Tove Ditlevsen

De Deense schrijfster en dichteres Tove Irma Margit Ditlevsen werd geboren in Kopenhagen op 14 december 1917. Zowel haar fictie als haar autobiografisch werk vormt de neerslag van haar eigen leven: haar kindertijd, jeugd, liefdesrelaties, huwelijks- en gezinsleven, verslaving, angsten en psychische problemen, in het besef dat geluk onbereikbaar is. Doordat ze de vaak zware thematiek onder woorden bracht in een nuchtere, leesbare stijl met rauwe zelfspot, werd ze in eigen land een veelgelezen auteur met invloed bij het grote publiek.  In de jaren zeventig verviel Ditlevsen steeds meer in depressies en nam het doodsverlangen bezit van haar. Vier jaar voor haar dood schreef ze, spottend maar met gemeende bitterheid, alvast haar eigen necrologie. In 1974 deed ze haar vierde of vijfde zelfmoordpoging die deze keer bijna slaagde, maar ze werd nog net bijtijds gevonden. Ze schreef toen over “het oneindige geluk om nooit meer een mens ter wereld te hoeven zien”. Het werd haar kwalijk genomen dat ze als publieke figuur “reclame” maakte voor zelfdoding. In 1976 maakte zij op 58-jarige leeftijd definitief een eind aan haar leven met een overdosis slaappillen. Van haar literaire proza verschenen in 2020 voor het eerst vertalingen in het Nederlands, van de autobiografische Kopenhagen-trilogie uit 1967-1971: “Kindertijd”, “Jeugd” en “Afhankelijkheid”. In 2022 volgde de roman “De gezichten” uit 1968 en een jaar later de verhalenbundel “Kwaad geluk” uit 1963. Ook een biografie van Ditlevsen werd in 2023 in het Nederlands vertaald.

Uit: Afhankelijkheid (Vertaald door Lammie Post-Oostenbrink)

“Alles in de woonkamer is groen, de muren, de vloerbedekking, de gordijnen, en ik ben er altijd, alsof ik in een schilderij zit. Ik word elke ochtend tegen vijf uur wakker en ga op de rand van het bed zitten schrijven, met mijn tenen opgetrokken vanwege de kou, want het is half mei en de verwarming is al uit. Ik slaap in de woonkamer, want Viggo F. heeft zoveel jaren alleen gewoond dat hij er niet aan kan wennen om in een bed te liggen met een ander. Daar heb ik alle begrip voor en het komt mij goed uit, want nu heb ik deze ochtenduren helemaal voor mezelf. Ik schrijf aan mijn eerste roman en Viggo F. weet daar niets van. Ik denk dat als hij ervan wist, hij me zou willen adviseren en verbeteringen in het verhaal zou aanbrengen, zoals hij doet bij de jonge mensen die voor Vild Hvede schrijven, en dat zou de zinnen tegenhouden die de hele dag door mijn hoofd schieten. Ik schrijf met de hand op een notitieblok met stevig geel kladpapier, want hij zou er wakker van worden als ik op zijn lawaaiige typemachine zou tikken, die zo oud is dat het ding thuishoort in een museum. Zijn slaapkamer kijkt uit op de binnenplaats en ik mag hem pas om acht uur wakker maken. Dan stapt hij in zijn witte nachthemd met de rode boorden uit bed en loopt met een verbolgen gezicht naar de badkamer. Intussen zet ik koffie voor ons tweeën en maak vier sneetjes wittebrood klaar. Op twee ervan smeer ik veel boter, want hij houdt van alles wat vet is. Ik doe vreselijk mijn best om het hem naar de zin te maken, ik ben hem eeuwig dankbaar omdat hij met mij wilde trouwen. Toch klopt er iets niet, maar ik probeer heel hard om er niet te veel over na te denken. Viggo F. heeft mij om onverklaarbare redenen nog nooit in zijn armen genomen en dat zit me een beetje dwars, op dezelfde manier als een steentje in je schoen je kan dwarszitten. Het zit me een beetje dwars omdat ik denk dat er iets mis is met mij en dat ik blijkbaar niet aan zijn verwachtingen voldoe. Als we tegenover elkaar koffie zitten te drinken, leest hij de krant en mag ik niet met hem praten. Intussen zinkt de moed me als zandloperzand in de schoenen, ik weet niet waarom. Ik staar naar zijn onderkinnen, die over de rand van zijn gesteven kraag bloezen en die altijd zachtjes trillen. Ik staar naar zijn kleine, tengere handen, die met afgemeten, zenuwachtige rukjes bewegen en naar zijn dikke bos grijs haar die op een pruik lijkt omdat zijn rimpelloze rode gezicht beter bij een kale man past.
Als we eindelijk iets tegen elkaar zeggen zijn het onbenulligheden, wat hij voor het avondeten wil, of hoe we van de spleet tussen de verduisteringsgordijnen afkomen. Ik ben blij als hij iets opbeurends in de krant tegenkomt, zoals die dag dat erin stond dat er weer sterkedrank gekocht kon worden nadat de bezetter het een week lang had verboden. Ik ben blij als hij naar me glimlacht met zijn enige tand, op mijn hand klopt
, me gedag zegt en weggaat.”

 

Tove Ditlevsen (14 december 1917 – 7 maart 1976)