Percy Bysshe Shelley

Als we het nu toch hebben over jong gestorven Engelse Romantici, dan mag deze ook niet ontbreken: Percy Bysshe Shelley die net geen 30 werd. Terwijl hij met een vriend aan het varen was, sloeg als gevolg van een plotselinge windvlaag hun boot om en zij verdronken. Na enkele dagen spoelden de lichamen aan op het strand. Shelleys as werd bijgezet op de protestantse begraafplaats van Rome. In Engeland werd opgelucht gereageerd: ‘Shelley de atheïst is dood. Nu weet hij of er een God bestaat of niet.’

Time Long Past

Like the ghost of a dear friend dead
Is Time long past.
A tone which is now forever fled,
A hope which is now forever past,
A love so sweet it could not last,
Was Time long past.

There were sweet dreams in the night
Of Time long past:
And, was it sadness or delight,
Each day a shadow onward cast
Which made us wish it yet might last–
That Time long past.

There is regret, almost remorse,
For Time long past.
‘Tis like a child’s belovèd corse
A father watches, till at last
Beauty is like remembrance, cast
From Time long past

Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)

John Keats

John Keats behoort net als Byron tot de Engelse Romantiek. Hij stierf al op 25 jarige leeftijd aan tuberculose. Hij leidde een kort, maar wel intens leven, vol tragiek, en wordt gerekend tot de belangrijkste dichters van zijn generatie. Tijdens zijn leven werd het belang van zijn werk niet altijd onderkend en over zijn poëzie werd erg kritisch geoordeeld, ook door tijdgenoten als Byron. Keats heeft tijdens zijn korte leven vele brieven geschreven waarin hij zijn visie op het dichterschap uiteenzette. Deze brieven worden tot de mooiste uit de Engelse literatuur gerekend.

When I have fears

WHEN I have fears that I may cease to be
Before my pen has glean’d my teeming brain,
Before high piled books, in charact’ry,
Hold like rich garners the full-ripen’d grain;
When I behold, upon the night’s starr’d face,
Huge cloudy symbols of a high romance,
And think that I may never live to trace
Their shadows, with the magic hand of chance;
And when I feel, fair creature of an hour!
That I shall never look upon thee more,
Never have relish in the faery power
Of unreflecting love! – then on the shore
Of the wide world I stand alone, and think
Till Love and Fame to nothingness do sink.

John Keats (31 oktober 1795 –  23 februari 1821)

 

Lord Byron

Lord George Gorden Byron, 6e baron Byron, stierf op 19 april 1824 in wat nu Griekenland heet, waar hij naar toe was gereisd om de Grieken te steunen in hun strijd om onafhankelijkheid van Turkije. Zelfs heden ten dage wordt hij nog als Griekse held vereerd. Byrons roemruchte geschiedenis, exotische reizen en flamboyante levensstijl maakten zo’n indruk dat de term “Byronic” werd gemunt in de betekenis van romantisch, arrogant, duister en cynisch.

She Walks in Beauty

She walks in beauty, like the night
Of cloudless climes and starry skies;
And all that’s best of dark and bright
Meet in her aspect and her eyes:
Thus mellow ‘d to that tender light
Which heaven to gaudy day denies.

One shade the more, one ray the less,
Had half impair ‘d the nameless grace
Which waves in every raven tress,
Or softly lightens o’er her face;
Where thoughts serenely sweet express
How pure, how dear their dwelling-place.

And on that cheek, and o’er that brow,
So soft, so calm, yet eloquent,
The smiles that win, the tints that glow,
But tell of days in goodness spent,
A mind at peace with all below,
A heart whose love is innocent!

Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824)

Antinous

Op 6 april had ik het hier over Yourcenars roman Herinneringen van Hadrianus. Nog een keer Hadrianus, klagend om zijn verdronken geliefde, zoals onnavolgbaar verwoord door Rainer Maria Rilke.

 

KLAGE UM ANTINOUS

KEINER begriff mir von euch den bithynischen Knaben
(daß ihr den Strom anfaßtet und von ihm hübt . . .).
Ich verwöhnte ihn zwar. Und dennoch. wir haben
ihn nur mit Schwere erfüllt und für immer getrübt.

Wer vermag denn zu lieben? Wer kann es? ‑ Noch keiner.
Und so hab ich unendliches Weh getan ‑.
Nun ist er am Nil der stillenden Götter einer,
und ich weiß kaum welcher und kann ihm nicht nahn.

Und ihr warfet ihn noch, Wahnsinnige, bis in die Sterne,
damit ich euch rufe und dränge: meint ihr den?
Was ist er nicht einfach ein Toter. Er wäre es gerne.
Und vielleicht wäre ihm nichts geschehn.

 

Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)

 


Antinous (circa 111 — 130)

Borstbeeld in het Louvre

Pasen 2000

‘Tempora mutantur, et nos mutamur in illis’  denk je wel wanneer je onderstaand gedicht van Mischa de Vreede vergelijkt met dat van Gezelle gisteren.

 

Pasen 2000

gedroomd dat er een soort kar voorbij kwam
met mensen die eieren bij zich hadden
hun handen eromheen
boers gedoe

ze riepen me toe dat het gewoonte was
in de plaats waar ik woon
– Camperduin –
om met Pasen een ei neer te leggen
daar waar je een dier had begraven
in de tuin dus

ik zag het voor me:
onder het prille groen van de vlier
bij het houten kruis van de poes
waarop in plakletters staat te lezen:
Jantje 17 jaar lief

en ook voor het huis
tussen de hemelse scylla’s
waar Engel ligt:
een 6 jaar jonge teckel
geveld door hernia

hier en daar zo’n volmaakt gaaf gegeven
schijnbaar verloren in rommelig gras

wakker geworden
verbaasd
aan Grieks gedacht
bloedrode eieren op de zerken
‘Christus is waarlijk opgestaan’

ei is ding dus dood
maar wat eruit komt piepen
beweegt
van levendigheid

nog verder denkend
half alweer dromend
zag ik ze staan
Engel en Jantje
leurend aan de keukendeur
deerlijk bemodderd
verwijtend hun blik:

Waar was je nou
in dat voortdurende donker?
Waar bleef je nou
in dat verschrikkelijke niks?

ik moest hun bekennen
dat ik
die over hun welzijn beschikt had
ook degeen was geweest
die hen ‘inslapen’ liet
snikkend niet kijkend
maar toch

het deerde hun niet
en ik liet hen binnen
hun eten schrokten ze op
ik streelde hun holle flanken
wist me vergeven
en voelde me God

 

Uit: ‘Zeestenen’, De Prom, Baarn 2001


Mischa de Vreede (Batavia, 17 september 1936)
In 1959

 

Gerard Reve

Erwin Mortier heeft zaterdag bij de uitvaart van Gerard Reve een schitterende grafrede gehouden. Die wou ik hier toch niet onvermeld laten.

Pasen

Pasen

Pasen, Pasen,
luide klinke
nu de slag van
lerke en vinke
nu de stem van
mens en dier!
Pasen, Pasen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
pint de lampen,
laat de verse
wierook dampen:
Hallelujah,
’t jok is af
van de dood en
van het graf!


Pasen, Pasen,
opgestanden
is de God, die
boze handen
hadden aan het
kruis gedaan:
heeft Hij hout en
steen en ijzer
overwonnen,
die, verrijzer,
Hallelujah,
één uit al,
leeft en immer
leven zal!


Pasen, Pasen,
dwaze mannen
dachten Hem in ’t
graf te spannen,
met Pilatus’
zegelmerk:
Pasen, Pasen,
ijdel werk,
ijdel waken:
God almachtig
is verrezen,
eigenkrachtig,
Hallelujah,
door de steen,
eer de zon in
’t oosten scheen.


Pasen, Pasen,
luide klinke
nu de taal van
lerk en vinke
nu de taal van
mens en dier!
Pasen, Pasen,
wijdt het vier,
wijdt het licht en
spijst de lampen,
laat de blauwe
wierook dampen:
Hallelujah,
God is groot:
overwinnaar
van de dood!

 

Guido Gezelle
uit: Tijdkrans I in
Verzameld Dichtwerk van Guido Gezelle

 

Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899)

Jan Engelman

In het najaar van 1924 werd mede door Jan Engelmans inspiratie in Utrecht het tijdschrift De Gemeenschap opgericht, dat een algehele katholieke reconstructie probeerde te bewerkstelligen en waarin niet de religieuze intentie van de dichter, maar de artistieke realisatie van het kunstwerk ging gelden. Later werkte Engelman mee aan De Vrije Bladen, Helikon, Roeping en Forum. In 1934 keert hij op verzoek van Anton van Duinkerken en na vertrek van Kuyle nog een keer in de Gemeenschapsredactie terug. Nadat Van Duinkerken, tot hoogleraar te Nijmegen benoemd, De Tijd had verlaten, nam Engelman diens zaterdagse literaire rubriek over; vooral in de jaren 1953 tot 1957 heeft hij in dat kader uitvoerige letterkundige artikelen gepubliceerd, zoals hij voor 1940 in De Nieuwe Eeuw placht te doen. De oorlog beroofde Engelman van zijn beste vriend, Hendrik Marsman, die als schepeling van de getorpedeerde Berenice, van Bordeaux op weg naar Engeland in de nacht van 20 Op 21 juni 1940 verdronk. Hoewel Engelman in jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig onverminderd werkzaam bleef, wist hij, zonder dat hij zich daaromtrent iets voorspiegelde, dat zijn visies, zijn spreektrant, zijn thema’s gedateerd schenen, dat hij gedoodverfd werd als een avant-gardist uit de twintiger jaren. De cantilene Vera Janacopoulos is zijn bekendste gedicht geworden.

Gebed in het duister

Heer, behoed haar in de wereld
die ik lang mijn eigen noem.
In haar ogen staat bepereld
met uw eigen dauw de bloem

van een onverwelkbaar minnen
uit de grond der ziel geteeld.
En geen stervling zal bezinnen
op het eeuwig Aanvangsbeeld

lijk uw knecht, die hare leden
in het schemerlicht onthult,
die zich, stamelend gebeden,
aan háár wil alleen vervult.

Lang voor ’t eerste dagegloren,
lang na Venus’ gouden schijn
kniel ik, uwe stem te horen
uit die weelde, uit die pijn,

uit die tuin, bedekt, bedwereld
met een bloesem van Voorheen.
Heer, behoed haar in de wereld,
doe uw mantel om ons heen!


Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900—Amsterdam 20 maart 1972)

 

 

Reiziger “doet” Golgotha

Reiziger “doet” Golgotha

1

Zij hebben Hem, zonder zich af te vragen,
of Hij het kon verdragen,
met nagels aan het kruis geslagen.

En toen Hij daar te lijden hing,
– een spijker is een lelijk ding –
zei Hij: Vader vergeef het hun.

Zei Hij: ze weten niet wat ze doen.
Het was hun er immers om te doen,
om eens te zien, wat of Hij nu zou doen!

Zo heeft Hij nog voor hen gebeden,
en in Zijn sterven aan hen meegegeven
een alibi voor hun geweten.

En ik stond in de verte quasi wat te praten
met ’n paar onnodige, onnozele soldaten.
Ze deden immers tóch, wat ze niet konden laten.

Maar Hij beriep zich op het allerlaatste:
de handen van Zijn Vader; – nog vóór Pasen
moest ik me naar mijn schip in Jaffa haasten.

 

Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962)

Samuel Beckett

“… you would do better, at least no worse, to obliterate texts than to blacken margins, to fill in the holes of words till all is blank and flat and the whole ghastly business looks like what it is, senseless, speechless, issueless misery.”  (Molloy)

Samuel Beckett (13 april 1906 — 22 december 1989)

 

Samuel Barclay Beckett beweert geboren te zijn op Goede Vrijdag, 13 april 1906, maar er zijn aanwijzingen dat de geboorte een maand later plaatsvond. Vandaag wordt echter allerwegen zijn honderdste geboortedag herdacht.

Aan het eind van de jaren 20 begon Beckett met het publiceren van zijn eigen werk. “Assumption” , zijn eerste short story, verscheen in het invloedrijke avant-garde tijdschrift transition in 1929, In het daarop volgende jaar won zijn gedicht “Whoroscope” een prijs van The Hours Press.

In januari 1953 werd voor het eerst ‘En attendant Godot’ gespeeld. Het bleek een ongekend succes dat overal ter wereld volle zalen zou trekken. Beckett was eindelijk, op zevenenveertigjarige leeftijd, doorgebroken.

Twee gedichten (hij schreef zowel in het Frans als in het Engels) als hommage:

 

que ferais-je sans ce monde

que ferais-je sans ce monde sans visage sans questions
où être ne dure qu’un instant où chaque instant
verse dans le vide dans l’oubli d’avoir été
sans cette onde où à la fin
corps et ombre ensemble s’engloutissent
que ferais-je sans ce silence gouffre des murmures
haletant furieux vers le secours vers l’amour
sans ce ciel qui s’élève
sur la poussière de ses lests

que ferais-je je ferais comme hier comme aujourd’hui
regardant par mon hublot si je ne suis pas seul
à errer et à virer loin de toute vie
dans un espace pantin
sans voix parmi les voix
enfermées avec moi

 

Neither

to and fro in shadow from inner to outer shadow

from impenetrable self to impenetrable unself
by way of neither

as between two lit refuges whose doors once
neared gently close, once away turned from
gently part again

beckoned back and forth and turned away

heedless of the way, intent on the one gleam
or the other

unheard footfalls only sound

till at last halt for good, absent for good
from self and other

then no sound

then gently light unfading on that unheeded
neither

unspeakable home

 

Gabriël Smit

Gabriël Smit (1910 – 1981) was op 24-jarige leeftijd tot de katholieke kerk toegetreden, omdat hij in zijn eigen oud-katholieke kerk de “vlam van God” miste. Smits werk bleef staan in het teken van de wedergeboorte. Eenmaal katholiek geworden richtte hij zich als dichter op de gemeenschapslyriek: kerkelijke liederen, voor een deel in vertaling. Verder schreef hij Kerst-, Paas-, Pinkster-, en Mariagedichten die hij bundelde in Het Jaar van de Heer. Zijn bewerking van de Psalmen, verschenen in 1952, behoort tot zijn beste werk. Aangezien de ontwikkelingen hem na Vaticanum II niet ver genoeg gingen trad hij overigens in 1969 weer uit de roomse kerk. Onderstaand gedicht behoort, verrassend genoeg, tot de context van de Paasgedichten.

Het paard

Gij zijt ook gestorven voor het paard.
Achter zijn manen valt de weide open,
wijkt het groen naar het water, lopen
de zilveren rimpels van de wolkenvaart

in zee en hemel uit om terug te stromen
door mijn hart en mijn hand op zijn hals,
van U, door U en met U, zoals
Gij eens op aarde zijt gekomen

en heengegaan, begraven en verrezen
en sindsdien komt en gaat, naar alle zijden
bloeiend en bloedend in mens en dier.

In zijn donkere ogen staat het te lezen:
door U kan mijn hand iets van hem bevrijden,
iets, maar toch niet verder dan hier.

 

(uit: ‘Geboorte’, Utrecht/Antwerpen 1952)

Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981)