hot! hot! hot! hittegolf (Saskia de Jong), Taije Silverman

 

 

Summer Heat door Katharina Husslein, 2022

 

hot! hot! hot! hittegolf

een zekere zon glom buiten zijn grenzen
pupillen kieperen het licht naar binnen
ingezwachteld mijn volksmond
eet een zoutje wat weerhoudt je
van de vertering van de violente vragen

(er eentje opborrelen)
welk gat de diepte draagt

(waar twee al overkoken heet)
als slaap het voorvocht van de dood is

louter schommeling golven die drei-
nen het naakt op de voorsteven
kopt stug een glimlach terug
na elke zucht prijs je jezelf
(je bent een prijsdier)

 

Saskia de Jong (Alphen aan den Rijn, 1973)
Alphen aan den Rijn, centrum

 

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

 

Armageddon

Every time I see you I ask if Bruce Willis is dead
and every time you answer me first yes, then no.
An asteroid was going to hit earth last week

in the only dream my eight-year-old has ever shared—
a last-ditch stab, perhaps, at not falling asleep
the next night, while he lay with my hand on his hip

which, since kindergarten, has been the only form
of touch he will permit. Was everyone scared,
I asked, and the question was not rhetorical.

He had been standing with the other
fourth graders on the astro-turfed playground
of their school rooftop, and because an asteroid

was coming, his friend Ethan jumped over the edge
but broke only his arm. That’s it, that’s all he broke,
his arm, which seems, in my son’s telling,

the dream’s central event—and not that his father
who is my husband gave my son who is his son
a magic potion to seal their eyes shut

as they drove to Sky Zone Trampoline Park
while the asteroid kept falling to earth. So much,
he said, when I asked if they had fun. I don’t know

when I started failing. If there’s a when, if it’s I,
as the sly syntax of catastrophe seems to collapse
all identifying pronouns into a mirror-flecked heap

in which you move from the narrating self
to dear friend down the street through an infinity
of strangers between—such as the teen clerk at Rite Aid

who yells DEAD? when I share the news
of Bruce Willis’s sudden or expected demise
that a magazine cover by the register does imply.

So I’m not in the dream, I asked my son, pretending
to laugh, and my son nodded, and the children
fishing for gold stars on a quilt my mother

embroidered when I was younger than my son
nodded on a lake of jean pockets.
Oh Bruce Willis himself is not dead,

you say, in my backyard: he just has aphasia,
which is when I remember we had this same
conversation last week in your backyard

before the asteroid did or didn’t hit earth
in a dream where my husband and son
had so much fun at Sky Zone with their eyes closed.

Wait, my son said, his hip light in my palm.
Actually. You were on the asteroid.
I was on the asteroid? You were on the asteroid.

I bet the magic potion has glitter in it.
I bet the magic potion disappears the instant you
pour it in your palm. I bet it tastes like orange juice

in the form of air and blammo, before you touch it
to your tongue, your eyes never open again, a miracle.
Can you believe it, just his arm. Although the school’s

only two stories high above a parking lot
where afternoon pick-up has been scheduled
in fifteen-minute slots but please keep your mask on

and we’ll bring your child to your car from the locked
back door. You meaning I, and we meaning safety
is the trampolined floor of a windowless room

in a strip mall. Maybe you’re Bruce Willis
in Armageddon, you say, and you’re on the asteroid
to dismantle it, but I don’t know Armageddon

is a film, so when I ask if Bruce Willis died, and you
say yes, but he died saving earth, I say what???
while thinking it’s impossible to know what, exactly,

is alarming. Yes. Everyone’s scared. An asteroid has no
atmosphere. It is made of rock and metal.
It is very valuable. It is one hundred percent certain

that we will be hit by a devastating asteroid but it is not
one hundred percent certain when. Aphasia like heat
splitting pavement in winter, Aphasia the forced

open blooms in our yards in this language of mirrors
at the end of the world in this life I love with you
on an astro-turfed rooftop, so high up and survivable.

 

Neem het, alles

Het licht voor negen uur ’s avonds in het Romeinse getto
is een licht dat we onder meren zouden vinden als we net als vissen

zonder longen konden leven om lucht te pompen.
God heeft vissen misschien zo zwaar als lood gemaakt,

zei Galileo, maar hij wilde ons leren over gemak.
Families zijn bijeengekomen aan tafels buiten

om warme kaas op warm brood te eten met hun vingers.
Een oude man in een schort glimlacht als verschillende velden

naar een oude man met twee bankbiljetten in zijn hand. Dit voor mij?
vraagt de man in de schort, terwijl hij Engels opgooit als fruit

dat hij net heeft leren jongleren. Dit voor jou,
is het antwoord dat hij heeft gegeven: Neem het, alles!

In het Italiaans is er een verleden tijd voor een verleden zo ver in het verleden
dat de meeste mensen vergeten hoe ze hem moeten gebruiken. Het is een tijd

voor een verleden dat geen directe link heeft met het moment van nu.
600 jaar geleden bracht in een gevangenis onder een kasteel,

gebouwd in de bedding van de Baai van Napels, een monnik
drie decennia door in water dat tot aan zijn knieën reikte.

Als inkt perste hij bloed uit kakkerlakken
om te schrijven: De wereld is een groots en perfect dier

en: Elk beetje vuil leeft. Met ligstoelen
die ze bij schemering uit hun keukens slepen, komen weduwen samen

op stenen die verlicht worden door het licht in meren.
Hun lichamen zijn zeker als boeken. Hij had

botten van goud voor de vogels kunnen bouwen, legde Galileo uit, en
hun aderen van levend zilver kunnen maken. De oude man in een schort

gaat aan mijn tafel zitten en zegt: Hier bent u welkom,
wat u ook wilt—u bent vanavond de gast van het huis.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 13 augustus 2019 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Taije Silverman

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

 

The Dumb Bones

Last night I asked a man I love to destroy me quickly.
I wanted him to leave nothing, crushed up bones,

chalk they can’t trace back as evidence.
What, he asked, not understanding.

The man is a god. The god is a man. He kneels for me.
He puts my cheek to the white plaster, curving.

He lifts my skirt and I shake my head no, trying
to remember an instinct.

He nods and I want to lie down for him.
Make me chalk. Make me end.

Is it just love, this grief in me crumbling?
Just love, after all, just love. Sleeping. Trying to sleep.

I never knew to prize my mother’s happiness.
How tonight, she smiled at her guests in that slow candlelight

around the table. She was the center, and meant
to be the center, and grateful. I’ve only wanted this.

Then his one hand, slipping into me. His insistence.
Again I believe in promises.

 

Vigilance

Today we lay

across the chaise,
my head along her pillowed hip she said
I am going to vomit. I pulled her up

to sitting, quick. I cupped my hands before her.
She shook her head.

I grabbed the glass, dumped water
like spit, it hit the edges of her sandals, spread.
I think sometimes of dreams. They are like falling, in.

She threw up pink, the peaches
sliced for breakfast, how
she’d sliced them
smaller with her spoon,
each careful cut, I thought to help—
Slime on her lips, again, and then.

I made her laugh. I held her head.
I pressed my head soft to her head.
You useless heart, you gentle guilt.

Sometimes my dreams.

Her leg shook like a dull machine, the engine
low, on vibrating. The room filled up to watch her.
She closed her eyes, and did not answer questions.

We tried to be a silence.
Come time, we called, and swallowed it.

 

Filtrum

I.
Papieren boot, spleet
in het water.
Behendig bluffen
van een duim.
Misplaatste traan,
laten drogen.
Koele kloof
van de rivierbedding.

II.
Voordat we geboren worden, komt de engel van God in de baarmoeder
en leert ons alles. Hoe de long schorpioenen inboekt,
ze laat ademen, de aard van de hebzucht van een sterrenstelsel.
Hele herinneringen en de woorden voor elk stukje van de wereld.
Daarna geboorte. En de engel keert terug als onze moeders
beginnen te lijden, legt cellen het zwijgen op als onze moeders smeken.
Pers, dringt iemand aan, en bijna, binnenin
volgt de engel een vinger van de neus naar de bovenlip, dus wanneer
we ons leven binnen treden, is alles wat ons is geleerd vergeten.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 13 augustus 2019 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Taije Silverman, Nikolaus Lenau 

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

 

Grief

Let it be seeds.
Let it be the slow tornado of seeds from the oak tree
by the gates to the playground in May wind.
Today is mother’s day and someone said it is almost impossible
to remember something before you know the word for it
and the babies in their mothers’ arms
stare at the seeds and they don’t know
the word for falling.  Nor the word for sudden or whirling.
Let it be something that doesn’t last, not the moon.
Let it not be the rooftops that are so quiet.
Let it come to the white doorstep like rain and slide 
onto the sidewalk not knowing.  What is gentle if not time
but it’s not time that is gentle, what will happen in the future
does not matter.  Cicadas underground are called nymphs
and their wings look like tree seeds.  Trapped under skin
and as soft as the dirt that surrounds them.
Teneral is a word for the days between
when the cicada digs its way out of earth and begins to sing
and when its self and shell are still
a single, susceptible thing.  It is impossible
to remember.  Let it be the years
underground, molting nymph skin
and moving in the soil without sound. 
It’s not time that is gentle but what unknown sign,
a method of counting each spring through the roots of a tree.
How they learn from the taste of a root’s juice the moment
when in one rush they should push up to earth. 
Teneral, meaning not yet hardened, a sense before a memory
of the shell.  Let it be the sign in the cells
of the blind safe skin, the limbo of gold
walling here and there, where the baby waits
between a mother’s body and the air’s tears, he came
to my breast and rested, there was no before.
Let it be the gold room with its lack of door, that time
of day, cicadas will wait until sunset to break through the dirt.
Where did he go while I pushed?  Let it be.
We stood in the tunnel of seeds, windmills, a tree
had come to make promises.  Rain to stone, rain to street.
They seemed while they fell to be lifting and we waited, watching,
the baby without words for what we were seeing.
Seeds pushing roots, brick, and dirt don’t say
what they know about time. Rise.  For days the whole town will sing.

 

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenau op dit blog.

 

Eenzaamheid II

De wind is vreemd, waait langs je buiten mate.
De steen is dood. Jij zult slechts koelte erven.
Geen woord van troost zul jij van hem verwerven,
Noch kan het bleke rood van rozen baten.

Zij gaan je zonder acht op jou verlaten,
Alleen bekommerd om hun eigen sterven.
Loop verder: overal groet je verderven
In de van schepselen verstoken straten.

Jij ziet ze hier en daar uit hutten kijken.
Zij slaan de luiken dicht. Jij gaat voorbij.
Jij beeft van top tot teen: de hutten wijken.

Geen liefde en geen God. De weg bevriest.
De wind jaagt ijzig door de straat. En jij? –
De hele wereld is wanhopig triest.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Nikolaus Lenau  (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850)
Nikolaus Lenau door Friedrich Amerling, 19e eeuw

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 13 augustus 2019 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Antoine de Kom, Taije Silverman

De Nederlandse schrijver en dichter Antoine de Kom werd geboren in Den Haag op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor antoine de kom op dit blog

 

Waaigat

Nu van dit slapend paarse huis fel geel
de blinden in het stalen zonlicht baden, denk ik
mij binnen in de luwte, op geschroeide voet verblind.

Het waait. Schemerend in lege kamers staan geklonken
tussen stenen tegels kromme struiken, zwart van blad.
Het tocht langs de met zand bestoven vensterbanken,

waar door dunne zonnestralen stof van jaren drijft.
Hier achter ’t verhoute donker van gesloten luiken
waan ik het glazen water van een baai, zie ik al strand,

en als het schaarse licht de ruwe wanden pleistert,
dan open ik de blinden, sluit de ramen, – giert
door spinnewebben en gebroken ruiten hete eilandwind.

 

Blauwbaai

Warmte heeft de glazig blauwe drenkeling
doen barsten lang voor jij gezapig
langs het zonnig zeestrand jut, op zoek
naar ijs waar schuim is en dan struikel je

over een zonnebader, bruin besmeurd
met olie, half vergaan, of tast hij,
ogen dicht, rond parasol & ligstoel
tot de hand ijskoude blauwe curaçao ontmoet?

’t Is doods felle dorst die hem bevrijdde uit
de glaciale helderheid der baai, en die ’n kille
blik jou geeft, terwijl de dode op de vloedlijn

wentelt – jij gaat na ’t zien van stervens
vlijm naar plekken waar de branding sproeit,
zó walg je bij het braken van de zee te Blauwbaai.

 

Sectie o

Toekans rusten in de tamarinden
nu jij aan ’t lateriet der dagen denkt:
het rode droge stof van onverharde wegen
is niet minder dan een steevast teken,

wijzend op het vlotten van jouw langverwachte,
plotselinge dood, steenhard,
in natte diepten van een weelderig
met slingerplanten overgroeid ravijn –

jij bijt van angst je lippen stuk
en zet je schrap tegen de leuning
op een onbenoemde houten trap die krakend

naar de vochtige, blinde veranda leidt. Regen
raast en wijkt wanneer de lucht, eerst grijs,
hier opklaart, ijl en bleu in hoge leegte.

 

Antoine de Kom (Den Haag, 13 augustus 1956)

 

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

 

De jongen met de bout

De jongen bij mijn poëzielezing wil een reliekschrijn beginnen.
Hij was misschien twaalf, zijn buik golfde om hem heen als een veiligheids-
net voor zijn lichaam, en zijn hoofd een krullende bos haar met de kleur
van saffraan. Zijn schouders hebben het blokachtige gewicht
van een keukenkastje, maar zijn stem is die van een kind,
meisjesachtig en beleefd. Zijn naam is River.

Hij vertelt me dat de bout die hij langs de oever van een rivier vond
het eerste officiële stuk van zijn reliekschrijn zal worden.
Betekenisvolle voorwerpen zijn moeilijk te vinden, zegt hij met de
komische ernst van een kind, maar ik heb deze bout. Als reddingsboei
gevormde gummen in een rij op de toonbank van de boekhandel naast presse-papiers
uit Parijs. Tijdens de V&A glimmen zijn wangen met een rijke, roze kleur

elke keer dat hij een vraag stelt: wat is uw favoriete kleur?
en gelooft u in numerologie? “River!”
roept zijn moeder als hij naar mijn diepste angst vraagt, maar hij wacht
op mijn antwoord. Ik wil vragen hoe hij weet wat een reliekschrijn
is. Ik wil weten hoe de bout eruit ziet, of hij nu veilig
in zijn zak zit en of het bordje dat ermee vastzat waarschuwde voor OVERSTEKENDE

KINDEREN of HARDE WIND. De diepste angst
van een kind is niet voor gevaar maar voor verlies, zij het een verlies dat niet kleurt
wat erna komt. Afwezigheid zonder nasleep. Hij is zo belust om te bewaren
wat hem omringt dat wie hij zal zijn zonder dat hem zo abstract als ouderdom
voor moet komen – een klein gebrek dat de simpelste reliekschrijnen
kunnen overwinnen. Ik wil het kleine, stevige gewicht van de bout voelen
in mijn hand, zijn nutteloze bedoeling vasthouden, maar mensen wachten
om mijn boek te kopen en me te vertellen hoe ze toen ze kind waren
ook hun moeders verloren, alsof we in reliekschrijnen
verdriet bewaren en niet de naar rozen geurende, kleurloze
botten van heiligen. Alsof verdriet ons als rotsen over een rivier kan dragen,
ingebed in sediment, zodat we veilig over water

kunnen lopen. Maar verdriet is het water: ik heb berichten
van antwoordapparaten bewaard en een bijna gewichtloos
stukje kurk, verschillende Post-It-briefjes en een bloemblaadje uit een rivier
van kersenbloesems op de stoep die mijn vader als kind opschepte
en voor de ogen van mijn moeder liet vliegen. Mottenkleurig,
machteloos bloemblaadje. En dan: is een boek geen reliekschrijn?

River wacht in de rij om te vragen wat hij aan zijn reliekschrijn moet toevoegen.
In plaats van mijn handtekening te zetten, noteer ik een gebruikte gum, kinderwaterverf,
en een pagina uit je dagboek met de tekst “Ik ben niets kwijt, ik ben veilig.”

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2020 en eveneens mijn blog van 13 augustus 2019 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Taije Silverman

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

 

Terezin

–a transfer camp in the Czech Republic

We rode the bus out, past fields of sunflowers
that sloped for miles, hill after hill of them blooming.

The bus was filled with old people.
Women held loaves of freshly baked bread on their laps.
Men slept in their seats wearing work clothes.

You stared out the window beside me.
Your eyes were so hard that you might have been watching the glass.

Fields and fields of sunflowers.

Arriving we slowed on the cobblestone walkway.
Graves looked like boxes, or houses from high up.

On a bench teenage lovers slouched in toward each other.
Their backs formed a shape like a seashell.
You didn’t want to go inside.

But the rooms sang. Song like breath, blown
through spaces in skin.

The beds were wide boards stacked up high on the walls.
The glass on the door to the toilet was broken.
I imagined nothing.

You wore your black sweater and those dark sunglasses.
You didn’t look at me.

The rooms were empty, and the courtyard was empty,
and the sunlight on cobblestone could have been water,
and I think even when we are here we are not here.

The courtyard was flooded with absence.
The tunnel was crowded with light.
Like a throat. Like a—

In a book I read how at its mouth they played music,
some last piece by Wagner or Mozart or Strauss.

I don’t know why. I don’t know
who walked through the tunnel or who played or what
finally they could have wanted. I don’t know where the soul goes.

Your hair looked like wheat. It was gleaming.

Nearby on the hillside a gallows leaned slightly.
What has time asked of it? Nights. Windstorms.

Your hair looked like fire, or honey.
You didn’t look at me.

Grass twisted up wild, lit gold all around us.
We could have been lost somewhere, in those funny hills.

And the ride back—I don’t remember.
Why was I alone? It was night, then. It was still morning.

But the fields were filled with dead sunflowers.
Blooms darkened to brown, the stalks bowed.
And the tips dried to husks that for miles kept reaching.
Those dreamless sloped fields of traveling husks.

 

De vorige winter

Mijn moeder klopte op de badkamerdeur
om me een gedicht voor te lezen. Haar geluk straalde.
Zelfs nu las ze van haar plaats op de pagina,
de Geliefde verzorgt zichzelf in jou.
Toen ik niet glimlachte, vroeg ze: is het niet mooi?
God is in ons. Ja. Duizend keer ja.
Zonder reden herinnerde ik me mijn droom
van de vorige avond, dat ik geen geld had
in een vreemde stad en elke mannelijke vriend die ik vroeg
naar een plek om te verblijven in ruil daarvoor seks wilde.
Zonder reden. Ik glimlachte. Ik liet haar geluk
mijn geluk zijn, wat soms gemakkelijk is,
maar toen ze zich omdraaide om terug te lopen
naar haar slaapkamer, wilde ik haar toeroepen:
Wacht. Al mijn dromen waren teruggekeerd.
Dromen om alleen te zijn in vreemde steden,
een man die volgt of gevolgd wordt – de dood
als de minnaar die we onverschillig groeten, op de trap.
Wacht. Ik wilde haar vragen: komt alles goed met ons?
Mijn vader sliep al in het bed
waar ze in zou stappen en de huid om hun lichamen
was het kostbaarste wat ik ooit zou kennen.
Ik zou het verliezen. Komt alles goed met ons? De deur
gesloten klik, dicht. Geesten vulden de gang.
In mij ergens begraven en lichtloos
snikte ik en stopte niet, maar in de spiegel
waren mijn ogen droog. Ik vroeg om te vergeten en om vergeving
hoewel ik het aan niemand vroeg, en niets.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2019 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Heatwave (John Burnside), Taije Silverman

 

Dolce far niente

 

Soho Square Heatwave door Tom Cox, 2018

 

Heatwave

After it rained, the back roads gusted with steam,
and the gardens along our street filled with the scent
of stocks and nicotiana,
but it didn’t get properly hot till the night drew in,
humid and heavy as glass
on our well-kept lawn.
It was high in the summer. With everyone else
in town for the Lammas fair
I took the meadow-path to where the river
stalled on a sudden blackness: alders
shrouded in night and warmth, and the first slow owl
charting the further bank.

There was always movement there
beneath the slick of moonlight on the turning
water, like a life beneath the life
I understood as cattle tracks and birds:
a darker presence, rising from the stream,
to match my every move, my every breath.
Eel-black and cold, it melded in my flesh
with all the nooks and crannies of the world
where spawn appears, or changelings slip their skins
to ripen at the damp edge of the day,
still blurred with mud
and unrecovered song.

But that night, as the sky above me turned,
I found a different swimmer in the steady
shimmer of the tide,
a living creature, come from the other side
to slip into the cool
black water. I remember how she looked,
beneath the moon, so motiveless and white,
her body like a pod that had been shelled
and emptied: Mrs Pearce, my younger sister’s
science teacher, turning in the lit
amazement of a joy that I could almost
smell, across the haze of drifting heat.

I was crouched beneath a stand
of willows and I guess she didn’t see
the boy who watched her swim for half an hour
then turn for home beneath the August moon,
a half-smile on her face, her auburn hair
straggling and damp;
yet later, as I walked the usual streets,
I thought that she would stop and recognise
a fellow soul, with river in his eyes,
slipping home under a wave of light and noise,
and finding the key to her nights
in his soft, webbed fingers.

 

John Burnside (Dunfermline, 19 maart 1955) Dunfermline

 

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

Het was een goede dag

Als we ons voorstellen dat iemand het ons vraagt
Is het antwoord verdriet. Maar wat ik eerst denk
is deze nachtjapon, de donkerrode zijde
en mijn gewassen haar, dat langzame wiegen van de ruimte
voor het slapengaan. Mijn moeders uitslag
is niet de eerste gedachte. Die verspreidt zich en maakt zich los.
dijt uit over haar gezicht, de bultjes vervagen en ik vertel haar
dat het weggaat. Het gaat weg.
De angst neemt zover af dat de tijd het overneemt:
Runderhaas met sugar snaps,
de nasmaak van de citroen. Dat, zegt mijn vader,
Wijzend naar de aardappelen, dat is echt lekker.
Mijn zus haalt drie soorten koekjes
uit de vriezer en mijn vader vraagt
Hebben we niet besloten om geen koekjes meer te eten?
Ja, zegt mijn zus, en ik heb besloten om dat niet te horen.
De koekjes worden gehalveerd, doorgegeven,
we kiezen favorieten en vragen mijn zus om

de koekjes weg te zetten, dan om ze niet weg te zetten,
we lachen. Ik zeg tegen mijn vader
terwijl hij eet, ik hou van je, en hij zegt, ik hou van jullie allemaal,
ons drieën kan hij aan de bar bekijken
in onze truien en haar, buigend en pratend alsof huid
een kwestie een gunst is. Ik neem een ​​bad. Mijn moeder leest in bed
en leest op het toilet, kijkt op als ik naar haar kijk
en lacht. De uitslag zal verdwijnen. Het was een goede dag.
Mijn vader hoest nu. Geeuwen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

Zie voor nog meer schrijvers ook mijn blog van 11 augustus 2019 en ook mijn blog van 11 augustus 2016 en ook mijn blog van 11 augustus 2011 deel 2.

Dolce far niente, Mustafa Stitou, Taije Silverman, antoine de kom, Atte Jongstra, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau

Dolce far niente

 

Een jong meisje voert de konijnen door Heinrich Hirt, eind 19e eeuw.


Koppig

– En, wat zien we?
– Een konijn natuurlijk!
– Een konijn, En?
– En? Ik zie een konijn.
– En tegelijkertijd een….?
– Konijn zeg ik toch!
– Eend.
– Eend?
– Oren snavel zie je wel?
– Ik zie alleen een konijn.
– En een eend.
– Een konijn!
– Eend!
– Konijn!
Konijn konijn konijn!

Mustafa Stitou (Tétouan, 20 oktober 1974)
Tétouan


De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

“…a joy so unaccountable…”

On Joy
Last night’s rain has filled the fields
with cornflowers, blue-bright as moons
in children’s books, all milky light.
They seem, my father says, the kind of color
that could show up in the night.

Cornflowers wilt in heat.
By noon the sun will burn the fields
green, as if no bloom had known them.
I picked one to keep, and now
it’s the color of paper. My mother’s sick.
Today begins her twenty-second day of radiation.
As I write she is strapped to a table
under fourteen floors, face held to a net
of white while instants of light like lead move
through her. I don’t know how to say it.

Past these fields are others no one sees,
and past them oak and poplar trees, the evergreen
that slopes up toward a mountain range the same
blue shade and lucid gleam as these quick blooms.
Last night, rain fell in flooded streams.
I tried to wait, but dinner starts at six and by the time
I’d reached the house my dress was slick.
I didn’t rush. The drops were warm
and made me laugh out loud–the laughter’s sound
my own, but strange, the way that when
we listen, breath is strange.
As if our loneliness were something I could speak,
when even crickets know we only speak to air.
I want to ask the air, then, how a love
so skilled at longing can become
enough. Why do prayers to no one comfort us?
I want so much. I want a faith I’ve not
Invented, something hard, uncontested as our yard’s
wooden table, something that won’t ever sound
like my name. Now the afternoon’s late.
Light sharpens the skyline like glass in a lens,
making mountains look bluer against where they end.
This light must come from nowhere.

Last night, I walked to dinner on a gravel road
through rain into a joy so unaccountable
and plain, it did not need a witness. But walking back, 
the rain had lifted. And in its place, mist drifted low:
a thousand-fingered ghost that seemed to coax
each leaf and blade into a long, inhaled wait,
though what arrival they awaited had already left.
I stopped to watch, but wept.
We’ve moved for months through hospitals,
learned every name for star-shaped cells
doctors cut from my mother’s brain and stained
onto slides before calling us into an office.
Maybe we don’t bear the unbearable. Maybe
we die with it. And in our place some larger,
less impatient shape may then be granted space
but I don’t want it. I want my mother.

Sometimes beside her in the bed while trying
to tell her I’m okay, I start to weep.
She watches me. Her eyes are distant now,
gone deep inside some gravely gentle place
where, with a stranger’s curiosity, she seems to  ask
What can I do with your sadness? She has no use for it.
We will lose what we love, and our suffering
is useless, and by dusk all the crickets will thrum
their one absence of warning. That trace of light
against the hills will spread through trees, undo
the ends of evergreen, then fall to fields. It will not hold.
As if it means to urge us, look. Love’s body must
be manifold. Black cricket shell, new summer air,
late light. The landscape’s all ablaze
with gentle strangers. Look. We’re standing in a field.

Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)


De Nederlandse schrijver en dichter antoine de kom werd geboren in Den Haag op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor antoine de kom op dit blog.

Ogier de Gombaud

aan Lodewijk xviii van Frankrijk, 24 april 1815

1

Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leek
Zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd
Door de onmin van Bonaparte – woedend
Was de Eerste Consul; ons plan bleek

Mank, al bekend, en ik, nooit een strateeg,
Liep in de val die voor hem was bedoeld.
Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef
Leeg als ’n schedel. Verrot. Gedoemd

Zoals zo vaak gebeurt, ellendige
Herhaling van historie: per schoener
Cybèle naar Cayenne. In naam van zijn roem
Telt een simpele grenadier niet meer.
Mijn lot, O Sire, Majesteit, zo ledig.

2

Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik,
Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat
Napoleon met harde hand Continentaal
Verklaarde – het werd mij ontzegd. Ach, ik

Was van geen belang; hij heeft beschikt
Zich tóch vergist: niet hij bedacht
Mijn straf – heb ik mijzelf dan niet verbannen?
Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit

Ga, sta, volg eigen wet. Beschik
Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande
Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt
Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde
Verzinsels op velijn, staande in ’t slik, zo ik.


3

Kraaloogjes bespieden mij in mijn barak. Bezweet
Kijk ik hen aan. Vogels slaan mij gade, vogels
Eigenhandig opgezet, getemd: versteende poten,
Vleugels in beweging stilgezet. Ooit wreed

Steeds wraakbeluste snavels tot ’n spleet
Geopend: – boomeend, rotshaan en moerastiran, tot
Op ’t bot doordringt hun blik mijn gelig
Vel. Ik kijk ze aan. De vogels mij. En ik de vogels.

Dan neem ik het penseel weer op, bezie de prent
Die voor mij ligt: – boomtiran en rotseend. Ware grootte,
Juiste kleuren. Terwijl de verf droogt klinkt rond
Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: O Sire, een wesp
Kruipt op papier over ’n vogel die ’n wesp opeet.

antoine de kom (Den Haag, 13 augustus 1956)
Antoine de Kom spreekt Nobelprijswinnaar Derek Walcott toe, aula van de Universiteit van Amsterdam, 20 mei 2008. Foto: Bert Nienhuis


De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstra werd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor Atte Jongstra op dit blog.

Uit: Aan open zee

Waarin de pointe wordt gemist

Geduldige wateren. Deze woorden schoten Axel te binnen toen hij eenmaal op de kleine, bij een stijve Botnische noordoosterbries door de golven stampende veerboot, gehoekt over de reling hing. Kokkend, kotsend. Het dreigende geduld, dacht hij. Deze klotsende lijkwade beweegt zoals ze al miljoenen jaren heeft gedaan. Eindeloze deining, de stank. Even kwam het verlangen in hem op weg te glijden in de soep die onder hem kolkte en schuimde, fluimkleurig met pisgele tonen. Toen greep hij zich vast aan de witgeverfde ijzeren stang waarop hij leunde, om niet door het gewicht van zijn bovenlijf in zee te worden getrokken.

Het Werk. Hij moest het gaan schrijven. Zo niet nu, dan nooit.
Hij dwong zich rechtop, haalde diep adem om maag en slokdarm tot rust te brengen. Regelmatige teugen lucht, hij voelde dat het werkte. Hij werd kalmer, maar het verzet tegen zijn missie bleef. Het leek op weerzin.

Er was een vrouw naast hem komen staan die de capuchon van haar oliejas naar voren trok en vroeg of het een beetje ging. Axel knikte.
‘Ik ben dol op dit weer,’ vertelde ze. ‘Je voelt de elementen. Mijn man is arts op het Franse platteland, weet u… Daar staat alles stil. Maar de zee doet de geest bewegen. De aanblik van dat grote water verheft de ziel en geeft gedachten over het oneindige, het ideale.’ Ze snoof eens diep. ‘Aaah… Bij Beaufort 5 beginnen de dingen zich echt te roeren.’
‘In mij bewoog alleen het ontbijt,’ zei Axel. ‘Ik ben al blij dat ik even geen reuring voel.’
‘U mist de pointe,’ riposteerde de vrouw. ‘Maar we hoeven niet te praten. Goedemorgen.’

Atte Jongstra (Terwispel, 13 augustus 1956)
Terwispel


De Franstalige Belgische schrijfster Amélie Nothomb werd geboren in Kobe in Japan op 13 augustus 1967. Zie ook alle tags voor Amélie Nothomb op dit blog.

Uit: Stupeur et tremblements

“Récapitulons, petite je voulais devenir Dieu. Très vite, je compris que c’était trop demander et je mis un peu d’eau bénite dans mon vin de messe : je serais Jésus. J’eus rapidement conscience de mon excès d’ambition et acceptai de « faire » martyre quand je serais grande.
Adulte, je me résolus à être moins mégalomane et à travailler comme interprète dans une société japonaise. Hélas, c’était trop bien pour moi et je dus descendre un échelon pour devenir comptable. Mais il n’y avait pas de frein à ma foudroyante chute sociale. Je fus mutée au poste de rien du tout. Malheureusement – j’aurais dû m’en douter – rien du tout, c’était encore trop bien pour moi. Et ce fus alors que je reçus mon affectation ultime : nettoyeuse de chiottes.»
(…)

“-Je hais Monsieur Saito. C’est un salaud et un imbécile.
Fubuki eut un petit sourire.
-Non, vous vous trompez.
-Evidemment. Vous, vous êtes gentille, vous ne voyez pas le mal. Enfin, pour me donner un ordre pareil, ne faut-il pas être un…
-Calmez-vous. L’ordre ne venait pas de lui. Il transmettait les instructions de Monsieur Omochi. Il n’avait pas le choix;
– En ce cas, c’est Monsieur Omochi qui est un…
-C’est quelqu’un de très spécial, coupa t-elle. Que voulez-vous? C’est le vice-président. Nous n’y pouvons rien. “
(…)

«Au nombre de mes handicaps psychomoteurs, il y avait celui-ci : quand je devais tapoter sur un clavier pendant plus de cinq minutes, ma main se retrouvait soudain aussi engluée que si je l’avais plongée dans une purée de pommes de terre épaisse et collante. Quatre de mes doigts étaient irrémédiablement immobilisés ; seul l’index parvenait encore à émerger pour atteindre les touches, avec une lenteur et une gaucherie incompréhensible pour qui ne distinguait pas les patates invisibles.”

Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967)
Cover


De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenau op dit blog.

Warnung und Wunsch

Lebe nicht so schnell und stürmisch;
Sieh den holden Frühling prangen,
Höre seine Wonnelieder;
Ach, wie bleich sind deine Wangen!

Welkt die Rose, kehrt sie wieder;
Mit den lauen Frühlingswinden
Kehren auch die Nachtigallen;
Werden sie dich wiederfinden? –

»Könnt ich leben also innig,
Feurig, rasch und ungebunden,
Wie das Leben jenes Blitzes,
Der dort im Gebirg verschwunden!«

 

An die Melancholie

Du geleitest mich durchs Leben,
Sinnende Melancholie!
Mag mein Stern sich strahlend heben,
Mag er sinken – weichest nie!

Führst mich oft in Felsenklüfte,
Wo der Adler einsam haust,
Tannen starren in die Lüfte
Und der Waldstrom donnernd braust.

Meiner Toten dann gedenk ich,
Wild hervor die Träne bricht,
Und an deinen Busen senk ich
Mein umnachtet Angesicht.

 

Liebesfrühling

Ich sah den Lenz einmal
Erwacht im schönsten Tal;
Ich sah der Liebe Licht
Im schönsten Angesicht.

Und wandl ich nun allein
Im Frühling durch den Hain,
Erscheint aus jedem Strauch
Ihr Angesicht mir auch.

Und seh ich sie am Ort,
Wo längst der Frühling fort,
So sprießt ein Lenz und schallt
Um ihre süße Gestalt.

Nikolaus Lenau  (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850)
Nikolaus Lenau door Friedrich Amerling, 19e eeuw 


Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2018 en ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Dolce far niente, antoine de kom, Atte Jongstra, Taije Silverman, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau, Tom Perrotta

Dolce far niente

 


Ingang Vondelpark door Gerard Huysman, 2018

 

Uit: Het geluk van de brug

“Waar verloren wij onszelf? Bij de toegang tot het Vondelpark aan de Stadhouderskade. Die is groots, in de schitterende traditie van de Londense parken. Welke beloftes gaan er van deze toegang uit: er moet een klein Versailles achter liggen. Waarom het gaat, is hier gerealiseerd: twee werelden worden van elkaar gescheiden. De poort voorbij en je bent in een nieuwe wereld. In mijn jeugd gingen wij altijd door het Kattenlaantje naar binnen, een wat stiekeme toegang tot verboden genoegens. Misschien nog belofterijker is het drievoudige hekwerk bij Artis. Ik wil het gevaar lopen belachelijk te zijn, maar ik vind het een van de mooiste stukjes Amsterdam. Als kind kende ik het geluk van die toegang heel diep: ik ging van Amsterdam de tropen in. Papegaaien heetten mij welkom. Ik wilde toen al in wat nu de Henri Polaklaan heet, wonen om het blijvend uitzicht op de poort naar elders. En elke dag de mogelijkheid de grens weer te overschrijden. Een lichte opwinding komt nog altijd over mij als ik Artis nader.
Alle toegangen worden mooier wanneer er een trappartij voor ligt. Iets van onbereikbaarheid doet zich even voelen. De Sint-Pieter in Rome en de Saint-Paul’s in Londen triomferen natuurlijk in het trappenrijk. God woont in de hoge. Wat biedt Amsterdam aan trappen? Ik loop in gedachten de stad door. Geen trap te zien. Een kleine bij het Amstel-Hotel, de prelude tot het schitterende trappenhuis binnen, waar ik dagelijks vanaf zou willen dalen. Kerkgebouwen zijn in Amsterdam allemaal gelijkvloers met de straat. De God van Amsterdam is een democratische. Hij wil zich niet boven ons verheffen. Misschien wordt het burgerkarakter van het Paleis op de Dam wel het mooist gesymboliseerd in de afwezigheid van trappen; de paar treden die er nu liggen, verdienen de naam van trap niet. Buckingham Palace heeft ook geen trappen, maar weer wel een der mooiste hekwerken van de wereld, dat de burger op royale afstand houdt.”
Ik zoek, al weer in gedachten, naar grootse hekwerken in Amsterdam (de mooiste staan langs de Vecht, metershoog zijn ze en de gouden punten reiken tot de hemel). Zo kom ik weer bij het Vondelpark.”

 
Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008)
De Chassékerk en de Chasséstraat in Amsterdam. Kees Fens groeide op in deze straat.

 

De Nederlandse schrijver en dichter antoine de kom werd geboren in Den Haag op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor antoine de kom op dit blog.

Epidauros

Ik zie marrons met de godin der jacht. Disjecta
Membra? Artemis tussen weggelopen negerslaven?
Het Griekse mythos doet mij telkens denken aan
Bewoners van het oerbos: daar peddelt Hecate in ‘n
Korjaal, Poseidon proest in waterval en kreek,
God Hermes spoedt zich naar de Tafelberg
Met nieuws voor Zeus en Hera. Dit hier, dit
Theater te Epidauros, roept bij mij op het klaslokaal
Met houten banken stijgend naar de achtermuur.
Een stem, een zwaar Guyaans accent. Dat men in
Italië nog Latijn spreekt, dat de oorlog op de
Peloponnesos net voorbij is, dat zegt Oscar Virunda.
Hij dicteert op monotone toon zijn commentaar, Oscar,
corpulent, gesteven boord, ’t kalend kroeshaar grijs.

 

Des tijds

Zandstraat die een zandstraat kruist;
Huis, lege huls, de kamers kaal, juist
Daarom sta ik in dit huis op de hoek,
Zoek naar wat tijdloos-nooit verhuist.

Ik wacht op de verleden tijd. Eerst
Zit ik in rotan stoelen, spiegel beheerst
Mijzelf in ramen, tuur dan in ’t duister nu:
De tand des tijds breekt af, perdu, als eerst.

Gasten gaan het huis in: figuranten,
In ’t want van mijn geheugen vastgeklampte
Wassen beelden, smeltend in de tropennacht.
Hun lachen was een voorzaal vol gedaanten.  

 
antoine de kom (Den Haag, 13 augustus 1956)

 

De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstra werd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor Atte Jongstra op dit blog.

Uit: Worst

“Tijdens mijn huwelijk met Rosa was ik een eerzaam burger met een weinig opmerkelijk leven. Mijn producten waren niet alledaags misschien, maar ik was gewoon werkzaam in ZZP-verband. Hoofden thuisarbeider. Ik zat de ganse dag achter mijn schrijftafel, de gang naar de supermarkt was al een heel uitstapje. Dat bestaan had nu abrupt opgehouden. Ik leefde uit de koffer, huizend in een morsig kunstenaarsatelier, en was geheel het noorden kwijt. Mijn verstandelijke vermogens had ik nog, maar de controle was zoek.
Alle gebruikelijke oriëntatiepunten van de dag waren weg, dat ontregelde nog het meest. Gewone huiselijke dingen. De wachttijd voor de dichte badkamerdeur, waarachter de vertrouwde kraangeluiden en het gespetter van Rosa, die op haar privacy stond. Haar schoongewassen ochtendjasgestalte, die vervolgens langs mij ruiste.
‘Wat sta je hier op mij te wachten? Ik voel me opgejaagd. Heb je al thee gezet?’
Natuurlijk had ik thee gezet. Of ik die dag het sanitair ging doen?
Zeker, het was immers dinsdag. En de douche met Antikal?
‘Ach, alweer een maand voorbij?’
Dialogen waaraan men zich gaat hechten, zonder het te merken. Er is een wilsbesluit geweest, het huwelijk. Dan volgt men een rode lijn. Kwestie van karaktervastheid en gewoonte. Liefde was er ook. En de toon waarop het leven loopt, valt na een jaar of vijf niet langer op. Ik had mijn gezel in het ondermaanse om de aard van het beestje uitgezocht. Dit hoorde er kennelijk bij, ik was ermee vergroeid geraakt.
Ik had vrijwel meteen na mijn heenzending asiel gevonden op een afgeschoten werkvloerstuk in een gekraakte typografische fabriek, in de negentiende-eeuwse gordel van de stad. Ik installeerde mijn computer op een schragentafel, hing wat kleren aan een haakje en sleet mijn nachten in de twijfelaar op een aangebracht entresol. Het smalle leven. Best luxe, best kaal. De vriend die me onderdak geboden had werkte een jaar lang in het buitenland. Ik zegen hem, waar had ik anders moeten blijven? Daar zat ik, drieënnegentig dagen lang. Aanvankelijk slechts naar buiten voor sigaretten, afhaal, en de drank om alles weg te spoelen. Denkend aan mijn dertien jaar met Rosa.
Een huwelijk wordt in terugblik minder ideaal als men is weggestuurd. De schellen vallen.”


Atte Jongstra (Terwispel, 13 augustus 1956)

 

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974. Zie ook alle tags voor Taije Silverman op dit blog.

The Boy with the Bolt

The boy at my poetry reading wants to start a reliquary.
He might be twelve, his belly billowed around him like a safety
net for his body, and a head of curly hair the shocked color
of saffron. His shoulders have the blockish weight
of a kitchen cupboard but his voice is a child’s,
girlish and mannered. His name is River.

He tells me the bolt he found along the bank of a river
will be the first official piece of his reliquary.
Meaningful objects are hard to come by, he says with a child’s
comic gravity, but I’ve got this bolt. Lifesaver-
shaped erasers line the bookstore’s front counter beside paperweights
of Paris. In the Q&A his cheeks prickle with a rich, pink color

each time he asks a question: What’s your favorite color?
and Do you believe in numerology? “River!”
his mother exclaims when he asks my deepest fear, but he waits
for my answer. I want to ask how he knows what a reliquary
is. I want to know what the bolt looks like, if it’s right now safe
in his pocket and if the sign it held warned CHILDREN

CROSSING or WIND GUSTS. A child’s
deepest fear is not of danger but of loss, though of loss that doesn’t color
what comes after. Absence without aftermath. He’s so intent on saving
what surrounds him that who he’ll be without it must seem to him
as abstract as old age—a minor evil that the simplest of reliquaries
could overcome. I want to hold the bolt’s small, solid weight
in my hand, hold its useless intention, but people are waiting
to buy my book and tell me how when they were children
they also lost their mothers, as if inside reliquaries
we keep grief and not the rose-scented, colorless
bones of saints. As if grief could carry us like rocks across a river,
embedded in sediment so we might safely

walk on water. But grief is the water: I have saved
messages from answering machines and a nearly weightless
piece of cork, several Post-It notes, and a petal from a river
of curbside cherry blossoms that my father scooped like a child
and let fly in front of my mother. Moth-colored,
powerless petal. And then—isn’t a book a reliquary?

River waits in line to ask what he should add to his reliquary.
Instead of signing my name, I list a used eraser, a child’s watercolor,
and a page from your diary saying “I haven’t lost anything, I’m safe.”


Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)

 

De Franstalige Belgische schrijfster Amélie Nothomb werd geboren in Kobe in Japan op 13 augustus 1967. Zie ook alle tags voor Amélie Nothomb op dit blog.

Uit: Met angst en beven (Vertaald door Marijke Arijs)

“Op een morgen liet mijnheer Saito me weten dat de vice-directeur in zijn kantoor een aanzienlijke delegatie van een handelspartner op bezoek had: ‘Koffie voor twintig personen.’
Ik kwam bij mijnheer Omochi binnen met mijn grote dienblad en was de perfectie in persoon: ik schonk de kopjes in met een nadrukkelijke nederigheid, terwijl ik de meest subtiele formules prevelde, de ogen neersloeg en buigingen maakte. Als er voor de ôchakumi een orde van verdienste bestond, dan had ik die zeker gekregen.
Uren later vertrok de delegatie. De stentorstem van de moddervette mijnheer Omochi bulderde: ‘Saito san!’
Ik zag mijnheer Saito opspringen, lijkbleek worden en naar het hol van de onderdirecteur snellen. Het gebrul van de dikzak weergalmde achter de wand. We konden niet verstaan wat hij zei, maar het klonk niet bepaald vriendelijk.
Mijnheer Saito kwam terug met een gezicht als een oorwurm. Ik kreeg domweg met hem te doen toen ik bedacht dat hij drie keer minder woog dan zijn agressor. Precies op dat moment riep hij me, ziedend van woede.
Ik volgde hem naar een leeg vertrek. Hij voer zo heftig tegen me uit dat hij over zijn woorden struikelde: ‘U hebt de delegatie van onze handelspartners hevig ontstemd! U hebt koffie geschonken met beleefdheidsformules die de indruk wekten dat u het Japans perfect beheerst!’
‘Ik spreek het ook lang niet slecht, Saito san.’
‘Zwijg! Hoe durft u zich te verdedigen! Mijnheer Omochi is razend op u. U hebt de sfeer op de bijeenkomst vanmorgen grondig verziekt: hoe konden onze handelspartners zich nou op hun gemak voelen, in het bijzijn van een blanke die hun taal verstaat? Van nu af aan spreekt u geen Japans meer.’
Ik keek hem verbaasd aan: ‘U zei?’
‘U kent geen Japans meer. Is dat duidelijk?’
‘Kom nou, Yumimoto heeft me juist in dienst genomen om mijn kennis van uw taal!’
‘Mij een zorg. Ik gebied u om voortaan geen Japans meer te verstaan.’


Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967)

 

De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenau op dit blog.

In der Wüste

Ist’s nicht eitel und vergebens,
Lieben Freunde, saget an!
Durch den Wüstensand des Lebens
Sich zu wühlen eine Bahn?

Streut auch unser Fuß im Staube
Spuren aus von seinem Lauf,
Gleich, wie Geier nach dem Raube,
Kommt ein Sturm und frißt sie auf.

Einsam und in Karawanen
Treibt es nach dem Land der Ruh’,
Und es flattern tausend Fahnen
Hier und dort der Ferne zu.

Wir auch wandern vielverbündet
Nach der Räthselferne aus;
Doch der Strahl der Wüste zündet
Sehnsucht nach dem kühlen Haus;

Zündet heißer stets das Sehnen
In die Gruft aus diesem Land,
Wo, nie satt, nach unsern Thränen
Lechzt herauf der dürre Sand.

 

Schilflieder

1.
Drüben geht die Sonne scheiden,
Und der müde Tag entschlief.
Niederhangen hier die Weiden
In den Teich, so still, so tief.

Und ich muß mein Liebstes meiden:
Quill, o Thräne, quill hervor!
Traurig säuseln hier die Weiden,
Und im Winde bebt das Rohr.

In mein stilles, tiefes Leiden
Strahlst du, Ferne! hell und mild,
Wie durch Binsen hier und Weiden
Strahlt des Abendsternes Bild.


Nikolaus Lenau  (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850)
Portret door Matev¸ Langus, 1831

 

De Amerikaanse schrijver Tom Perrotta werd geboren op 13 augustus 1961 in Garwood. Zie ook alle tags voor Tom Perrotta op dit blog.

Uit: Mrs. Fletcher

“It was a long drive and Eve cried most of the way home, because the big day hadn’t gone the way she’d hoped, not that big days ever did. Birthdays, holidays, weddings, graduations, funerals—they were all too loaded with expectations, and the important people in her life rarely acted the way they were supposed to. Most of them didn’t even seem to be working from the same script as she was, though maybe that said more about the important people in her life than it did about big days in general.
Take today: all she’d wanted, from the moment she opened her eyes in the morning, was a chance to let Brendan know what was in her heart, to express all the love that had been building up over the summer, swelling to the point where she sometimes thought her chest would explode. It just seemed really important to say it out loud before he left, to share all the gratitude and pride she felt, not just for the wonderful person he was right now, but for the sweet little boy he’d been, and the strong and decent man he would one day become. And she wanted to reassure him, too, to make it clear that she would be starting a new life just the same as he was, and that it would be a great adventure for both of them.
Don’t worry about me, she wanted to tell him. You just study hard and have fun. I’ll take care of myself…
But that conversation never happened. Brendan had overslept—he’d been out late, partying with his buddies—and when he finally dragged himself out of bed, he was useless, too hungover to help with the last-minute packing or the loading of the van. It was just so irresponsible—leaving her, with her bad back, to lug his boxes and suitcases down the stairs in the sticky August heat, sweating through her good shirt while he sat in his boxers at the kitchen table, struggling with the child-proof cap on a bottle of ibuprofen—but she managed to keep her irritation in check. She didn’t want to spoil their last morning together with petty nagging, even if he deserved it. Going out on a sour note would have been a disservice to both of them.
When she was finished, she took a few pictures of the van with the back hatch open, the cargo area stuffed with luggage and plastic containers, a rolled-up rug and a lacrosse stick, an Xbox console and an oscillating fan, a mini-fridge and a milk crate full of emergency food, plus a jumbo bag of Cool Ranch Doritos, because they were his favorite. She uploaded the least blurry photo to Facebook, along with a status update that read, Off to college! So happy for my amazing son, Brendan!!! Then she inserted the obligatory emoticon and launched her message into space, so her 221 friends would understand how she was feeling, and could let her know that they liked it.”

 
Tom Perrotta (Garwood, 13 augustus 1961)

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2016 en ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 2.

Taije Silverman

De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silverman werd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974 als dochter van een projectontwikkelaar en architect en een docente kunstgeschiedenis. Ze is in 1996 afgestudeerd aan Vassar College. Zij debuteerde in 2009 met “Houses Are Fields”. In het boek reageerde zij op de dood van haar moeder. Gedichten van Silverman zijn gepubliceerd in tijdschriften als Poetry, The Harvard Review, Plowshares, Massachusetts Review, The Antioch Review en AGNI. Silverman’s gedichten werden ook opgenomen in de bloemlezing van de hedendaagse Amerikaanse poëzie, “The Best American Poetry” (2016). Als vertaalster is ze vooral bekend om haar vertalingen van Giovanni Pascoli, die zijn verschenen in The Nation, New England Review, Agni, Pleiades en Modern Poetry in Translation. Zij wordt beschouwd als een van de meest vernieuwende hedendaagse Engelse vertalers van Italiaanse poëzie. Silverman vertaalde ook de dialectpoëzie van Pier Paolo Pasolini en verschillende werken van Paolo Valesio. Ze heeft lesgegeven aan de universiteit van Bologna in Italië onder een Fulbright-fellowship, Ursinus College en Emory University, waar ze ook creatief-schrijven doceerde. Silverman was ook docent aan de Universiteit van Maryland en de Universiteit van Houston en werkte ze als lerares poëzie op openbare scholen via het programma Writers-in-the-Schools.

 

The Winter Before

My mother knocked on the bathroom door
to read me a poem. Her happiness was shining.
Even now, she read from her place on the page,
the Beloved is tending himself inside of you.
When I didn’t smile she asked, Isn’t it beautiful?
God is inside of us. Yes. A thousand times yes.
For no reason I remembered my dream
from the night before, how I had no money
in a strange city and each male friend I asked
for a place to stay wanted sex in exchange.
No reason. I smiled. I let her happiness
be my happiness, which is easy sometimes,
but when she turned to walk back
to her bedroom, I wanted to call to her:
Wait. All my dreams had returned.
Dreams of being alone in strange cities,
a man following or being followed—death
as the lover we greet indifferently, on the stairs.
Wait. I wanted to ask her, Will we be all right?
My father was already sleeping in the bed
she would climb into and the skin on their bodies
was the most precious thing I would ever know.
I would lose it. Will we be all right? The door
closed click, shut. Ghosts cluttered the hallway.
Inside me somewhere buried and lightless
I was sobbing and would not stop, but in the mirror
my eyes were dry. I asked to forget and be forgiven
though I asked no one, and nothing.

 

Philtrum

I.
Paper boat, rift
in the water.
Deft bluff
of a thumb.
Misplaced teardrop,
left to dry.
Cool cleft
of the river bed.

II.
Before we are born, the angel of God comes to the womb
and teaches us everything. How the lung books in scorpions
let them breathe, the nature of a galaxy’s greed.
Whole memories and the words for each piece of the world.
Then birth. And the angel returns as our mothers
begin to suffer, silences cells as our mothers beg.
Push, someone urges, and almost, while inside
the angel traces a finger from the nose to the top lip, so when
we enter our lives, all we were taught is forgotten.

 

 
Taije Silverman (San Francisco, 13 augustus 1974)