Rebecca Gablé, Lu Xun, Maj Sjöwall, August Kühn, Manouchehr Atashi, William Michael Rossetti, Charles Robert Maturin, Herbert Heckmann

De Duitse schrijfster Rebecca Gablé (pseudoniem van Ingrid Krane-Müschen) werd geboren op 25 september 1964 in Wickrath / Mönchengladbach. Zie ook mijn blog van 25 september 2010 en eveneens alle tags voor Rebecca Gablé op dit blog.

Uit: Der Palast der Meere

Das Eisen ist heiß“, sagte der Constable, und das Funkeln in den Augen verriet seine freudige Erwartung.
„Hier ist ein Mann, der seine wahre Bestimmung gefunden hat“, murmelte Isaac.
„Halt lieber die Klappe“, warnte die Marktfrau, die in der dicht gedrängten Menge neben ihm stand.
Der Constable legte die Hand um den hölzernen Griff des langen Brandeisens, das in einem Kohlebecken zu seiner Linken lag, hob es hoch und zeigte den Zuschauern das rot glühende „M“. Ein beifälliges Raunen ging durch die Menge.
Die junge Frau am Pranger fing an zu schluchzen. Sie stand in unwürdiger Haltung leicht vorgebeugt, Hals und Handgelenke steckten in den dafür vorgesehenen Löchern.
Ihr ohnehin schmuddeliges Kleid war mit Flecken übersät, wo die Dreckfladen und sonstigen Wurfgeschosse der Umstehenden sie getroffen hatten, die vornehmlich auf ihr schmales Hinterteil gezielt zu haben schienen.
Der Constable trat vor die arme Sünderin und strich ihr mit der linken Hand das Haar zurück; es wirkte geradezu zärtlich. Sie hatte die Augen zugekniffen, und so sah sie nicht, wie er das Eisen hob. Ohne jedes Zögern und zielsicher drückte er es ihr mitten auf die Stirn. Das glühende Eisen zischte auf der Haut, ein dunkler Rauchkringel stieg auf, und die Verurteilte stieß einen
langgezogenen Schrei aus.
Die Schaulustigen applaudierten und johlten – weil der Gerechtigkeit Genüge getan war oder weil sie sich gut unterhalten fühlten, Isaac wusste es nicht.
„Das war’s. Deine zwei Stunden sind um, Mädchen“, sagte der Constable und zwickte sie augenzwinkernd in die linke Brust, ehe er den Bolzen zurückzog und die schwere hölzerne Zwinge aufklappte. „Und jetzt hör schon auf zu flennen. Wir hätten dir auch ein Ohr abschneiden können.
Verdient hättest du’s allemal.“


Rebecca Gablé (Wickrath, 25 september 1964)

Lees verder “Rebecca Gablé, Lu Xun, Maj Sjöwall, August Kühn, Manouchehr Atashi, William Michael Rossetti, Charles Robert Maturin, Herbert Heckmann”

Andrzej Stasiuk, Carlos Ruiz Zafón, William Faulkner, Rebecca Gablé, Lu Xun, Patricia Lasoen, Maj Sjöwall, August Kühn, Manouchehr Atashi, Herbert Heckmann, William Michael Rossetti, Charles Robert Maturin

De Poolse schrijver en letterkundige Andrzej Stasiuk werd geboren op 25 september 1960 in Warschau. Zie ook mijn blog van 25 september 2008 en ook mijn blog van 25 september 2009.

Uit: Dojczland (Vertaald door Olaf Kühl)

„In Stuttgart auf dem Bahnhof gab mir ein alter Mann ein Kalenderblatt: »Freitag, fünfter August zweitausendfünf«. Auf dem Blatt stand ein Zitat aus dem Ersten Buch Samuel: »Du aber steh jetzt still, daß ich dir kundtue, was Gott gesagt hat.« Dann ging er. Ich sah, wie er sich in der Bahnhofshalle entfernte und versuchte, die nächsten zu beschenken. Groß, hager, grauhaarig und langsam inmitten

der hastendenMenge.Manche nahmen es, diemeisten aber wichen ihm aus, so wie man all diesen Verteilern von Handzetteln über billige Pizzas und Ausverkäufe ausweicht.

Ich war den fünften Tag unterwegs und konnte nicht stillstehen. Ich mußte nach Tübingen. Der Stuttgarter Bahnhof erinnerte an den Bukarester Gara de Nord. Es fehlten nur dieWachleute, die dieObdachlosen und Kleber schnüffelnden Kinder vertreiben. Der Rest war sehr ähnlich. So schien es mir. Ich war den fünften Tag unterwegs und mußte nach Ähnlichkeiten suchen, um das Gleichgewicht

zu wahren. Ich mußte in Stuttgart an Bukarest denken, um mir Deutschland bessermerken zu können. Jedenfalls war der Zugang zu den Bahnsteigen sehr ähnlich. Auf dem Gara deNord habe ich einmal eine schwarze Bandana gekauft, deren Muster sich aus Dutzenden kleiner, weißer Skelette zusammensetzte. Die Skelette trieben es in allen möglichen Positionen miteinander. Ich war unterwegs ins Donau-Delta und hatte eine Mütze vergessen, deshalb mußte ich mir die Bandana kaufen. Aber jetzt wartete ich auf den Zug nach Tübingen. Der alte Mann in dem Bahnhofsgedränge

sah auswie der Rufer in derWüste. Er streckte dieHandmit dem Blatt aus, wartete eineWeile auf Reaktionen, dann zog er sie zurück und ging weiter.

Der Zug war überfüllt, so eine Art Regionalexpreß. In ihm waren nur junge Leute unterwegs. Ich war der Älteste. Nach mir stieg ein Typ in Lederjacke ein. Unter dem Arm trug er neue Kennzeichenschilder. Er nahm sein Handy und sprach Serbisch, vielleicht Kroatisch, jedenfalls

irgendwas von dort. Er streckte die Beine aus und redete, redete, redete. Ich versuchte, die Landschaft zu betrachten, doch der Serbe oderKroate lenktemich ab. Er quasselte, als wäre er bei sich zu Hause, als würde die Zeit nicht existieren, als säße er irgendwo im Schatten, würde trinken, rauchen und über die Politik, die Natur der Welt und Autotypen schwadronieren. Draußen war schwäbischer November, und ich fühlte den Sommer des Balkan.“

stasiuk

Andrzej Stasiuk (Warschau, 25 september 1960)

 

De Spaanse schrijver Carlos Ruiz Zafón werd geboren op 25 september 1964 in Barcelona. Zie ook mijn blog van 25 september 2006 en ook mijn blog van 25 september 2007 en ook mijn blog van 25 september 2008 en ook mijn blog van 25 september 2009.

Uit: De schaduw van de wind (Vertaald door Nelleke Geel)

„Nog steeds herinner ik me de ochtend dat mijn vader me voor het eerst meenam naar het Kerkhof der Vergeten Boeken. De eerste dagen van de zomer van 1945 regen zich aaneen en we wandelden

door de straten van een Barcelona gevangen onder een asgrijze hemel, met een waterig zonnetje dat over de Rambla de Santa Mónica stroomde als een guirlande van vloeibaar koper.

“Daniel, wat je vandaag zult zien mag je aan niemand vertellen”, waarschuwde mijn vader. “Zelfs niet aan je vriend Tomás. Aan niemand.”

“Zelfs niet aan mama?” vroeg ik met gedempte stem.

Mijn vader zuchtte, terwijl hij zich verschanste achter het trieste glimlachje dat hem als een schaduw door het leven volgde.

“Natuurlijk wel”, antwoordde hij terneergeslagen. “Voor haar hebben we geen geheimen. Aan haar mag je alles vertellen.”

Kort na de Burgeroorlog had een aanval van cholera mijn moeder van ons weggenomen. We begroeven haar op de Montjuïc op de dag van mijn vierde verjaardag. Ik herinner me alleen dat het de

hele dag regende en dat, toen ik mijn vader vroeg of de hemel huilde, zijn stem brak toen hij antwoord gaf. Zes jaar later hing de afwezigheid van mijn moeder nog steeds om ons heen, een oorverdovende

stilte die ik nog niet met woorden tot zwijgen had weten te brengen.Mijn vader en ik woonden in een klein appartement in Calle Santa Ana, naast het kerkplein. De woning lag direct boven de boekhandel gespecialiseerd in verzamelaarsuitgaven en tweedehands boeken, overgegaan van mijn grootvader op mijn vader – een betoverde bazaar die, hoopte mijn vader, ooit in mijn handen zou overgaan. Ik groeide op tussen boeken, maakte onzichtbare vrienden op bladzijden die langzaam tot stof vergingen en waarvan de geur nog steeds aan mijn handen kleeft. Als kind leerde ik in slaap te vallen terwijl ik in de duisternis van mijn slaapkamer de gebeurtenissen van de dag aan mijn moeder vertelde, mijn wederwaardigheden op school, wat ik die dag geleerd had … Ik kon haar stem niet horen noch haar aanraking voelen, maar haar licht en warmte brandden in elke hoek van het huis en ik geloofde, met de onschuld van hen die hun leeftijd nog op tien vingers kunnen tellen, dat als ik mijn ogen sloot en praatte, ze mij zou kunnen horen, waar ze ook was. Soms luisterde mijn vader naar me vanuit de eetkamer en huilde stilletjes.“

zafon
Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964)

 

De Amerikaanse schrijver William Faulkner werd geboren op 25 september 1897 in New Albany, Mississippi. Zie ook mijn blog van 25 september 2008. en ook mijn blog van 25 september 2007 en  mijn blog van 25 september 2006 en ook mijn blog van 25 september 2009.

Uit: The Bear

“There was a man and a dog too this time. Two beasts, counting Old Ben, the bear, and two men, counting Boon and Hoggenbeck, in whom some of the same blood ran which ran in Sam Fathers, even though Boon’s was a plebeian strain of it and only Sam and Old Ben and the mongrel Lion were taintless and incorruptible. He was sixteen. For six years now he had been a man’s hunter. For six years now he had heard the best of all talking. It was of the wilderness, the big woods, bigger and older than any recorded document:–of white man fatuous enough to believe he had bought any part of it, of Indian ruthless enough to pretend that any fragment of it had been his to convey…. It was of the men, not white nor black nor red but men, hunters, with the will and hardihood to endure and the humility and skill to survive, and the dogs and the bear and deer juxtaposed and reliefed against it, ordered and compelled by and within the wilderness in the ancient and unremitting contest according to the ancient and unmitigable rules which voided all regrets and brooked no quarter; — the best game of all, the best of all breathing and forever the best of all listening, the voices quiet and weighty and deliberate for retrospection and exactitude among the concrete trophies — the racked guns and the heads and skins — in the libraries of town houses or the offices of plantation houses or (and best of all) in the camps themselves where the intact and still-warm meat yet hung, the men who had slain it sitting before the burning logs on hearths when there were houses and hearths or about the smoky blazing piled wood in front of stretched tarpaulins when there were not. There was always a bottle present, so that it would seem to him that those fine fierce instants of heart and brain and courage and wiliness and speed were concentrated and distilled into that brown liquor which not women, not boys and children, but only hunters drank, drinking not of the blood they spilled but some condensation of the wild immortal spirit, drinking it moderately, humbly even, not with the pagan’s base and baseless hope of acquiring thereby the virtues of cunning and speed but in salute to them.”

faulkner

William Faulkner (25 september 1897 – 6 juli 1962)
In Parijs, 1925

 

 De Duitse schrijfster Rebecca Gablé (pseudoniem van Ingrid Krane-Müschen) werd geboren op 25 september 1964 in Wickrath / Mönchengladbach. Zie ook mijn blog van 25 september 2008 en ook mijn blog van 25 september 2009.

Uit: Hiobs Brüder

“Isle of Whitholm, Februar 1147

„Sieh dich um, du Ausgeburt der Hölle“, knurrte der Mönch. „Wirf einen letzten Blick auf die Welt.“

Unwillkürlich folgte Simon der Aufforderung, obwohl er sich so fest vorgenommen hatte, genau das nicht zu tun. Er blieb stehen, wandte sich um und blickte zurück über die rastlose, aufgewühlte See. Der Wind fuhr ihm ruppig durch die Haare und wehte ihm eine Strähne ins Auge, aber der Junge konnte nichts tun, um sie zurückzustreichen, denn die Brüder hatten ihm die Hände auf dem Rücken gefesselt. Anscheinend fürchteten sie, der fünfzehnjährige, schilfdünne Knabe sei in der Lage, es mit vier gestandenen Benediktinern gleichzeitig aufzunehmen.

Ein Sonnenstrahl brach durch die bleifarbene Wolkendecke und tauchte das Meer und die flache Küste des Festlandes drüben in ein gleißendes, geradezu unirdisches Licht. Simon sah das Heidekraut aufleuchten, und der Turm der Klosterkirche, der eigentlich gedrungen und hässlich war, wirkte mit einem Mal filigran und schimmerte wie Elfenbein. Eine kleine Schafherde graste dicht zusammengedrängt unweit der klösterlichen Obstwiesen. Wie gelbe Wollflocken wirkten die Tiere aus der Ferne. Dann schob sich eine der schweren Wolken vor die Sonne, und das einsam gelegene St.-Pancras-Kloster versank wieder im Zwielicht.

Nicht gerade überwältigend, hätte Simon gern gesagt, um der Welt, die ihn ausstieß, zu bekunden, dass er gut auf sie verzichten könne. Doch nicht einmal zu dieser trotzigen Lüge bekam er Gelegenheit, denn die Brüder hatten ihn geknebelt, damit er sie nicht verfluchen konnte.

Der alte Mönch mit dem Glatzkopf und den weißen Haarbüscheln in den Nasenlöchern, der sich während des Exorzismus’ so in Rage gebetet hatte, dass er irgendwann ohnmächtig zusammengebrochen war, stieß den Jungen mit seinem knorrigen Gehstock zwischen die Schulterblätter. „Vorwärts!“

Simon kehrte der Welt den Rücken.”

gable

Rebecca Gablé (Wickrath, 25 september 1964)

 

Uit: My Old Home (Vertaald door Yang Hsien-yi en Gladys Yang)

„Our family had only one part‑time laborer. … And since there was so much to be done, he told my father that he would send for his son Runtu to look after the sacrificial vessels. …
When my father gave his consent I was overjoyed, because I had long since heard of Runtu and knew that he was about my own age. …
… He was very shy, and I was the only person he was not afraid of. When there was no one else there, he would talk with me, so in a few hours we were fast friends.
Runtuʹs mind was a treasure‑house of … strange lore, all of it outside the ken of my former friends. They were ignorant of all these things and, while Runtu lived by the sea, they like me could see only the four corners of the sky above the high courtyard wall.
(…)

One very cold afternoon, I sat drinking tea after lunch when I was aware of someone coming in. … The newcomer was Runtu. … He had grown to twice his former size. His round face, once crimson, had become sallow and acquired deep lines and wrinkles; his eyes too had become like his fatherʹs, the rims swollen and red. …
Delighted as I was, I did not know how to explain myself, and could only say: “Oh! Runtu — so itʹs you?ʺ …
He stood there, mixed joy and sadness showing on his face. His lips moved, but not a sound did he utter. Finally, assuming a respectful attitude, he said clearly: ʺMaster!ʺ

xun

Lu Xun (25 september 1881 – 19 oktober 1936)

 

De Belgische dichteres en schrijfster Patricia Lasoen werd geboren op 25 september 1948 in Brugge. Zie ook mijn blog van 25 september 2008 en ook mijn blog van 25 september 2007 en mijn blog van 25 september 2006 en ook mijn blog van 25 september 2009.

Grim Reaper

Zag vreemde dingen
langs de weg:

U.S. Soldaat in open jeep
met platte helm
en vlaggetjes
met uitrusting alsof
hij ging kamperen
kanonnenloop
in fallushouding

Een mens wil zich verdedigen
wil aanvallen en vechten

Een boze Jockey,
elleboog uit open raam
van Ford
met paarden in de Van,
sulky en tuig
er op geladen

Een mens wil karren
voor zijn paarden spannen

En in de weiden
in ’t verdorde gras
staan Koeien in de ozon
en wachten op de Boer

Een mens wil melken,
wil eten en wil drinken.

 lasoen

Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)

 

De Zweedse schrijfster Maj Sjöwall werd op 25 september 1935 in Stockholm geboren als dochter van Will Sjöwall en Margit Trobäck. Ze studeerde journalistiek en grafische vormgeving en ze vond werk als journalist en art-director van enkele kranten en tijdschriften. Van 1959 tot 1961 werkte ze bij uitgeverij Wahlström and Widstrad. Daar leerde zij in 1961 de schrijver Per Wahlöö kennen. Ze trouwden kort daarna en dit was het begin van hun samenwerking als schrijvers. De zorgvuldig geplande misdaadromans schreven ze in de avonduren, als hun zonen Tetz en Jens naar bed waren..
Vanaf het begin was duidelijk dat er tien boeken zouden verschijnen. Ze wilden geen vermoeide schrijvers worden. De boeken verschenen tussen 1965 en 1975. In 1965 kwam de eerste roman uit genaamd Roseanna en tien jaar later was de reeks voltooid met ‘Terroristerna’.

Uit: De man op het balkon (Vertaald door Cora Polet)

„Om kwart voor drie ging de zon op.

Anderhalf uur daarvoor was het verkeer afgenomen en uitgestorven. Tegelijkertijd was het rumoer van de laatste huiswaarts kerende cafe´bezoekers verstomd. De wagens van de stadsreiniging waren langsgereden en hadden hier en daar donkere, natte strepen op het asfalt achtergelaten. Een ambulancewagen was door de lange, rechte straat geraasd. Een zwarte auto met witte spatborden, een dakantenne en het woord POLITIE in witte blokletters op de portieren was langzaam en stil voorbijgegleden. Vijf minuten later was het zachte gerinkel van glas te horen geweest, toen iemand met gehandschoende hand het venster van een etalage insloeg en vlak daarop het geluid van half rennende voetstappen en een motor die gierde in een zijstraat.

De man op het balkon had het allemaal gadegeslagen. Het was een gewoon balkon met ijzeren spijlen en zijkanten van gegolfd plaatijzer. Hij had daar gestaan met zijn armen geleund op het ijzeren hek en het gloeien van zijn sigaret was als een donkerrode stip in het donker te zien geweest. Met

regelmatige tussenpozen had hij een sigaret uitgedrukt, voorzichtig de nauwelijks een centimeter lange peuk uit het houten sigarettenpijpje gepeuterd en deze naast de andere neergelegd. Tien van zulke sigaretteneindjes lagen al netjes op een rij naast het theeschoteltje op het tuintafeltje.

Het was nu stil, zo stil dat het wel een zoele nacht in het begin van de zomer leek in een grote stad. Het zou nog enkele uren duren voor de krantenjongens zouden verschijnen met hun omgebouwde kinderwagens en de eerste werkster naar haar werk zou gaan.“

 Sjöwall

 Maj Sjöwall (Stockholm, 25 september 1935)

 

De Duitse schrijver August Kühn, alias Helmut Munch, werd geboren op 25 sep 1936 in München. Kühn doorliep veel gewone en vaak ook ongewone stadia van een arbeiderslevenleven: 1939 in ballingschap in Zwitserland vanwege de joodse afkomst van zijn vader. 1945 terugkeer naar München en secundair onderwijs en opleiding als Oprikschleifer. Na enkele jaren gewerkt te hebben werd hij volontair bij een Münchener boulevardblad. Er volgde een emigratie naar Israël, hij kwam weer terug naar München, raakte gedeeltelijk gehandicapt na een ernstig ongeluk en werkte in een levensmiddelenfirma. Hij kreeg ontslag wegens zijn inzet voor de ondernemingsraad, vond opnieuw werk bij een verzekeringsmaatschappij en het Statistisch Bureau van de stad München en ten slotte werd hij werkloos. Getrouwd en heeft zes kinderen . Tijdens zijn werkloosheid begon KÜhn boeken te schrijven en hij publiceerde diverse romans over München en haar geschiedenis.

Uit: Zeit zum Aufstehn

„Fritz, der jüngere Kühnbruder, hatte es besser als Martin und Gustl. Metallpolierer lernte er und nach der Lehre nahm ihn die Lokomotivenfabrik in der Hirschau an. Ungefähr um die Zeit herum, als Gustl sich wegen der Geburt seiner unehelichen Tochter Sophie mit Anni März ein Übermaß an Sorgen

machen musste, lernte Fritz die Franziska Rindlbacher kennen. Schon, weil die noch bei ihren Eltern wohnte, würde ihm so was wie den Brüdern nicht passieren, auf die Franziska wurde von zu Hause aus gesehen, dass sie »sauber « blieb. Martins künftige Schwiegereltern hatten kaum ein Wort darüber verloren, dass die Tochter mit dickem Bauch herumlaufen musste. Als Martin dann noch aus dem Mietstall in die Zweizimmerwohnung der Frankls einzog, sie noch enger machte mit seiner gelegentlichen Anwesenheit, da war für die Frankl-Sippschaft alles in bester Ordnung gewesen. Bei den Rindlbachers käme er da schön an. Er, der Steinmetz Rindlbacher, war mit den Seinen erst vor knapp zehn Jahren in die Stadt hereingezogen, wie es mit dem Bauen hier wieder einen Aufschwung gegeben hatte. Die Guldeinschule war eine seiner ersten Baustellen gewesen und gleich ein paar Häuser daneben hatte er seine Wohnung gefunden, im zweiten Stock über einer großen Schankwirtschaft. Da wirtschaftete er nun »städtisch«, die Tochter ging wegen des nötigen Geldes in die Fabrik, aber auch, weil die dort »aufgeräumt« war. Die strenge Moral hatte der Rindlbacher-Vater noch vom Dorf. Franzi, seine rotblonde, schlanke, lustige Franziska, musste jeden Tag spätestens um acht Uhr abends zu Hause sein, sonst riskierte sie einen Mordskrach und gesperrten Ausgang von mindestens zwei Wochen.“

 kühn

Augustus Kühn (25 sep 1936 – 9 februari 1996)

 

De Iraanse dichter, schrijver en journalist Manouchehr Atashi werd geboren op 25 september 1931 in Dashtestan, in de provincie Bushehr en groeien op in Teheran, waar hij zijn universitaire graad behaalde en zijn studie en onderkomen verdiende met lesgeven en schrijven. Hij ontving zijn Bachelor diploma in de Engelse literatuur in Teheran. Atashi was nog jong toen zijn gedichten begonnen te verschijnen in de grote Iraanse tijdschriften. Zijn poëzie is de poëzie van de opstandige krijger van de vernederde zuidelijke stammen. Hij nam zijn werk serieus en hoewel gehecht was aan zijn geboorteland en zijn geboorteplaats hebben zijn gedichten een universele strekking.

We Didn’t Know

Had we advanced a bit further
Our path would have perhaps led to the sea,
Our sleep would have perhaps turned into dream.

Had we paddled more
Perhaps we would have an agreeable wind,
If we didn’t return to the coast,
The water would perhaps have sucked our corpses into the depth.

We were neither a rushing river,
To gallop over, obstacles, sharp ends, plains to… the sea,
Neither were we a moat to serve as watering trough for the mangy wolf…
Nor a mangy wolf which is after its carnal desires,
To submit ….. to the secret moment of a cursed death undisturbed.

We didn’t who called us, when and why? whom we called
and why we joined the path
Or why we were delayed.
….
We didn’t know who we were and when we existed,
And who has tied this dog inside ourselves to the chain of our vein,
And when.

We don’t know who we were and who we are,
Whether our pain was from a wound inflected by a heavenly stone
Or we ourselves are a stinking wound in the body of existence…

We didn’t know.

Atashi

Manouchehr Atashi (25 september 1931 – 20 november 2005)

 

De Duitse dichter, schrijver en literatuurwetenschapper Herbert Heckmann werd geboren op 25 september 1930 in Frankfurt am Main. Zie ook mijn blog van 25 september 2007 en ook mijn blog van 25 september 2008 en ook mijn blog van 25 september 2009.

Uit: Geschichte und Trauerspiel (Over „Papinianus“ van Andreas Gryphius)

„Was im Trauerspiel stattfindet, ist die Wiederholung eines Geschehenen, dem in der dramatischen

Fassung angesichts des großen Weltenlaufs die Tendenz aufgeprägt ist, mit verbürgter Datentreue die poetische Eloquenz zu verschärfen. Der Schein geschichtlicher Redlichkeit kann jedoch nicht nur als eine rhetorische Figur angesehen werden, mit vorgetäuschter Wirklichkeit mehr Geltung des Dargestellten zu erheischen.

Denn Geschichte wird hier, ohne daß sie erst im Trauerspiel allegorisch umgedeutet werden muß, nur

als das Spiel der Vergänglichkeit angesehen, aus dem nur die auf das Ewige gegründete Tugend sich der irdischen Fessel entledigen kann. Die durch ein persönliches Erleben bestimmte Natürlichkeit, die jeder allegorischen Dichtung abhold ist, hat erst das Geschichtsverständnis aus seinem kosmologischen Milieu verbannt und ihm eine Eigengesetzlichkeit zugebilligt.

Die dichterische Rhetorik, wie man häufig die barocke Manier kennzeichnet, ist nicht einfach mit der reinen Überredungskunst gleichzusetzen, als ob sie ganz in einer Mission befangen und an feststehende Inhalte gebunden wäre. Freilich setzt die Allegorie die Vermittlung einer gemeinsamen dogmatischen Welt voraus. Sie setzt jedoch die Wirklichkeit nicht um, das hieße ja, daß die Welt ursprünglich als Eigenwert gegeben wäre und erst in einer dichterischen Reflexion allegorisch ausgewertet würde. Geschichte wird immer schon als Allegorie mit dem ganzen Apparat an Requisiten und Kulissen begriffen, die das Ewige aus der Vergänglichkeit hervorheben.

Aber gerade diese Maßnahmen heben die Zeit und den Raum auf. Alles Geschehen verkürzt sich zu einem geschichtslosen Argument, wenn auch eine überschäumende Lebensgier zuweilen das asketische Ideal aufzuheben scheint. Diesem Streben nach echtem Glück jedoch geht jede Historizität ab. Papinian kann die Welt nur dann bestehen, wenn er sich ihr entzieht. Seine historische Größe entspringt einzig dem Reservat seiner Tugend, die in äußerster Aktivität gegenüber jeder Anfeindung ihr ungeschichtliches Ideal in dieser Welt heimisch zu machen versucht: Ihr Ziel ist die Aufhebung der historischen Realität.“

Heckmann

Herbert Heckmann (25 september 1930 – 18 oktober 1999)
„Der Römer“, Raadhuis in Frankfurt am Main

 

De Engelse schrijver en criticus William Michael Rossetti werd geboren in Londen op 25 september 1829. Zie ook mijn blog van 25 september 2009.

Uit: Life Of John Keats

„John Keats was born at the Moorfields place of business on the 31st of October 1795. This date of birth is established by the register of baptisms at St. Botolph’s, Bishopsgate: the date usually assigned, the 29th of October, appears to be inaccurate, though Keats himself, and others of the family, believed in it. There were three other children of the marriage—or four if we reckon a a son who died in infancy: George, Thomas, and lastly Fanny, born in March 1803. An anecdote is told of John when in the fifth year of his age, purporting to show forth the depth of his childish affection for his mother. It is said that she then lay seriously ill; and John stood sentinel at her chamber-door, holding an old sword which he had picked up about the premises, and he remained there for hours to prevent her being disturbed. One may fear, however, that this anecdote has taken an ideal colouring through the lens of a partial biographer. The painter Benjamin Robert Haydon—who, as we shall see in the sequel, was extremely well acquainted with John Keats, and who heard the story from his brother Thomas—records it thus: “He was, when an infant, a most violent and ungovernable child. At five years of age or thereabouts he once got hold of a naked sword, and, shutting the door, swore nobody should go out. His mother wanted to do so; but he threatened her so furiously she began to cry, and was obliged to wait till somebody, through the window, saw her position, and came to her rescue.” It can scarcely be supposed that there were two different occasions when the quinquennial John Keats superintended his mother and her belongings with a naked sword—once in ardent and self-oblivious[14] affection, and once in petulant and froward excitement.”

 Rossetti (

William Michael Rossetti (25 september 1829 – 5 februari 1919)
Portret door Ford Madox Brown, 1856

 

De Ierse schrijver Charles Robert Maturin werd geboren in Dublin op 25 september 1782. Charles Maturin stamde af van een familie van Hugenoten die hun toevlucht hadden gezocht in Ierland. Hij bezocht Trinity College en werd kort daarna tot geestelijke gewijd. Maturin schreef drie toneelstukken, alle tragedies, waarvan er slechts een een echt succes werd: Bertram (1815) werd met succes opgevoerd in het Koninklijk Theater Drury Lane in Londen. Zijn andere stukken, Manuel (1817) en Fredolfo (1819) deden het minder goed. Zijn horror-romans konden rekenen op meer bijval. Zijn eerste boek, The Fatal Vengeance, dateert uit 1807. Dit werd gevolgd door The Wild Irish Boy (1808), The Milesian Chief (1811) en Women, or Pour et Contre (1818). Zijn bekendste en nog altijd gelezen werk verscheen in 1820 onder de titel Melmoth the Wanderer en wordt gezien als een goed voorbeeld, en een van de laatste, van het destijds in de mode zijnde horrorgenre. In 1824 verscheen nog de roman The Albigenses. Maturins werk wordt ook wel tot de Gothic literatuur gerekend.

Uit: Melmoth the Wanderer

„John Melmoth, student at Trinity College, Dublin, having journeyed to County Wicklow for attendance at the deathbed of his miserly uncle, finds the old man, even in his last moments, tortured by avarice, and by suspicion of all around him. He whispers to John:

“I want a glass of wine, it would keep me alive for some hours, but there is not one I can trust to get it for me,—they’d steal a bottle, and ruin me.” John was greatly shocked. “Sir, for God’s sake, let ME get a glass of wine for you.” “Do you know where?” said the old man, with an expression in his face John could not understand. “No, Sir; you know I have been rather a stranger here, Sir.” “Take this key,” said old Melmoth, after a violent spasm; “take this key, there is wine in that closet,—Madeira. I always told them there was nothing there, but they did not believe me, or I should not have been robbed as I have been. At one time I said it was whisky, and then I fared worse than ever, for they drank twice as much of it.”

John took the key from his uncle’s hand; the dying man pressed it as he did so, and John, interpreting this as a mark of kindness, returned the pressure. He was undeceived by the whisper that followed,—”John, my lad, don’t drink any of that wine while you are there.” “Good God!” said John, indignantly throwing the key on the bed; then, recollecting that the miserable being before him was no object of resentment, he gave the promise required, and entered the closet, which no foot but that of old Melmoth had entered for nearly sixty years. He had some difficulty in finding out the wine, and indeed stayed long enough to justify his uncle’s suspicions,—but his mind was agitated, and his hand unsteady. He could not but remark his uncle’s extraordinary look, that had the ghastliness of fear superadded to that of death, as he gave him permission to enter his closet. He could not but see the looks of horror which the women exchanged as he approached it. And, finally, when he was in it, his memory was malicious enough to suggest some faint traces of a story, too horrible for imagination, connected with it. He remembered in one moment most distinctly, that no one but his uncle had ever been known to enter it for many years.“

 maturin

 Charles Robert Maturin (25 september 1782 – 30 oktober 1824)

Patricia Lasoen, Herbert Heckmann, Carlos Ruiz Zafón, William Michael Rossetti

De Belgische dichteres en schrijfster Patricia Lasoen werd geboren op 25 september 1948 in Brugge. Zie ook mijn blog van 25 september 2008. en ook mijn blog van 25 september 2007 en mijn blog van 25 september 2006.

 

 

Genadeloos en fluitend

 

Treinen: hun weg is voorgebaand,
ze zoeven door het landschap
genadeloos; soms lijken ze wel wreed
zoals ze onbarmhartig bermen vol
met bloeiend onkruid achterlaten –
en dan, hoe ze zich in beweging zetten:
nauwelijks merkbaar eerst
met kleine schokjes, en pas na een tijd
komen ze tot hun volle kracht
en fluitend razen ze voorbij signaal
en overweg, en over water
ze komen dan geruisloos stil –
een schok kaatst soms onzacht
hun inhoud en hun doel terug.

Frambozen staan vanzelf
met liefde in verband:
hun zachte huid en nauwelijks voelbare haartjes
worden liefst tegelijk met
lippen, tong en huig geproefd
langzaam smelten ze open
en naderhand weer dicht
je hoeft ze zelfs niet aan te raken –
direct nadien zijn ze ontastbare herinnering.

 

Lasoen

Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)

 

 

 

De Duitse dichter, schrijver en literatuurwetenschapper Herbert Heckmann werd geboren op 25 september 1930 in Frankfurt am Main. Zie ook mijn blog van 25 september 2007 en ook mijn blog van 25 september 2008.

 

Uit: Die sieben Todsünden

 

” (…) Sein dreißigstes Jahr gedachte er mit einem Fest zu eröffnen, für sich, seine Freundinnen und seine Freunde, reimte Trinksprüche, kaufte ein, daß er krumm ging unter den Lasten, wählte ein rosiges Ferklein aus, die saftigen Lenden eines Hammels, geschmeidige Kalbsnieren, Spargel und Trüffel, Hähnchen zum Introitus und Karamelcrème als Epilog, Käse von Tilsit bis Edam, dazu Trockenbeerenauslese aus fürstlichen Fässern.

Max musste die Taschenuhr seines Vaters versetzen und den Hochzeitsschmuck seiner Mutter, um den frechen Forderungen der Händler ge
wachsen zu sein, verschloß sich dann siegesgewiß in der Küche, stimmte in seinem hungrigen Baß dies und das Trinkliedlein an, daß die Fensterscheiben erzitterten und die Teller schepperten. Er tanzte zwischen Ofen und Tisch, zwischen Tisch und Schrank, zwischen Schrank und Wasserhahn hin und her, Alchemist und Henker zugleich, und las aus den weißgelben Wölkchen, die unter den Deckeln hervorzischten, die hungrige Zukunft. Die zundertrockene Kehle benetzte er, um sich frei zu machen von der schon verdauten Vergangenheit. Der Duft der Gewürze hüllte ihn ein und rötete seine Wangen. (…) ”

 

Heckmann

Herbert Heckmann (25 september 1930 – 18 oktober 1999)

 

 

De Spaanse schrijver Carlos Ruiz Zafón werd geboren op 25 september 1964 in Barcelona. Zie ook mijn blog van 25 september 2006 en ook mijn blog van 25 september 2007 en ook mijn blog van 25 september 2008.

 

Uit: The Angel’s Game  

 

A writer never forgets the first time he accepted a few coins or a word of praise in exchange for a story. He will never forget the sweet poison of vanity in his blood and the belief that, if he succeeds in not letting any­one discover his lack of talent, the dream of literature will provide him with a roof over his head, a hot meal at the end of the day, and what he covets the most: his name printed on a miserable piece of paper that surely will outlive him. A writer is condemned to remember that mo­ment, because from then on he is doomed and his soul has a price.
My first time came one faraway day in December 1917. I was seventeen and worked at The Voice of Industry, a newspaper that had seen bet­ter days and now languished in a barn of a building that had once housed a sulfuric acid factory. The walls still oozed the corrosive vapor that ate away at furniture and clothes, sapping the spirits, consuming even the soles of shoes. The newspaper’s headquarters rose behind the forest of an­gels and crosses of the Pueblo Nuevo cemetery; from afar, its outline merged with the mausoleums silhouetted against the horizon–a skyline stabbed by hundreds of chimneys and factories that wove a perpetual twilight of scarlet and black above Barcelona.
On the night that was about to change the course of my life, the newspaper’s deputy editor, Don Basilio Moragas, saw fit to summon me, just before closing time, to the dark cubicle at the far end of the editorial staff room that doubled as his office and cigar den. Don Basilio was a forbidding- looking man with a bushy moustache who did not suffer fools and who subscribed to the theory that the liberal use of adverbs and adjectives was the mark of a pervert or someone with a vitamin deficiency. Any journalist prone to florid prose would be sent off to write fu­neral notices for three weeks. If, after this penance, the culprit relapsed, Don Basilio would ship him off permanently to the “House and Home” pages. We were all terrified of him, and he knew it.
“Did you call me, Don Basilio?” I ventured timidly.”

 

Zafon

Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964)

 

 

De Engelse schrijver en criticus William Michael Rossetti werd geboren in Londen op 25 september 1829. Rossetti was een zoon van de uit Italië gevluchte immigrant Gabriele Rossetti en een broer van Maria Francesca Rossetti, Dante Gabriel Rossetti en Christina Rossetti. Samen met zijn broer en onder meer de schilder John Everett Millais behoorde hij tot de oprichters van de kunstenaarsbeweging die bekend werd onder de naam Pre-Raphaelite Brotherhood. Rossetti was een belangrijk voorvechter van de beweging. Hij was redacteur van het tijdschrift The Germ, dat de doelstellingen van de Prerafaëlieten uiteenzette. Het blad beleefde overigens slechts vier edities tussen januari en april 1850. Rossetti was tevens kunstcriticus voor The Spectator. Zijn recensies werden in 1867 verzameld en gepubliceerd onder de titel Fine Art, chiefly Contemporary. Ander werk omvat een vertaling in blanke verzen van Dantes Inferno (1865), Lives of Some Famous Poets (1878), A Life of John Keats (1887) en Pre-Raphaelite Diaries and Letters. In 1874 trouwde hij met Lucy Madox Brown, een dochter van de schilder Ford Madox Brown.

 

Uit: The Germ. Thoughts towards Nature in Poetry, Literature and Art

 

„There were in the late summer of 1848, in the Schools of the Royal Academy or barely emergent from them, four young men to whom this condition of the art seemed offensive, contemptible, and even scandalous. Their names were William Holman-Hunt, John Everett Millais, and Dante Gabriel Rossetti, painters, and Thomas Woolner, sculptor. Their ages varied from twenty-two to nineteen—Woolner being the eldest, and Millais the youngest. Being little more than lads, these young men were naturally not very deep in either the theory or the practice of art: but they had open eyes and minds, and could discern that some things were good and other bad—that some things they liked, and others they hated. They hated the lack of ideas in art, and the lack of character; the silliness and vacuity which belong to the one, the flimsiness and make-believe which result from the other. They hated those forms of execution which are merely smooth and prettyish, and those which, pretending to mastery, are nothing better than slovenly and slapdash, or what the P.R.B.’s called “sloshy.” Still more did they hate the notion that each artist should not obey his own individual impulse, act upon his own perception and study of Nature, and scrutinize and work at his objective material with assiduity before he could attempt to display and interpret it; but that, instead of all this, he should try to be “like somebody else,” imitating some extant style and manner, and applying the cut-and-dry rules enunciated by A from the practice of B or C. They determined to do the exact contrary. The temper of these striplings, after some years of the current academic training, was the temper of rebels: they meant revolt, and produced revolution. It would be a mistake to suppose, because the called themselves Præraphaelites, that they seriously disliked the works produced by Raphael; but they disliked the works produced by Raphael’s uninspired satellites, and were resolved to find out, by personal study and practice, what their own several faculties and adaptabilities might be, without being bound by rules and big-wiggeries founded upon the performance of Raphael or of any one. They were to have no master except their own powers of mind and hand, and their own first-hand study of Nature.

 

Rossetti

William Michael Rossetti (25 september 1829 – 5 februari 1919)