Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven, Zijn gratie mag niet als een roos vergaan, Het is het kind dat hem doet verder leven Als hij allang van ons is heengegaan. Maar jij, gevangen door je eigen beeld, Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld. Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen. Je siert de aarde als een frisse blom, De bode van een kakelbonte lente, Je eigen knop blijft echter dicht en stom Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent. Verteer jezelf en wat de wereld toebehoort Niet in het graf, het ware kindermoord
Sonnet 6
Laat toch niet toe dat winters ruwe klauw Je zomer sloopt voor je hem distilleert. Vul voor je sterft fiool met zoete dauw Die ons je schat aan schoonheid conserveert. Wat je dan wint dat is geen woekerwinst, Als wie ontleent aan jou graag vrucht betaalt, Je eigen evenbeeld dat wordt je kind Of beter nog het geluk tienmaal herhaald; Tienmaal gelukkiger dan je hier staat Als tien van jou tienmaal je beeltenis wint, Want wat vermag de dood zo je ons verlaat Als elk kind ons met jouw beeld verbindt? Wees niet zo eigenwijs, je bent te mooi En noch voor dood of worm geschikte prooi.
Vertaald door Jules Grandgagnage
Sonnet 2
Als veertig winters je gelaat belagen, Je schoonheid slagveld wordt, doorgroefd, doorleefd, Is ’t fier kleed van je jeugd, nu vol behagen, Een lorrig vod waar niemand meer om geeft. Vraagt men waarheen je schoonheid is vervlogen En waar de winst is van je wilde tijd, En zeg jij: in je diep verzonken ogen, ’t Zou loze lof zijn die ten hemel schreit. Je schoonheid was beter besteed als jij Ten antwoord geven kon: ‘Zie, mijn mooi kind Somt op wat ‘k ben en pleit mijn leeftijd vrij,’ Daar jij je schoonheid in hem wedervindt. Je was in hem vernieuwd al werd je oud, Je bloed zou warm zijn, ook al voelde ’t koud.
Vertaald door Peter Verstegen
Sonnet 3
Kijk in de spiegel, zeg tot wie je ziet Dat het nu tijd is een kopie te etsen. Zo stop je het verval, verzaak je niet De wereld, zul je niet een moeder kwetsen. Want welke schone houdt haar schoot op slot, Verwerpt het voorrecht om jouw vrucht te dragen? En wie vindt enkel bij zichzelf genot, Beperkt zijn leven tot het hedendaagse? Je bent je moeders spiegelbeeld gelijk. In jou ziet ze de lente van haar jeugd. Zo zie jij, als jij door je jaren kijkt, De rimpels langs, weer deze tijd vol vreugd. Leef je, zonder herdacht te willen zijn, Sterf dan alleen, en ook je beeld verdwijnt.
Spilzieke lieflijkheid, waarom verteert Ge uw schoonheids erfdeel slechts tot eigen baat? Natuur geeft niet, maar leent wat zij bescheert, En, zelf mild, leent ze aan die mild zijn van daad. Waarom misbruikt gij, schoone zuingaard, dan De gulle gift, ter deeling u bedeeld? Wat trekt gij, vruchtloos woekraar, rente van Zoo groote som, terwijl gij haar verspeelt? Want om u lieve zelf gij zelf u brengt, Als gij uw omzet tot uzelf bepaalt. Als dan natuur u oproept en verlangt De afrekening, hoe krijgt gij haar betaald? Uw onbestede schoonheid deelt uw graf; Besteed, leeft zij en rekent voor u af.
Vertaald door P. C. Boutens
Sonnet 10
Schaam u en zeg dat ge geen liefde kent, Gij, onbezorgd voor ’t eigene gevaar. Bemind te worden zijt ge wel gewend, Maar dat ge zelf niet mint, is al te klaar.
Want u bezielt een zoo misdadige haat, Dat ge u zelfs inspant tot uw eigen pijn, En naar vernieling van ’t schoon welfsel staat Waarvan ’t herstel uw hoogste wensch moest zijn.
O wend uw zin, dat ik ’t mijn oordeel doe. Bouw niet de haat, maar liefde een schoon gewelf. Sluit voor uw eigen goedheid ’t hart niet toe Of wees, voor ’t minst, goedhartig voor uzelf.
Maak u een nieuw zelf en verhoor mij nu, Dat schoonheid leve in de uwen en in u.
Vertaald door Albert Verwey
Sonnet 15
Als ik bedenk hoe al wat groeit en leeft Niet meer dan korte tijd volmaakt kan zijn; Dat het toneel slechts schijn te bieden heeft, Beïnvloed door de sterren in ’t geheim;
Als ik de mensheid zie: een plant die groeit, Die kiemt en kwijnt onder dezelfde zon; Eerst vol van jeugdig sap, dan uitgebloeid, Zodat geen mens haar schoonheid heugen kon;
Beseffend dat ooit alles sterven zal, Zie ik jouw rijke jeugd nu voor me staan, Terwijl de Tijd bekokstooft met Verval In welke nacht jouw jeugd zal ondergaan.
Mijn liefde is in oorlog met de Tijd; Ik dicht, terwijl hij alles openrijt.
Op de wanden van mijn geheime kerk, waarop ik zelf taferelen schilder, staan ze allen opgewekt bijeen:
De Goede Herder en de harige Pan, omstoeid door schapen, geiten en bokken, de verloren zoon in gesprek met Odusseus, Petrus die over het water wandelt, en Arion op de trouwe dolfijn, Sint Franciscus zingend met Orfeus, Magdalena die Leda omarmt.
En te midden van sierlijk onkruid veel kamelen en ezels van hun last bevrijd zoals wolven van de honger.
Ook ridder Joris, in een kluwen van wierook spuwende draken, leeuwen met gouden ogen, snuffelend in folianten met Hiëronymus hun vriend, prachtige vliegenzwammen bij kinderlijke cantharellen, en pauwen die deemoedig paraderen rond Maria de Moeder van Smarten.
Op het altaarpaneel reikt Veronica aan Judas de zweetdoek aan in ruil voor de strop van de wanhoop.
Not mine own fears, nor the prophetic soul Of the wide world dreaming on things to come, Can yet the lease of my true love control, Supposed as forfeit to a confined doom. The mortal moon hath her eclipse endured, And the sad augurs mock their own presage; Incertainties now crown themselves assured, And peace proclaims olives of endless age. Now with the drops of this most balmy time, My love looks fresh, and Death to me subscribes, Since, spite of him, I’ll live in this poor rhyme, While he insults o’er dull and speechless tribes: And thou in this shalt find thy monument, When tyrants’ crests and tombs of brass are spent.
Sonnet 105
Laat niemand mijn liefde betichten van Afgoderij, En laat mijn geliefde ook geen Afgod schijnen, Want al mijn gezangen zijn alleen de zijne, Aan één, van één, steeds weer, en altijd hij. Mijn lief is zuiver vandaag, en zuiver ook morgen, Verheven als een onbewogen wonder, Dus ligt mijn gedicht in dit patroon geborgen, Verlangt het maar één ding, niets in ’t bijzonder. Mooi, zuiver en goed is heel mijn onderwerp, Mooi, zuiver en goed in telkens andere talen, En in die variatie blijf ik scherp: Drie thema’s in één, een rijkdom aan verhalen. Mooi, zuiver en goed, ze leefden vaak alleen, Tot nu toe troonden drie nog nooit in één.
Vertaald door Bas Belleman
Sonnet 64
Wanneer ik zag door Tijds hand fel gegrepen Trotsch-rijke pronk van moe begraven eeuw, En trotsche torens tot de grond geslepen, En eeuwig erts voor menschenwoede als sneeuw;
Wanneer ik zag hoe hongrige Oceaan Het koninkrijk van ’t vastland wreed omvat En dan weer vaste grond de zee verslaan, Schat meerdrend met verlies, verlies met schat;
Als ik zoo elk ding zag van staat verandren Of zijn staaat zelf geheel tot niets verleemd; Leerde verwoesting mij als alle schrandren Dat de Tijd straks mijn lief ook tot zich neemt.
Dat denken is als dood: wat kan ik dies, Dan schat beweenen die ik straks verlies.
Hij nam geen deel aan de oorlog, zond vanuit Frankrijk geen pakketjes, bevroor niet vóór Stalingrad en was er ook in Warschau niet bij (als jullie nog weten wat ik bedoel).
Omdat hij zijn veters niet zelf kon strikken: een klompvoet van kindsbeen af.
Toen ik ontdekte dat Oedipus klompvoet betekent, was het voor complexen te laat en het moorden van de vaders voorbij.
Hij zat elke ochtend voor mijn bed, half slapend kruiste ik zijn veters tussen de oogjes en over de lus legde ik voor een dag houvast en stevigheid mijn knoop.
Gisteren, na veertig jaar ben ik van zijn stem wakker geworden met mijn naam in het oor, en vandaag (voor wie het interesseert) heb ik hem zien dansen.
When in the chronicle of wasted time I see descriptions of the fairest wights, And beauty making beautiful old rhyme In praise of ladies dead, and lovely knights, Then, in the blazon of sweet beauty’s best, Of hand, of foot, of lip, of eye, of brow, I see their antique pen would have express’d Even such a beauty as you master now. So all their praises are but prophecies Of this our time, all you prefiguring; And, for they look’d but with divining eyes, They had not skill enough your worth to sing: For we, which now behold these present days, Had eyes to wonder, but lack tongues to praise.
Sonnet 130
Mijn Liefje heeft geen ogen als de zon; Veel roder dan haar lippen is koraal; En is sneeuw wit? Dan zijn haar borsten vaal; Zijn haren goud? ’t Is zwart goud dat zij spon. En ik ken Rozen, roze, wit en rood. Maar zulke Rozen sieren niet haar wangen. Ook zijn er geurtjes waar ik meer van genoot Dan die er in mijn liefjes adem hangen. Ik, die haar graag hoor praten, moet beamen Dat ik Muziek vaak aangenamer vond; Nooit zag ik hoe godinnen nader kwamen, Als zij loopt, stampt mijn liefje op de grond. En toch, mijn hemel, mijn lief kan meer bekoren Dan al die vrouwen vervalst in metaforen.
Vertaald door Bas Belleman
Sonnet 5
Die uren die met teeder-sterk vermogen De blikken vormden waar elks oog op rust, Zullen tirannen zijn voor juist die oogen Totdat hun schoone schijn is uitgebluscht.
Want nooit-rustende tijd leidt zomer voort Naar gruwbre winter en verslaat hem daar. ’t Sap wordt gestremd, de groei van ’t loof gestoord, Schoonheid besneeuwd, en de aard van groeisel baar.
Was dan niet zomers bloem, tot geur gestoofd, Vloeibaar gekerkerd in een huis van glas, Dan was met schoonheids schijn haar ziel geroofd En geen herinring meer van wat zij was.
Van bloemen, zoo bewaard, is als het wintert De schijn wel weg, maar ’t wezen onverminderd.
De onder verwondingen opgestoken bramenhaag groeide boven zichzelf uit, met doornige slierten zijn de paden overwoekerd, jou ijver vergeten, jouw orde overleefd.
Tuinkers groeit verbroederd tussen bonen, de uien hebben ruzie met zoete erwten, de kleine pompoen klom uit de boom laat zijn bollen bij de appels schijnen.
Zichzelf te verwoesten – Plezier der tuinen. Als je blij zou kunnen zijn, tuinvrouw. De bom van de tomatenstruik valt zachtjes.
Berouw niet langer wat je hebt gedaan: Doorns heeft de roos en slik de zilveren bron, De teerste knop lokt het verderf juist aan, Wolk en verduistering smetten maan en zon. Ieder mens faalt, zoals ik hierin faal Dat ‘k jouw vergrijp met beeldspraak sanctioneer, Mijzelf ziek maak met balsem voor jouw kwaal, En meer nog dan jij zondigt excuseer; Jouw fout uit lust bestrijd ik met verstand, Je tegenstrever is je advokaat, Tegen mijzelf in een pleidooi ontbrand; Zo’n burgeroorlog is mijn liefde en haat, Dat ik mij medeplichtig weten moet Aan ’t bitter roven van een dief zo zoet.
41
Dat vrijheid jou tot teder kwaad bekoort, Als je mij soms niet tot je hart toelaat, Is iets dat bij je jeugd en schoonheid hoort, Verleiding volgt je immers waar je gaat. Mooi ben je, daarom wordt op jou gejaagd, Edel, en daarom kun je niet weerstaan; En welke vrouwezoon, door ’n vrouw belaagd, Laat haar, voor hij gezegevierd heeft, gaan? Maar waarom, ach, zocht jij juist dat van mij, Betoomde niet je jeugdig schoon dat woest Je voerde naar die ene plaats waar jij Tweeërlei trouw aan mij verraden moest: De hare, waar jouw schoonheid haar verleidt, De jouwe, waar haar schoon jou van mij scheidt.
97
Hoe winters alles was toen ‘k jou niet zag, ’t Genot van ’t vlietend jaar bij jou niet vond! Hoe kil werd alles mij, hoe grauw de dag! Wat een decemberkaalheid ver in ’t rond! Toch was het dit maal zomer die ons scheidde, En najaar wemelend van rijke oogst, Zwaar van de dartele vrucht van beter tijden, Als, na haar meesters dood, een weduwschoot. Mij scheen het dat die nieuwe weelde er Verweesd door was, slechts vaderloze vrucht. Zomers genot staat klaar voor jou, maar ver Van jou maakt zelfs de vogel geen gerucht. Of, als hij zingt, is het zo’n somber lied, Dat, bang voor ’s winters komst, het loof verschiet.
“ACT I SCENE I. The king of Navarre’s park. Enter FERDINAND king of Navarre, BIRON, LONGAVILLE and DUMAIN FERDINAND Let fame, that all hunt after in their lives, Live register’d upon our brazen tombs And then grace us in the disgrace of death; When, spite of cormorant devouring Time, The endeavor of this present breath may buy That honour which shall bate his scythe’s keen edge And make us heirs of all eternity. Therefore, brave conquerors,–for so you are, That war against your own affections And the huge army of the world’s desires,– Our late edict shall strongly stand in force: Navarre shall be the wonder of the world; Our court shall be a little Academe, Still and contemplative in living art. You three, Biron, Dumain, and Longaville, Have sworn for three years’ term to live with me My fellow-scholars, and to keep those statutes That are recorded in this schedule here: Your oaths are pass’d; and now subscribe your names, That his own hand may strike his honour down That violates the smallest branch herein: If you are arm’d to do as sworn to do, Subscribe to your deep oaths, and keep it too. LONGAVILLE I am resolved; ’tis but a three years’ fast: The mind shall banquet, though the body pine: Fat paunches have lean pates, and dainty bits Make rich the ribs, but bankrupt quite the wits. DUMAIN My loving lord, Dumain is mortified: The grosser manner of these world’s delights He throws upon the gross world’s baser slaves: To love, to wealth, to pomp, I pine and die; With all these living in philosophy. BIRON I can but say their protestation over; So much, dear liege, I have already sworn, That is, to live and study here three years. But there are other strict observances; As, not to see a woman in that term, Which I hope well is not enrolled there; And one day in a week to touch no food And but one meal on every day beside, The which I hope is not enrolled there; And then, to sleep but three hours in the night, And not be seen to wink of all the day– When I was wont to think no harm all night And make a dark night too of half the day– Which I hope well is not enrolled there: O, these are barren tasks, too hard to keep, Not to see ladies, study, fast, not sleep!”
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Scene uit een opvoering in The Old Globe in Londen, 2016
“Mijn moeder draaide avonddiensten als verpleegkundige in het bejaardentehuis. Zeven dagen wel, zeven dagen niet. We aten vlak voor ze vertrok rond vijven, om elf uur kwam ze weer thuis. Ons zware, stroeve hek kraakte en piepte dan. Op de dag van de begrafenis hoorde ik haar ’s avonds haar auto de schuur in rijden. We hadden een heel grote schuur, letterlijk zo groot als een huis. Mijn vader had hem met twee Poolse mannen uit het dorp gebouwd, zonder vergunning en zonder bouwtekeningen. Twee weekenden werden ze hierbij geholpen door een verre oom van mijn vader, ook een Pool. Ze hadden wel wat van elkaar weg. Hij woonde het meest dichtbij van de hele club; met zijn tweede vrouw, een Nederlandse, runde hij een varkenshouderij in Noord-Brabant. De paar keer dat hij langskwam in mijn jeugd nam hij altijd een fles wodka mee. Mijn vader verheugde zich telkens erg op zijn komst. Aan het eind van elke dag dat gewerkt werd aan de schuur, veegde ik samen met mijn moeder het gruis op dat was achtergebleven. Voor de bouw gebruikten ze grote, grijze stenen, in de nok kwam een wirwar aan balken. ‘Zo blijft de schuur staan,’ zei mijn vader. ‘Zelfs als het stormt.’ Hij zei ook, trots: ‘In Polen bouwen ze de huizen van hetzelfde materiaal.’ Toen het dak er eenmaal op zat, stuurde de gemeente een boze brief, en maandenlang hing ons boven het hoofd dat we de schuur weer af moesten breken. Het waren onzekere tijden, de sfeer thuis was gespannen. Ruim een uur nadat mijn moeder uit haar werk was gekomen, hoorde ik het hek nog een keer open- en dichtgaan. Vaak wandelde mijn vader ’s avonds door het dorp of hij ging naar de tennisbaan die naast ons huis lag. Soms verdween hij een paar uur zonder te zeggen waarheen. Als mijn moeder vroeg: ‘Waar ben je geweest?’ haalde hij zijn schouders op. Ik was bang dat hij op een keer een hele nacht weg zou blijven, of misschien wel twee nachten. Meestal sliep hij op de bank in de woonkamer wanneer hij tot laat was gaan wandelen. Zo ook deze keer. De volgende morgen aan het ontbijt zei hij: ‘Ze was zo vreselijk eenzaam vlak voor haar dood. Ik ben bang dat…’ ‘Dat jij ook zo eindigt?’ vroeg mijn moeder. ‘Bang dat Babunia zo eindigt.’ ‘Maar jij bent er toch?’ vroeg ik. ‘En wij zijn er?’ Mijn vader zweeg een tijdje en keek voor zich uit.”
« Un pasteur américain, en 1860, a noté les sons que les gouttes de la pluie faisaient retentir sur l’herbe et les petits sentiers de graviers du jardin de la cure. Il transcrit des mois durant, des saisons durant, des années durant, tous les chants des oiseaux qui viennent y nicher, se percher dans les branches, se dissimuler sous les feuilles des arbres. Il s’appelait Simeon Pease Cheney. Le révérend Cheney vivait exactement au temps où le pasteur Brontë finissait ses jours, alors que ses trois filles et son fils étaient morts. Le révérend a écrit dans un de ses plus beaux sermons : « Dieu dit dans Matthieu XIII, 9: Audiat ! Qu’il entende ! Celui qui a des oreilles, qu’il entende ! Il n’y a pas que les oiseaux qui chantent ! Le seau, où la pluie s’égoutte, qui pleure sous la gouttière de zinc, près de la marche en pierre de la cuisine, est un psaume ! L’arpège en houle, tourbillonnant, du porte-manteau couvert de pèlerines et de chapeaux, l’hiver, quand on laisse un instant la porte d’entrée ouverte dans le corridor de la cure, lui aussi constitue un Te Deum ! » Je vais vous jouer le morceau de musique que fait le vent quand il s’engouffre dans le portemanteau du corridor de la cure. Alors le récitant obscur se fait sombre interprète : il ouvre le clavier. Apparaît la bande étroite de velours brodée de fils de soie qui le protège. C’est un long ruban somptueux et doux qu’il ôte. Surgissent les touches d’ivoire et leurs lumières, celles d’ébène du vieux piano et leurs reflets. Le révérend enroule lentement autour de sa main gauche la bande de velours brodée. »
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948) Cover
Uit:The Gardener from Ochakov (Vertaald door Amanda Love Darragh)
`Ma, your friend’s at the gate, and she’s got another dodgy man with her!’ Igor shouted cheerfully. `Keep your voice down, will you?’ said his mother, coming out into the hallway. ‘She’ll hear you!’ Elena Andreevna shook her head as she looked reproachfully at her thirty-year-old son, who had never learned to lower his voice when necessary. It was true that their next-door neighbour, Olga, did seem to be taking rather too much of an interest in her personal life. As soon as Elena Andreevna and her son had moved from Kiev to Irpen, Olga — who was also fifty-five years old and single —had taken her under her wing. Elena Andreevna had divorced her husband before she’d retired, largely because he had started to remind her of a piece of furniture, being inert, silent, perpetually morose and apparently incapable of helping out around the house. Olga had been smart enough not to get married in the first place, but she spoke about it casually, without regret. ‘I don’t need to keep a husband on a leash,’ she had once said. ‘Put them on a leash and they start to behave like dogs, always barking and biting!’ Elena Andreevna went out to the gate and saw her neighbour. Next to her stood a wiry, clean-shaven man of around sixty-five with an expressive face and a determined chin, closely cropped grey hair and a faded canvas rucksack on his back. tenochka, I’ve brought someone to meet you! This is Stepan. He fixed my cowshed.’ Elena Andreevna looked sceptically at Stepan. She didn’t have a cowshed, and nothing else needed fixing. Everything was in perfect working order, for the time being, and she wasn’t in the habit of inviting unfamiliar men into the house for no reason. Although the look of amused indifference in Elena Andreevna’s eyes had not escaped his attention, Stepan politely inclined his head. `Do you by any chance need a gardener?’ he wheezed, his voice full of hope. Stepan was dressed smartly in black trousers, heavy boots and a striped sailor’s undershirt. `People usually hire gardeners at the beginning of spring,’ remarked Elena Andreevna, unable to hide her surprise. `I prefer to start now and finish in late winter. I can prune the trees and tidy everything up, and then I’ll be on my way. Trees need looking after all year round. My rates are quite reasonable, too — I’ll be happy with a hundred hryvnas a month, plus board and lodging. Mind you, I’m quite fond of cooking myself.”
Uit: Iceland’s Bell (Vertaald door Philipp Roughton)
“No one owns anything unless he has letters for it,” said the king’s hangman. “I believe that it says in the old books,” said the old man, “that when the Norwegians arrived in this empty land, they found this bell in a cave by the sea, along with a cross that’s now lost.” “My letter is from the king, I say!” said the hangman. “And get yourself on up to the roof, Jón Hreggvibsson, you black thief!” “The bell may not be broken,” said the old man, who had stood up. “It may not be taken away in the Hólmship. It has been rung at the Aljingi by Öxará since the beginning-long before the days of the king; some say before the days of the pope.” “I could care less,” said the king’s hangman. “Copenhagen must be rebuilt. We’ve been fighting a war against the Swedes and those filthy bastard skulkers have bombarded the place.” “My grandfather lived at Fíflavellir,* some way up from here on Bláskógaheibi,” said the old man, as if he were starting to narrate a long story. But he got no further. “Ne’er would king with arms so stout caress her Drape her in gems that fair bewitch Drape her in gems that fair bewitch . . .” The black thief Jón Hreggvibsson was straddling the roof, his feet dangling out over the gable, singing the Elder Ballad of Pontus.* The bell was fastened with a thick rope around the ridgepole, and he hacked at the rope with an ax until the bell fell down into the dooryard: “Drape her in gems that fair bewitch -Unless she were both young and r-i-i-i-ch . . . . . . and now they say that my Most Gracious Hereditary Sire has gotten himself a third mistress,” he shouted down from the roof, as if announcing tidings to the old man. He looked at the edge of the ax and added: “And she’s supposed to be the fattest of them all. That’s what separates the king from me and Siggi Snorrason.”
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Cover
Auf getan hat die blinde Kastanie, die du als Weggeleit mir pflücktest, über Nacht ihre Stachelwimpern. Aus dem Verdorren der grünen Lider trifft mich stündlich größer der reine
braune Blick deiner herbstlichen Seele. Nah blieb der Engel wie einst dem Tobias.
Von der Freude
Im Gestrüpp der Verzweiflung die Freude aufspüren, aber nicht jagen!
Ihre Laufkraft erkennen, ihr Innehalten, den möglichen Haken der Umkehr erwarten.
Auch ihr Entschwinden wird Zulauf, nur in eine andere Richtung. Zu wissen, daß es sie immer noch gibt, ist Teilhabe in Geduld.
Unzähmbar von den Händen des Fängen sonnt sie sich in den Augen des Spähers, bleibt unterm Wimpernschatten ihm ruhn.
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Portret door Paula Ludwig
Mit güldenen und roten Segeln fuhr ich hinauf Central Park West zu den wirren Vierteln, wo die Portorikaner mit Huhn und Hund, zwischen Decken und Diesteln der alten Heimat geruhsam Bildnis zurückschrein.
Im Traum und auf den Straßen, eingewickelt in des Golfstroms nördlichen Dunst und Schein, mit schweißigen Händen und Haupt – oh Heimat im Busen des Südens und der Windsbraut, so gedenken wir dein.
Warum fütternde Brüste gabt ihr nicht Milch genug, die Zukunft zu düngen? Und warum wurde das Gold des Abendlichts Kupfer nicht im Hosenbund und Brot zu brechen für Hunger und Hund…?
Ach, so fuhr ich mit roten Segeln hinauf Central Park West, auf dem Zement und ge- wiegt von des Benzins häutigem Schal. und die Menschen des Alltags begrüßten mich und die Wehmut des Wassers
um mich herum und sie winkten der Schön- heit, die ihre Brust nicht gekannt, und die Gesichter der Frauen in starrem Hinblick, Musen der Stunde, sagten sie Ja zu meinem Beginn.
Hier bin ich, Schiffer der Städte, dem Mastbaum verbunden, den Falter der Sehnsucht im offenen Knopfloch, vorwärts stotternder Kämpfer und Künder des Hafens, der sich verschließt.
Acht Glas schlägt, und wir sitzen bei Tisch. Wo ist die Bibel und wo ist der Sinn? Haben wir nicht Meile um Meile der Hai- fische Gier betrogen und sind wir nicht, Voraneiler der Wellen, dem Himmel vereint?
Ach, wir wiegen dich auf den Händen, Jahr- hundert des Sinns, der Qual und der Schön- heit der Weiber, die uns bedrängt. Atemumflossenes Bild der Befreiung – wir sind dir verhängt.
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 – 20 april 1974) Cover autobiografische fragmenten
« Dès qu’il apparaissait, tout semblait autour de lui devenir faible, fragile, friable. Il avait le menton rond, le nez court, la mâchoire large, l’estomac fort. Il lui fallait plus d’air à respirer qu’au commun des hommes. Ce géant avait vingt-sept ans, mais son âge disparaissait sous le muscle, et on lui aurait donné tout aussi bien dix années de plus. Il ôta ses gants en s’avançant vers la reine, mit un genou en terre avec une souplesse surprenante chez un tel colosse, et se releva avant qu’on ait eu le temps de l’y inviter. — Alors, messire mon cousin, dit Isabelle, avez-vous fait bonne traversée de mer ? Exécrable, Madame, horrifique, répondit Robert d’Artois. Une tempête à rendre les tripes et l’âme. J’ai cru ma dernière heure venue, au point que je me suis mis à confesser mes, péchés à. Dieu : Par chance il y en avait si grand nombre que le temps d’en dire la moitié, nous étions arrivés. J’en garde assez pour le retour. Il éclata de rire, ce qui fit trembler les vitraux. — Mais par la mordieu, continua-t-il, je suis mieux fait pour courir les terres que pour chevaucher l’eau salée. Et si ce n’était pour l’amour de vous, Madame ma cousine, et pour les choses d’urgence que j’ai à vous dire… Vous permettrez que j’achève, mon cousin, dit Isabelle l’interrompant. Elle montra l’enfant. — Mon fils commence à parler aujourd’hui. Puis à lady Mortimer : — J’entends qu’il soit accoutumé aux noms de sa parenté, et qu’il sache, dès que se pourra, que son grand-père Philippe est le beau roi de France. Commencez à dire devant lui le Pater et l’Ave, et aussi la prière à Monseigneur Saint Louis. Ce sont choses qu’il faut lui installer dans le coeur avant même qu’il les comprenne par la raison. Elle n’était pas mécontente de montrer à l’un de ses parents, lui-même descendant d’un frère de Saint Louis, la manière dont elle veillait à l’éducation de son fils. C’est bel enseignement que vous allez donner à ce jeune homme, dit Robert d’Artois. — On n’apprend jamais assez tôt à régner, répondit Isabelle. L’enfant s’essayait à marcher, du pas précautionneux et titubant qu’ont les bébés. Se peut-il que nous ayons nous-mêmes été ainsi ! dit d’Artois. À vous regarder, mon cousin, dit la reine en souriant, on l’imagine mal. Un instant, contemplant Robert d’Artois, elle songea au sentiment que pouvait connaître la femme, petite et menue, qui avait engendré cette forteresse humaine ; puis elle reporta les yeux sur son fils. L’enfant avançait, les mains tendues vers le foyer, comme s’il eût voulu saisir une flamme dans son poing minuscule. Robert d’Artois lui barra le chemin en avançant la jambe. »
Zie, als in ’t oosten het goedgunstige licht Zijn brandend hoofd verheft, doet elk op aard Hulde aan zijn nieuw-verschijnend aangezicht, Hem volgend op zijn vorstelijke vaart.
En als hij ’t hooge hemel-steil beklom, Reeds halverwege en toch jongling-gewijs, Staat nog de stervling voor zijn schoonheid stom, Hem begeleidend op zijn gulden reis.
Maar als van hoogste top zijn moede bouw, Grijzaard-gelijk, nu wankelt uit het ruim, Dan wenden de oogen, eerst zoo plicht-getrouw, zich af en richten zich naar eigen luim.
Zoo gij, als ’t avondt en ge niet meer stijgt, Sterft ongevolgd, tenzij ge een zoon verkrijgt.
Vertaald door Albert Verweij
Sonnet CXVI
Laat mij toch geen beletselen verzinnen Voor ware liefde; liefde houdt geen stand Als zij verandert bij veranderingen, Als zij bij elke kleine schipbreuk strandt.
O nee, zij is een baken, eeuwig licht, Dat men zelfs in de zwaarste stormen ziet; Een ster, waarnaar elk dwalend schip zich richt: Men meet haar hoogte, maar haar waarde niet.
Zij is geen Nar des Tijds, al zal het rood Van wang en lip ooit voor zijn zeis verbleken; De liefde blijft bestaan tot aan de dood, Zij taalt niet naar zijn uur en telt geen weken.
Als men hiertegen ooit bewijslast vindt, Dan schreef ik nooit en werd geen mens bemind.
Vertaald door Arie van der Krogt
Sonnet CXXX
’t Oog van mijn dame geeft geen zonneschijn, Koraal is heel veel roder dan haar mond, Sneeuw wit? Dan moet vaalbruin haar boezem zijn, Haar haar is zwart en niet als gouddraad blond.
De rozen van haar wangen zie ik niet, Al ken ik rozen roze, wit en rood; Er zijn parfums waarvan ik meer geniet Dan wat haar mond mij ooit aan adem bood.
Ik hoor zo graag haar stem, maar neem niet aan Dat die alle muziek vergeten doet; ‘k Geef toe, nooit heb ik een godin zien gaan, Mijn dame raakt de grond met elke voet.
Toch is mijn liefste even zeldzaam als Wat zij aan beeldspraak logenstraft als vals.
Vertaald door Peter Verstegen
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Cover
“Is hun werk een straf? Dag in dag uit controleren de vrouwen van de wafelfabriek de wafels die op de lopende band voorbijkomen. Ze speuren naar te dikke en te dunne wafels, naar exemplaren die te bruin zijn of juist te licht. De goede wafels worden met een daverend geraas van elkaar losgesneden en daarna gestapeld. Laag voor laag spuwt de inpakmachine de pakjes wafels in de voorgevouwen dozen. Als de pakjes tot de rand reiken, tillen de vrouwen de dozen op en bouwen torens op pallets. Volle pallets worden ingeladen in vrachtwagens, klaar om door Nederland te worden verspreid. Een deel van de wafels bereikt zelfs het buitenland, ze gaan naar Belfast, Casablanca, Kiev en binnenkort mogelijk naar Tokio. Dat laatste heeft de directeur pas bekendgemaakt op de personeelsbijeenkomst in de fabriekskantine. Hij ging op een stoel staan toen hij het feestelijke nieuws mededeelde, zodat iedereen hem kon horen en iedereen hem kon zien. ’s Morgens beginnen de vrouwen om halfzeven. Om halftwee zijn ze klaar, ruim op tijd om hun kroost op te wachten dat van school komt gefietst. Op Wannes de ovenmeester en Patrick de magazijnmedewerker na, werken er alleen vrouwen in de fabriek. Zeker, af en toe is er een mannelijke invalkracht, maar de mannen zijn niet opgewassen tegen de fysieke en geestelijke uitdagingen in de werkhal. Alle nieuwelingen zien de eerste dagen af. Ze hebben al snel een pijnlijke nek van het turen naar de wafels op de band, die eindeloze wafelstroom. Tijdens het vouwen van de dozen snijdt het stugge karton in hun vingers en polsen. Hun ongetrainde armspieren trillen onder het gewicht van de wafeldozen die ze regelmatig boven hun hoofd moeten tillen om ze op de andere dozen te plaatsen. Veel nieuwelingen vluchten binnen een paar uur de wc in of rennen de fabriek uit. Niemand gaat hen achterna, niemand onderneemt een poging die mensen binnen boord te houden: wie niet levert, kan maar beter vertrekken. ‘Opgeruimd staat netjes,’ zegt Julia altijd. ‘Die was niet uit het goede hout gesneden, dat kon ik meteen al zien.’ In de kantine wordt door de vaste krachten gewed. ‘Die houden het hooguit twee dagen vol,’ beweert Sjaan over drie schoolverlaatsters. Het drietal heeft aan iedereen verteld de komende maanden wafels te willen bakken, maar al na een paar uur roept de kleinste dat haar RSI opspeelt. Ze verschijnen niet op hun derde werkdag. Die derde dag is een breekpunt: wie dan komt opdagen, maakt grote kans een tijdje te blijven.”
“J’imaginais – au fond de mon repaire d’hiver – une scène très obscure simplement divisée en deux par une diagonale de lumière. Cette diagonale était comme une longue baie vitrée formant un effet de miroir, séparant le jardin du révérend du salon de sa cure. Juste à l’extérieur de cette diagonale qui divisait la scène obscure : un arrosoir en fer-blanc. Juste dans la part interne de cette diagonale : un portemanteau couvert de pèlerines, de gabardines, de manteaux, quelques chapeaux, un bonnet de fourrure, une canne pour sortir. C’est ainsi qu’un grand jardin se reflétait en mirage sur la vitre. À l’intérieur du salon, à cour, un vieux petit piano droit mouluré datant des années 1815 – qui datait de la guerre de l’Amérique contre l’Angleterre – avec des petits chandeliers en laiton ou en cuivre, qui entouraient le porte-partition, permettait au vieux pasteur de travailler, le soir, la nuit tombée, seul, en rentrant de l’office. Il poussait la porte. Arrivait dans l’obscurité un vieil homme amaigri, juste quelques cheveux blancs sur les oreilles. Le crâne nu brille sous la lune. Il est habillé tout en noir. Il tient des lunettes cerclées de fer à la main. Dans le noir total il s’approche du vieux piano à cour. Il prend une boîte d’allumettes. Il allume une à une, patiemment, les petites bougies d’anniversaire sur les girandoles articulées. Une fois étirées et développées dans l’espace, elles projettent leurs lumières sur les portées de la musique. Cet homme noir dans le noir – à la fois âgé et presque invisible dans l’ombre et dans le temps – s’assoit sur la banquette du piano. Voûté, à l’aide de ses vieilles lunettes d’acier toute rondes, il déchiffre la vie qu’il rapporte et il interprète les petits lambeaux de partitions qu’il a étalées sous ses yeux. Cet être obscur et lent, presque inconsistant, est celui qui aide les disparus à revenir.”
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
“Sunday 9 March On 9 January, exactly two months ago, I returned with the children from Sevastopol after our winter holiday. We went to Foros, not far from Gorbachev’s official dacha, where he was held hostage during the putsch. One year earlier, we spent our holiday in Simeiz, near Yalta. We will not be going to Crimea on holiday next winter. And the outcome of this conflict will make no difference to that choice. I no longer want to go there. For me, Crimea has been sullied. Sullied by Russia. The night passed without conflict in Crimea. Each morning, this headline appears on the newsfeed on the Internet. But I do not click on the link or read the text, because next to, above and below this headline are other headlines: the arrest by Crimean police of one of the leaders of the local pro-European movement; the abduction of the commander of the Ukrainian military unit against whom Russian troops attempted to mount an assault the previous day; warning shots fired at the observation group sent by the Organisation for Security and Cooperation in Europe (OSCE), who, once again, vainly attempted to enter Crimean territory; the destruction of coastguard stations; the entrenchment of Russian troops in Perekop and the mining of fields in the Kherson region; the firing of sub-machine guns at a Ukrainian reconnaissance aircraft by Russian Cossacks. In Sevastopol, those same Cossacks beat up Ukrainian television journalists and a Russian reporter who was with 148 of them. Surrounded by all these reports, the phrase The night passed without conflict in Crimea sounds like a joke, of the kind published by Russian news agencies. Because, for the Russian troops occupying the peninsula, the night really did pass without conflict. No one attacked them; no one attempted to spray them with zelenka; no one threw Molotov cocktails at them; no one even hurled insults at them.”
Uit: Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“When Krapi was three years old, Steinar put a halter round his neck to make him easier to catch, and kept him in the herd of work-ponies near the farm. By summer he had grown accustomed to the bridle, and learned to walk beside another pony that was being ridden. Next spring Steinar began to break him in to the saddle, and then to train him to trot. In the long light evenings he would give the colt his lead in gallops over the flats. And if the muffled thunder of hooves reached the farmhouse in the early hours of the morning, one could never be quite sure that everyone inside was sound asleep; it sometimes happened that a little girl would come out in her petticoat with fresh milk in a pail, accompanied by a young bare-legged viking who always went to bed with the axe Battle-Troll* under his pillow. “Is there a better horse in the whole place?” the boy would ask. “It would probably take some finding,” said his father. “Isn’t he quite certainly descended from kelpies?” asked the little girl. “I think all horses are more or less fairy creatures,” said her father. “Especially the best ones.” “Can he then jump up to heaven, like the horse in the story?” asked the viking. “No doubt about it,” said Steinar of HlÃ?dar, “if God rides horses at all. Quite so.” “Will another horse like him ever be born in these parts again?” asked the girl. “I’m not so sure about that,” said her father. “One would probably have to wait a while. And it could also be long enough before another little girl is born in these parts who can light up a home as much as my girl does.” (…)
It now so happened that Iceland, in a great surge of national awakening, was celebrating the thousandth anniversary of the settlement of the country, and for that reason a festival was to be held the following summer at Tingvellir, on the banks of the Öxará (Axe River). Word also came that King Kristian was expected from Denmark to attend these millennial celebrations, in order to grant the Icelanders their formal independence–which, come to that, they had always considered theirs but had always been denied by the Danes; but from the day that King Kristian stepped ashore, Iceland was to become by constitution a self-governing colony under the Danish crown. This news was welcomed in every farmhouse in the country because it was thought to herald something even better.”
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Cover
Ich ließ mein Fenster offen. Das Dunkel war ganz erfüllt von behutsamen Stillgeräuschen der Liebe zwischen Himmel und Erde.
Ich habe sie eingeatmet. Morgenstill glänzt sie dir immer noch nach in meinem Gehör.
Sprachmohn
In zerbrechlich bekrönten Urnen hörst du die grauen Körner rascheln. Iss, vergiss und verwirf! Das Unscheinbare wird künftigen Sommern Feuer in Träume und Weizen leben.
Uit: Inner Tumult (Vertaald door Patricia H. Stanley)
“When Helga, the young teacher, came to the orphanage, Wotanek had already created a dear little internal tumult that bit him to death, dug a hole for his corpse, and out of despair over his death blasted the nights with its howling. Wotanek was ripe for love, almost happy, and he stayed that way when Helga married him on the day he came of age. Of course, she lost her position as teacher, but since she was industrious she worked in various professions to the satisfaction of her supervisors. She spoiled and humbled Wotanek, who became sickly now and in a few years was nothing more than a beautiful skeleton that scrunched down in an armchair reading. Whenever Helga strode through the apartment after work she hummed, “Up, you young hiker,” which did not seem to irritate Wotanek. Now he lived, so to speak, behind two walls: the wall of his face and the covers of his books. And he had even concealed himself from himself, with the result that he did not confess to himself that his wife—whom he had, with youthful exaltation, mistaken for the tumult — was a disappointment. He became mute, did not even hold conversations with himself. Walking quietly, I move closer to Wotanek in the room at the spa where he is spending the last days of his life with the messenger of death after an operation. He is dealing patiently with the pain. On the other side of the balcony I see meadows on which tumors of snow rise like the remains of a sickness, and above a precipice—its base overgrown with holly—a coniferous tree stretches to touch the uncommunicative sky. As the lake far down below breathes, its scaly skin moves. I bend over Wotanek’s short, lead-colored hair and whisper: “Wotanek, it is I, your tumult…” Slowly he turns his stiff face with the nose minus its tip toward me. His gaze prepared only for the written word, he spells me with some effort; then his eyes open wide. I place my hands on his ears, bend low over him and bite into his throat. Now I will dig a grave and scream. »
Adelheid Duvanel (23 april 1936 – 8 juli 1996) Zelfportret, z.j.
Die Eisberge sind in Alaskas Himmel gefallen und der Schneehasen rosafarbener Schwanz ist nicht mehr. Die Polarforscher schlafen von Medaillen behängt und Firlefanz.
Gestern stand der Bürgermeister in neuem Fracke auf der Rednertribüne und pries den Frieden, heute dagegen ist die Welt verschieden von gestern und von verschiedenem Geschmacke.
Viele Dinge sind inzwischen geschehen von mehr oder minderer Bedeutung und der Wind hat von mancher Richtung geblasen. So wie sie sind sind die Menschen nicht zu verstehen.
Sänger singen auf erleuchteten Bühnen am Abend, wenn der Müde Geschäftsmann mit gebeugter Glatze sich der Kunst hingibt und die Frackhemden sind gebläht wie Dünen.
Irgendwo in Harlem, wo die Derwische tanzen in weißen Hemden in der Kirche von Gott und Dreck fällt von den Wänden und die Kleider Stück für Stück geben sie hin, im Einzelnen und im Ganzen.
Das beste von allem ist der Seligkeit Schauer, wenn Jesus Christus deine schweißige Stirne berührt und du fühlst dich wie ein Verwandter von Eisenhower zum Gesandten für Schangrila erkürt.
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 – 20 april 1974) Hier in het midden met Hans Arp (links) en Peter-Schifferli, Zurich, 1957
“Enter MACBETH MACBETH How now, you secret, black, and midnight hags! What is’t you do? ALL A deed without a name. MACBETH I conjure you, by that which you profess, Howe’er you come to know it, answer me: Though you untie the winds and let them fight Against the churches though the yesty waves Confound and swallow navigation up Though bladed corn be lodged and trees blown down Though castles topple on their warders’ heads Though palaces and pyramids do slope Their heads to their foundations though the treasure Of nature’s germens tumble all together, Even till destruction sicken answer me To what I ask you. FIRST WITCH Speak. SECOND WITCH Demand. THIRD WITCH We’ll answer. FIRST WITCH Say, if thou’dst rather hear it from our mouths, Or from our masters? MACBETH Call ‘em let me see ‘em. FIRST WITCH Pour in sow’s blood, that hath eaten Her nine farrow grease that’s sweaten From the murderer’s gibbet throw Into the flame. ALL Come, high or low Thyself and office deftly show! Thunder. First Apparition: an armed Head MACBETH Tell me, thou unknown power,– FIRST WITCH He knows thy thought: Hear his speech, but say thou nought. First Apparition Macbeth! Macbeth! Macbeth! beware Macduff Beware the thane of Fife. Dismiss me. Enough. Descends MACBETH Whate’er thou art, for thy good caution, thanks Thou hast harp’d my fear aright: but one word more,–
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616)
“Macbeth en Banquo ontmoeten de drie heksen” door Théodore Chassériau, 1855
Sonnet 104 –To me, fair friend, you never can be old
To me, fair friend, you never can be old, For as you were when first your eye I ey’d, Such seems your beauty still. Three winters cold, Have from the forests shook three summers’ pride, Three beauteous springs to yellow autumn turn’d, In process of the seasons have I seen, Three April perfumes in three hot Junes burn’d, Since first I saw you fresh, which yet are green. Ah! yet doth beauty like a dial-hand, Steal from his figure, and no pace perceiv’d; So your sweet hue, which methinks still doth stand, Hath motion, and mine eye may be deceiv’d: For fear of which, hear this thou age unbred: Ere you were born was beauty’s summer dead.
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Joseph Fiennes als de jonge Shakespeare in de film Shakespeare in Love, 1998
You smile upon your friend to-day
You smile upon your friend to-day, To-day his ills are over; You hearken to the lover’s say, And happy is the lover.
‘Tis late to hearken, late to smile, But better late than never; I shall have lived a little while Before I die for ever.
A. E. Housman (26 maart 1859 – 30 april 1936)
Die Freundschaft
Freund! genügsam ist der Wesenlenker – Schämen sich kleinmeisterische Denker, Die so ängstlich nach Gesetzen spähn – Geisterreich und Körperweltgewühle Wälzet eines Rades Schwung zum Ziele; Hier sah es mein Newton gehn.
Sphären lehrt es, Sklaven eines Zaumes, Um das Herz des grossen Weltenraumes Labyrinthenbahnen ziehn – Geister in umarmenden Systemen Nach der grossen Geistersonne strömen, Wie zum Meere Bäche fliehn.
War’s nicht dies allmächtige Getriebe, Das zum ew’gen Jubelbund der Liebe Unsre Herzen an einander zwang? Raphael, an deinem Arm – o Wonne! Wag’ auch ich zur grossen Geistersonne Freudigmuthig den Vollendungsgang.
Glücklich! glücklich! dich hab’ ich gefunden, Hab’ aus Millionen dich umwunden, Und aus Millionen mein bist du – Lass das Chaos diese Welt umrütteln, Durcheinander die Atomen schütteln; Ewig fliehn sich unsre Herzen zu.
Muss ich nicht aus deinen Flammenaugen Meiner Wollust Wiederstrahlen saugen? Nur in dir bestaun’ ich mich – Schöner malt sich mir die schöne Erde, Heller spiegelt in des Freunds Geberde Reizender der Himmel sich.
Schwermuth wirft die bangen Thränenlasten, Süsser von des Leidens Sturm zu rasten, In der Liebe Busen ab; Sucht nicht selbst das folternde Entzücken In des Freunds beredten Strahlenblicken Ungeduldig ein wollüst’ ges Grab?
Stünd’ im All der Schöpfung ich alleine, Seelen träumt’ ich in die Felsensteine, Und umarmend küsst’ ich sie – Meine Klagen stöhnt’ ich in die Lüfte, Freute mich, antworteten die Klüfte, Thor genug! der süssen Sympathie.
Todte Gruppen sind wir – wenn wir hassen, Götter – wenn wir liebend uns umfassen! Lechzen nach dem süssen Fesselzwang – Aufwärts durch die tausendfachen Stufen Zahlenloser Geister, die nicht schufen, Waltet göttlich dieser Drang.
Arm in Arme, höher stets und höher, Vom Mongolen bis zum griech’schen Seher, Der sich an den letzten Seraph reiht, Wallen wir, einmüth’gen Ringeltanzes, Bis sich dort im Meer des ew’gen Glanzes Sterbend untertauchen Mass und Zeit. –
Freundlos war der grosse Weltenmeister, Fühlte Mangel – darum schuf er Geister, Sel’ge Spiegel seiner Seligkeit! Fand das höchste Wesen schon kein gleiches, Aus dem Kelch des ganzen Seelenreiches Schäumt ihm – die Unendlichkeit.
Friedrich Schiller (10 november 1759 – 9 mei 1805) Borstbeeld in Rudolstadt
„SHYLOCK
No, not take interest, not, as you would say,
Directly interest: mark what Jacob did.
When Laban and himself were compromised
That all the eanlings which were streak’d and pied
Should fall as Jacob’s hire, the ewes, being rank,
In the end of autumn turned to the rams,
And, when the work of generation was
Between these woolly breeders in the act,
The skilful shepherd peel’d me certain wands,
And, in the doing of the deed of kind,
He stuck them up before the fulsome ewes,
Who then conceiving did in eaning time
Fall parti-colour’d lambs, and those were Jacob’s.
This was a way to thrive, and he was blest:
And thrift is blessing, if men steal it not. ANTONIO
This was a venture, sir, that Jacob served for;
A thing not in his power to bring to pass,
But sway’d and fashion’d by the hand of heaven.
Was this inserted to make interest good?
Or is your gold and silver ewes and rams? SHYLOCK
I cannot tell; I make it breed as fast:
But note me, signior. ANTONIO
Mark you this, Bassanio,
The devil can cite Scripture for his purpose.
An evil soul producing holy witness
Is like a villain with a smiling cheek,
A goodly apple rotten at the heart:
O, what a goodly outside falsehood hath! SHYLOCK
Three thousand ducats; ’tis a good round sum.
Three months from twelve; then, let me see; the rate—“
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) John Sessions (Salerio) en Jeremy Irons (Antonio) in de verfilming uit 2004