit furchtbar schlechtem Gewissen in die Pedale. Er freute sich auf das Fest. Auf die widerborstige Alice und ihren stummen Ehemann Fred, die mit ihren Telefonaten und ihrer Kochkunst den Freundeskreis zusammenhielten. Auf Bea und Finn, der bestimmt einige Songs von Bob Dylan mitgebracht hatte, auf Evelyne, Irmas beste Freundin, natürlich auch auf Axel, den Starchirurgen, und die beiden, die mit einer großzügigen Spende wieder einmal das Catering bezahlt hatten, auf Annette und Anatol Vogel. Ob Mila sich mit Moritz aufs Eis wagen würden, das war nicht sicher. Bestimmt aber zog Irma schon ihre Runden.”
“The next day. At the Bethesda Fountain in Central Park. It’s cold, and as the scene progresses a storm front moves in and the sky darkens. Louis is sitting on the fountain’s rim. Belize enters and sits next to him.
BELIZE: Nice angel. LOUIS: What angel? BELIZE: The fountain. LOUIS (Looking): Bethesda. BELIZE: What’s she commemorate? Louis, I’ll bet you know. LOUIS: The … Croton Aqueduct, I think. Right after the Civil War. Prior loves this— BELIZE: The Civil War. I knew you’d know. LOUIS: I know all sorts of things. The sculptress was a lesbian. BELIZE: Ooh, a sister! That a fact? You are nothing if not well informed. LOUIS: Listen. I saw Prior yesterday. BELIZE: Prior is upset. LOUIS: This guy I’m seeing, I’m not seeing him now. Prior misunderstood, he jumped to— BELIZE: Oh yeah. Your new beau. Prior and me, we went to the courthouse. Scoped him out. LOUIS: You had no right to do that. […]
Just so’s the record’s straight: I love Prior but I was never in love with him. I have a man, uptown, and I have since long before I first laid my eyes on the sorry-ass sight of you. LOUIS: I . I didn’t know that you— BELIZE: No ‘cause you never bothered to ask. Up in the air, just like that angel, too far off the earth to pick out the details. Louis and his Big Ideas. Big Ideas are all you love. “America” is what Louis loves. (Louis is looking at the angel, not at Belize.) LOUIS: So what? Maybe I do. You don’t know what I love. You don’t. BELIZE: Well I hate America, Louis. I hate this country. It’s just big ideas, and stories, and people dying, and people like you. The white cracker who wrote the National Anthem knew what he was doing. He set the word “free” to a note so high nobody can reach it. That was deliberate. Nothing on earth sounds less like freedom to me. You come with me to room 1013 over at the hospital, I’ll show you America. Terminal, crazy and mean. (A rumble of thunder. Then the rain comes. Belize has a col-lapsible umbrella, and he raises it. Louis stands in the rain.) BELIZE: I live in America, Louis, that’s hard enough, I don’t have to love it. You do that. Everybody’s got to love something. “
The universe is crawling with unseen life: angels and djinn and spiritual guides. Like the excess in a stagnant pond, this abscess of the Absolute is obscenely corpulent in every nook and cranny, armpit and crotch of the Great Mother of dark energy and dark matter we do not see anymore than the germs in our guts see us, because they are not germs but neurons of a larger brain in which an I is only an organ, or rather an artificially imposed membrane drawn arbitrarily amid a mass of interactive molecular gates with ions coming and going as they please without a thought of me. Savages knew this once and could feel it like an itch beyond the reach of scratch. Christian missionaries called it animism and tried to beat it out of them, bringing brassieres to contain breasts, and bibles to contain minds, but nights when I cannot sleep, I wake at something the clock marks as three or four, with my mind teeming and itching with alien cosmologies of journeys through other galaxies and I wake, knowing more than I am.
Mogelijkheid en methode overlappen elkaar in het bos breekt een vette zin, vanaf dan hinkt hij
geen sprong in het struikgewas, geen hoef eruit geen afgedankte fiets bidt om rust geen oude lama spuugt, ook geen jonge
ze hangen rond in de dag, in boomschommels geen boom, goed beschouwd, geen schommel, niet eens een zij, slechts hangen, dag
praten, door niets gedekt, maar levendig als wezens bijna in een struikgewas hangend, eentje hinkend, daarom niet minder waar niet waar, niet minder, niet onbewogen
schommelen of grazen als verzorging van het landschap of ze staan er gewoon en kijken om zich heen.