Günter Grass en Amélie Nothomb

De Duitse auteur Günter Grass (Die Blechtrommel) was lid van het eliteleger van Hitler (Waffen-SS). De sociaal-democraat maakte dat bekend in een gesprek met de Duitse krant Frankfurter Allgemeine Zeitung. Grass erkent dat hij zich met vijftien jaar vrijwillig meldde om op een duikboot te dienen. Daar werd niemand meer aangenomen, waardoor hij bij de arbeidsdienst kwam. Op zijn zeventiende werd hij voor de Waffen-SS in Dresden opgeroepen. Grass gaat dat ook melden in een boek dat binnenkort verschijnt, meldden Duitse media vrijdag.Tot nu toe stond in biografieën van de Nobelprijswinnaar dat Grass in 1944 in het leger moest. Hij zou eerst bij de luchtafweer hebben gediend en daarna gewoon soldaat zijn geweest. Er zijn nu al commentatoren die last krijgen van een ongemakkelijk gevoel bij dit bericht. Hoe hyper politiek correct kun je zijn? Grass die over enkele maanden 79 jaar wordt heeft, waarschijnlijk met de dood in het vizier, er voor gekozen radicaal schoon schip te maken. Zijn zucht van verlichting in de Süddeutsche Zeitung: “Das mußte raus, endlich”  toont alleen maar aan dat dit hiaat in zijn biografie hem zelf het meeste dwars heeft gezeten. De openbare biecht doet niets af aan de belangrijke rol die Grass in het naoorlogse Duitsland gespeeld heeft. Een politieke fout maken is minder erg dan er geen rekening voor te willen afleggen.


Günter Grass (Danzig, 16 oktober 1927)

 

Amélie Nothomb, dochter van diplomaat Patrick baron Nothomb, werd geboren te Kobe (Japan) op 13 augustus 1967. Toen ze vijf was verhuisde de familie naar Peking en later naar Birma, Laos, Bangladesh en de Verenigde Staten. In 1984 kwam Amélie naar Brussel om Romaanse filologie te studeren. Na haar studies keerde ze terug naar Japan om er te gaan werken als tolk (Engels, Frans en Japans) Gedurende die tijd verloofde ze zich met een Japanner, die haar ten huwelijk vroeg. Zeven dagen voor de grote dag brak ze de relatie af en keerde naar België terug.

Het is toen dat ze besloot schijfster te worden. In 1992 verscheen haar eerste roman ‘Hygiène de l’assassin’ in Frankrijk. Het boek deed heel wat stof opwaaien. De mensen, waaronder uitgeverij Gallimard die het werk niet wilde uitgeven, konden niet geloven dat een 23-jarige vrouw zo’n debuutroman kon schrijven. Uitgeverij Michel Albin bracht de roman op de markt. Het werd een debuut waarvan een beginnende auteur alleen maar kan dromen: vijf prijzen en tienduizend exemplaren verkocht. Haar tweede roman ‘Le sabotage amoureux’ werd eveneens geapprecieerd door kritiek en publiek. Na haar tweede werk kon ze al van haar pen leven. Ze geeft interviews, treedt op voor de tv in de vier windstreken. Met de regelmaat van een klok verschijnt elk jaar een nieuwe roman.

 

Uit: Stupeur et tremblements

 

” Monsieur Haneda était le supérieur de monsieur Omochi qui était le supérieur de monsieur Saito, qui était le supérieur de mademoiselle Mori, qui était ma supérieure.
Et moi, je n’étais la supérieure de personne. On pourrait dire les choses autrement. J’étais aux ordres de mademoiselle Mori, qui était aux ordres de monsieur Saito, et ainsi de suite, avec cette précision que les ordres pouvaient, en aval, sauter les échelons hiérarchiques.
Donc, dans la compagnie Yumimoto, j’étais aux ordres de tout le monde. »

 

 

Uit :  Hygiène de l’assassin

 

“La main est le siège de la jouissance d’écrire. Elle n’en n’est pas le seul : l’écriture fait aussi jouir dans son ventre, dans son sexe, dans son front et dans ses mâchoires. Mais le jouissance la plus spécifique se situe dans la main qui écrit. C’est une chose difficile à expliquer : quand elle crée ce qu’elle a besoin de créer, la main trésaille de plaisir, elle devient un organe génital. Combien de fois n’ai-je pas éprouvé, en écrivant, l’étrange impression que c’était ma main qui commandait, qu’elle glissait toute seule sans demander au cerveau son avis ? Oh, je sais bien qu’aucun anatomiste ne pourrait admettre une chose pareille, et pourtant, c’est ce que l’on sent, très souvent. La main éprouve alors une telle volupté, apparentée sans doute à celle du cheval qui s’emballe, du prisonnier qui s’évade.
Une autre constatation s’impose, d’ailleurs : n’est-il pas troublant que, pour l’écriture et la masturbation, c’est le même instrument – la main – qu’on
utilise ?”
(pp. 71 – 72, Prétextat Tach au dernier journaliste).

 

 

Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967)

Thomas Mann


Op 12 augustus 1955 stierf de Duitse schrijver Thomas Mann. Van 23 mei 1943 tot 29 januari 1947 had hij in Pacific Palisades bij Los Angeles, waar hij in 1941 een huis had gekocht, gewerkt aan de roman Doktor Faustus. De vertellersfiguur in de roman, Serenus Zeitblom, laat zijn terugblik op Leverkühns levensweg en werk steeds weer samenvloeien met beschrijvingen van en commentaren op de gebeurtenissen gedurende de oorlogsjaren van 1943 tot 1945. Via deze kunstgreep om verteltijd en vertelde tijd met elkaar in verband te brengen laat Thomas Mann het lot van Adrian Leverkühn, de hoofdpersoon van de roman,  met dat van Duitsland parallel lopen.

 

Enkele citaten uit Doktor Faustus:

 

 

„ … dies ist auch die Meinung des Hauptes unserer Freisinger theologischen Hochschule ,Monsignore Hinterpförtner , wie er mir beim Abendschoppen unter vier Augen unumwunden eingestand , – ein Mann , der keine Ähnlichkeit hat mit dem leidenschaftlichen Gelehrten , um den sich im Sommer der gräßlich im Blut erstickte Münchener Studentenaufruhr zentrierte , aber dessen Weltverstand ihm keine Illusionen erlaubt , auch die nicht , die sich an den Unterschied klammert zwischen dem Nichtgewinnen und dem Verlieren des Krieges , also den Menschen die Wahrheit verschleiert , daß wir va banque gespielt haben , und daß das Fehlschlagen unseres Welteroberungsunternehmens einer nationalen Katastrophe ersten Ranges gleichkommen muß …“

 

„ … ich will es nicht gewünscht haben , weil viel zu tief mein Mitleid , mein jammervolles Erbarmen ist mit diesem unseligen Volk , und wenn ich an seine Erhebung und blinde Inbrunst , den Aufstand , den Aufbruch , Ausbruch und Umbruch , den vermeintlich reinigenden Neubeginn , die völkische Wiedergeburt von vor zehn Jahren denke – diesen scheinbar heiligen Taumel , in den sich freilich , zum warnenden Zeichen seiner Falschheit , viel wüste Roheit , viel Schlagetot-Gemeinheit , viel schmutzige Lust am Schänden , Quälen , Erniedrigen mischte , und der , jedem Wissenden unverkennbar , den Krieg , diesen ganzen Krieg schon in sich trug – , so krampft sich mir das Herz zusammen vor der ungeheueren Investition an Glauben , Begeisterung , historischem Hochaffekt , die damals getätigt wurde und nun in einem Bankerott ohnegleichen verpuffen soll …“

 

 

“ …ja , ich fürchte , es wird uns zum Verderben ausschlagen , daß eine fatal inspirierte Politik uns zugleich mit der menschenreichsten , überdies revolutionär gehobenen Macht und der an Erzeugungskapazität gewaltigsten in Konflikt gebracht hat , – wie es ja aussieht , als ob diese amerikanische Produktionsmaschine nicht einmal auf höchsten Touren zu laufen brauchte , um eine alles erdrückende Fülle von Kriegsgerät hervorzuschleudern ….”

 

 

„ …diese Vorstellung , um nicht zu sagen : Idee , beherrschte die Köpfe in einträchtigem Beieinander mit der , daß wir zum Kriege gezwungen seien , daß die heilige Not uns zu den allerdings wohl vorbereiteten und eingeübten Waffen rief , von deren Vortrefflichkeit immer die geheime Versuchung ausgegangen sein mochte , davon Gebrauch zu machen , – zusammen also mit der Furcht , von allen Seiten überflutet zu werden , wovor uns nur unsere ungeheure Kraft , das heißt : die Fähigkeit schützte , den Krieg sofort in anderer Leute Land zu tragen …“

 

 

„…überhaupt ließ ich mir Sinn und Gefühl für Deutschlands Notdrang , seine moralische Vereinsamung und öffentliche Ächtung , die , so schien mir , nur Ausdruck der allgemeinen Angst vor seiner Kraft und seinem Vorsprung in der Kriegsbereitschaft war ( wobei ich zugab , daß diese , die Kraft und der Vorsprung , nun wieder uns zum derben Trost in unserer Verfemtheit gereichten ) – überhaupt , sage ich , ließ ich mir meine patriotische Ergriffenheit , die so viel schwieriger zu vertreten war als die der andern , nicht verkümmern durch die Humorisierung des Charakteristischen und verlieh ihr , im Zimmer auf und ab gehend , Worte , während Schildknapp im tiefen Stuhl seine Shag-Pfeife rauchte und Adrian , wie es sich traf , vor seinem altdeutschen Arbeitstisch mit der vertieften Mittelplatte und dem aufgesetzten Schreib- und Lesepult stand …“

Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955)

De laatste jaren van zijn leven woonde Thomas Mann in Kilchberg, Zwitserland.

“Anfang 1954 kaufte sich Thomas Mann in Kilchberg ein Haus. Es war etwas kleiner als die Domizile in München, Princeton und Pacific Palisades. Für alle Kinder Platz zu haben, war nicht mehr nötig: Klaus hatte sich am 21. Mai 1949 in Cannes das Leben genommen, Golo kam gelegentlich aus Deutschland herüber, Elisabeth wohnte in Chicago, Monika auf Capri, Michael in Berkeley. Einzig Erika hatte ihren Standort noch bei den Eltern, aber sie war häufig unterwegs. Der Familien- und Freundeskreis war enger geworden. Alle paar Monate waren Nachrufe zu schreiben, Gedenkreden zu halten, auf Alfred Neumann und Emil Oprecht, auf Gerhart Hauptmann und Max Reinhardt, auf Albert Einstein. Die hohen Geburtstage mehrten sich: Hesse, Feuchtwanger, Katja, Reisiger, Trebitsch, Lukács. Ursachen zur Zersplitterung gab es viele. Aber hatte die Arbeitskraft nicht überhaupt nachgelassen? Thomas Mann kränkelte oft, fühlte sich müde, merkte, daß er langsamer vorankam als früher. Aber er
arbeitete unentwegt – wenigstens versuchte er es. Er wußte: Er lebte, solange er schrieb.”

 

Uit: Thomas Mann. Ein Leben in Bildern, hrsg. von Hans Wysling und Yvonne Schmidlin, 2. Aufl., München etc.: Artemis und Winkler 1994, S. 310.


Alte Landstrasse 39, Kilchberg

 

 

Nazomers Intermezzo (Dolce far niente)

Wegens tijdgebrek een kort nazomers intermezzo met twee gedichten van Johan Daisne en van Albertina Soepboer uit de bundel Het broeien van de zomer. (Uitgeverij 521, Amsterdam 2001)

Oogst

De zon reeds niet meer op zijn hoogst,
maar altijd is augustus mij
bijzonder lief geweest: de oogst
wordt ingehaald van velerlei.

Van wat geborgen in de klei
begon als een midwinterdroom,
en toen een bloem werd en een bij,
en vruchten, van hun rijkdom loom.

Maar ook van wat nog komen zal:
de zachte zon, de trage val
van het vergulde groene blad –

al wat een mens nog mag verwachten,
ondanks de steeds langere nachten,
als loon voor alles wat

hij heeft gedaan en niet gehad.

Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978)

 

De aankondiging

Nog maar in de late namiddag
van de zomer. Jouw braamhanden
rood op mijn rug. De dag lijkt
breder dan het is. De bomen
waaien donkerdergroen voorbij.

Je zegt dat het augustus is.

Maar in je ogen lees ik glashelder
het oker en het koper. De aarde is al
zwanger van de geur van stormregen.
Het jaagt door dieperbruine bossen.
Smaller sluiten dagen om ons heen.

Ik voel dat het bijna oktober is.

 

Albertina Soepboer (Holwerd, 3 december 1969)

Kees van Kooten en Alfred Döblin

Kees van Kooten werd geboren op 10 augustus 1941 in Den Haag. Hij groeide op in een warm, eenvoudig maar vrijzinnig milieu en ontmoette in de jaren vijftig op het Dalton lyceum Wim de Bie, met wie hij jarenlang zeer nauw zou samenwerken. De figuur Van Kooten is niet los te zien van De Bie. Samen maakten zij satirisch theater waarvoor ze in feite een geheel eigen vorm ontwikkelden. In de jaren zestig al ontpopte Kees van Kooten zich als schrijver. Hij schreef columns in de Haagse post, waarin hij een feilloos gevoel aan de dag legde voor de tijdgeest.Dit geldt ook voor zijn verschillende boeken met Modermismen maar minder voor zijn meer autobiografische werk: Koot graaft zich autobio, Veertig, Levensnevel en Annie.

Levensnevel

Men heeft deze scène al vaker gezien
en kijkert wat weg van de voorgrond,
om het totaalbeeld nog even finaal
te begapen en dan te gaan slapen.

Daar!
Een blik van verlichting.
Zich van geen film bewust
rijdt een foute auto
in een rare richting.
Vage wandelaars komen van pas
en ginds links hinkt een hond
ongescript in het rond.

Maar niets zo makmooi meegenomen
als de toch er al staande bomen.
Tussen alle authenthieke auto’s,
bakkerskarren, hoedendozen,
lantarenpalen en urinoirs
die de regie zich kon permitteren
om de epoche te reconstrueren,
pronkt een moderne Janpanse kers
exact zijn eigen leeftijd.

Deze prunus meeleven,
de maker voorbijstreven
en bloeien bezijden
bedoelde getijden;
even.

 

Onze God is de beste

Onze God is de beste
Onze God is kampioen
Daarom zijn wij in het westen
Relatief in goede doen

Kijk die andere religies
Wat een puinhoop heerst er daar
Baby’s vol met vieze vliegies
Hele volk’ren de sigaar

Moeten ze maar niet zo maf zijn
Om te zweren bij een God
Waardoor ze arm of slechter af zijn
Ontevreden met hun lot

Mohammed doet in leproze
Kijk maar bij de evenaar
Hindoestanen zelfs in dozen
Boeddha maakt je bedelaar

Brahma is 1 van de booste
Shiva een grote klier
Al die gozers uit het Oosten
Nee, die moeten wij niet hier

Ja, wij zijn hier in het westen
Nog het best in goede doen
Onze Heer blijft toch de beste
Hij is wereldkampioen

Hij is wereldkampioen
(Songtekst van Kees van Kooten en Wim de Bie)

Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)

 

De Duitse schrijver Alfred Döblin werd op 10 augustus 1878 geboren in Stettin. Döblin werd wereldberoemd met zijn roman “Berlin Alexanderplatz” (1929). “Berlin Alexanderplatz” wordt tegenwoordig tot de belangrijkste romans uit de twintigste eeuw gerekend. Toen nazi-Duitsland haar anti-joodse gevoelens in daden begon om te zetten, verliet Alfred Döblin in 1933 zijn vaderland. In 1936 werd Döblin tot Fransman genationaliseerd. In 1940 vluchtte Alfred Döblin naar de Verenigde Staten van Amerika. In Amerika bekeerde Döblin zich tot het katholieke geloof. In 1949 verscheen “Schicksalreise”, waarin Döblin zijn spannende reis naar Amerika beschreef.

 Uit:Berlin Alexanderplatz.

„ Rumm rumm wuchtet vor Aschinger auf dem Alex die Dampframme. Sie ist ein Stock hoch, und die Schienen haut sie wie nichts in den Boden.

Eisige Luft. Februar. Die Menschen gehen in Mänteln. Wer einen Pelz hat, trägt ihn, wer keinen hat, trägt keinen. Die Weiber haben dünne Strümpfe und müssen frieren, aber es sieht hübsch aus. Die Penner haben sich vor der Kälte verkrochen. Wenn es warm ist, stecken sie wieder ihre Nasen raus. Inzwischen süffeln sie doppelte Ration Schnaps, aber was für welchen, man möchte nicht als Leiche drin schwimmen.

Rumm rumm haut die Dampframme auf dem Alexanderplatz. Viele Menschen haben Zeit und gucken sich an, wie die Ramme haut. Ein Mann oben zieht immer eine Kette, dann stehen die Männer und Frauen und besonders die Junges und freuen sich, wie das geschmiert geht: ratz kriegt die Stange eins auf den Kopf. Nachher ist sie klein wie eine Fingerspitze, dann kriegt sie aber noch immer eins, da kann sie machen, was sie will. Zuletzt ist sie weg, Donnerwetter, die haben sie fein eingepökelt, man zieht befriedigt ab.

Alles ist mit Brettern belegt. Die Berolina stand vor Tietz, eine Hand ausgestreckt, war ein kolossales Weib, die haben sie weggeschleppt. Vielleicht schmelzen sie sie ein und machen Medaillen draus.

Wie die Bienen sind sie über den Boden her. Die basteln und murksen zu Hunderten rum den ganzen Tag und die Nacht.

Ruller ruller fahren die Elektrischen,
Gelbe mit Anhängern, über den holzbelegten Alexanderplatz, Abspringen ist gefährlich. Der Bahnhof ist breit freigelegt, Einbahnstraße nach der Königstraße an Wertheim vorbei. Wer nach dem Osten will, muß hinten rum am Präsidium vorbei durch die Klosterstraße. Die Züge rummeln vom Bahnhof nach der Jannowitzbrücke, die Lokomotive bläst oben Dampf ab, grade über dem Prälaten steht sie, Schloßbräu, Eingang eine Ecke weiter.

 


Alexanderplatz, Berlijn, rond 1930

 

Über dem Damm, sie legen alles hin, die ganzen Häuser an der Stadtbahn legen sie hin, woher sie das Geld haben, die Stadt Berlin ist reich, und wir bezahlen die Steuern.

Loeser und Wolff mit dem Mosaikschild haben sie abgerissen, 20 Meter weiter steht er schon wieder auf, und drüben vor dem Bahnhof steht er nochmal. Loeser und Wolff, Berlin-Elbing, erstklassige Qualitäten in allen Geschmacksrichtungen, Brasol, Havanna, Mexiko, Kleine Trösterin, Liliput, Zigarre Nr.8, das Stück 25 Pfennig, Zigarillos Nr.10, unsortiert, Sumatradecke, eine Spezialleistung in dieser Preislage, in Kisten zu hundert Stück, 10 Pfennig. Ich schlage alles, du schlägst alles, er schlägt alles mit Kisten zu 50 Stück und Kartonverpackung zu 10 Stück, Versand nach allen Ländern der Erde, Boyero 25 Pfennig, diese Neuigkeit brachte uns viele Freunde, ich schlage alles, du schlägst lang hin.

Neben dem Prälaten ist Platz, da stehen die Wagen mit Bananen. Gebt euren Kindern Bananen. Die Banane ist die sauberste Frucht, da sie durch ihre Schale vor Insekten, Würmern sowie Bazillen geschätzt ist. Ausgenommen sind solche Insekten, Würmer und Bazillen, die durch die Schale kommen. Geheimrat Czerny hat mit Nachdruck darauf hingewiesen, daß selbst Kinder in den ersten Lebensjahren. Ich zerschlage alles, du erschlägst alles, er erschlägt alles.“

 

Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957)

Gerrit Kouwenaar en Philip Larkin

Gerrit Kouwenaar werd op 9 augustus 1923 in Amsterdam geboren als zoon van Jeltje Bloksma en David Kouwenaar. Zijn vader was een bekend journalist. Kouwenaar wordt sinds de jaren vijftig tot de belangrijkste dichters uit het Nederlandse taalgebied gerekend. Hij debuteerde in 1953 met de bundel Achter een woord, najaar 2002 verscheen zijn meest recente bundel Totaal witte kamer. Zijn inleiding op de bloemlezing Vijf 5-tigers zorgde ervoor dat hij lange tijd met die stroming werd geassocieerd, maar de laatste decennia wordt zijn poëtisch werk vooral vanwege het volstrekt eigen idioom en de authentieke syntaxis geroemd.

Men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winters nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet zijn zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge

                              * 

Vrienden, hoe wij die zomer daar zaten
op die eivolle berg tussen lege graven

hoe wij daar zaten bevroren in hitte
één blauwe seconde, ontvreemd voor een later

en hoe de cicaden de goden voorspraken
tienduizend vleugels alsof zij er waren

en hoe de dingen eenzelviger werden
goden en doden eischalen scherven

en hoe het nu herfst is en wij daar maar zitten
ook als wij elders in scherven liggen –
                          

                          *  

Elke zomer komt dit woord om eten
als de maan vol is, de tijd leegstaat

zit men aan tafel met zijn taal, goden
zouden willen bestaan, deze dood even

zich inslikt en om honger bedelt, klem
zit in tweelicht witslag gedachtestreepje
   

 

Gerrit Kouwenaar (Amsterdam, 9 augustus 1923)

 

Philip Larkin werd op 9 augustus 1922 geboren als enige zoon van Sydney Larkin, een schatbewaarder in Coventry. Hij ging naar school in het City’s King Henry VIII School in Coventry, daarna ging hij naar St. John’s College in Oxford. Hij kon hier met enig geluk zijn diploma behalen. De oorlog was immers al begonnen en Larkin werd opgeroepen door het Britse leger maar werd afgekeurd doordat hij slecht zag. In 1955 werd zijn bundel The Less Deceived gepubliceerd. Deze bundel geldt als zijn belangrijkste bundel. Enkele jaren later begon Larkin met het schrijven van jazz-recensies voor The Daily Telegraph; dit bleef hij doen tot in 1971. Later werden deze recensies gebundeld in ‘All what Jazz’. Ondertussen had hij in 1964 een nieuwe gedichtenbundel, The Whitsun Weddings, uitgebracht, waarvoor hij enkele prijzen ontving. Zijn laatste gedichtenbundel High Windows dateert van 1974.

Annus Mirabilis

Sexual intercourse began
In nineteen sixty-three
(which was rather late for me) –
Between the end of the Chatterley ban
And the Beatles’ first LP.

Up to then there’d only been
A sort of bargaining,
A wrangle for the ring,
A shame that started at sixteen
And spread to everything.

Then all at once the quarrel sank:
Everyone felt the same,
And every life became
A brilliant breaking of the bank,
A quite unlosable game.

So life was never better than
In nineteen sixty-three
(Though just too late for me) –
Between the end of the Chatterley ban
And the Beatles’ first LP.

 

This be the verse

They fuck you up, your mum and dad.
They may not mean to, but they do.
They fill you with the faults they had
And add some extra, just for you.

But they were fucked up in their turn
By fools in old-style hats and coats,
Who half the time were soppy-stern
And half at one another’s throats.

Man hands on misery on man.
It deepens like a coastal shelf.
Get out as early as you can,
And don’t have any kids yourself.

 


Philp Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985)

 

Hieronymus van Alphen

Hieronymus van Alphen werd op 8 augustus 1746 geboren te Gouda. In 1789 werd hij in Leiden benoemd tot stadspensionaris (een jurist die het stadsbestuur adviseerde) en vier jaar later tot Thesaurier-Generaal (te vergelijken met een minister van financiën) van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Toen de Republiek ineenstortte, in 1795, legde Van Alphen als overtuigd Orangist zijn functie neer. In de periode 1794-1799 stierven twee zoons, een kleinzoon en een schoondochter. Op 2 april  1803 overleed Van Alphen in Den Haag aan een beroerte. In totaal heeft Van Alphen slechts 66 gedichten voor kinderen geschreven. Hij schreef hoofdzakelijk vrome poëzie voor volwassenen en kunsttheoretische en religieuze beschouwingen. Van Alphen schreef voor zijn kinderen drie dichtbundels (’Ziedaar, lieve wigtjes! Een bundel gedigtjes’) en gaf ze aanvankelijk anoniem uit. Deze bundels werden een groot succes, zijn tientallen malen herdrukt en zijn vertaald in het Frans, Duits, Engels, Fries en Maleis.

De pruimeboom

Eene vertelling ¹

Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ’t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
En niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
Ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
Die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen,
Voor aan op het middelpad.
Kom mijn Jantje! zei de vader,
Kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
Nu heeft vader Jantje lief.
Daarop ging Papa aan ’t schudden
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.

 

De ware rijkdom

Geen geld bekore ons jong gemoed,
Maar heiligheid en deugd.
De wijsheid is het noodigst goed;
Het sieraad van de jeugd.

Wat is toch rijkdom? wat is eer?
Een handvol nietig slijk.
Gods vriend te wezen is veel meer;
Die Jesus lieft, is rijk.

Komt vallen we onzen God te voet
Om deugd en heiligheid:
Zo wordt op aarde ons jong gemoed
Ten hemel voorbereid.

Dan krijgen wij dien besten schat,
Die nimmermeer vergaat.
Dan loopen wij op het deugdenpad,
En schrikken van het kwaad.

 

Het vrolijk leeren

Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,

En waarom zou mij dan het leeren verveelen?

Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.

Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken:

Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken,

  ’t Is , ’t zijn deugden, naar welke ik haak.

 


Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803)

Cees Buddingh’

De Nederlandse dichter en prozaïst Cees Buddingh’ werd op 7 augustus 1918 geboren in Dordrecht. Hij debuteerde met de bundel Het geïrriteerde lied (1941), maar maakte vooral naam met zijn Gorgelrijmen (1953), verzamelde nonsens-poëzie. Zijn literaire loopbaan liep langs uiteenlopende tijdschriften, zoals het anekdotische Criterium, het experimentele Podium en het nieuw-realistische Barbarber. Zijn poëzie is onder meer beïnvloed door het surrealisme en de jazz. 

De Blauwbilgorgel

Ik ben de Blauwbilgorgel,
Mijn vader was een Porgel,
Mijn moeder was een Porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban!

Ik ben de Blauwbilgorgel,
Ik lust alleen maar korgel,
Behalve als de nachtuil krijst,
Dan eet ik riep en rimmelrijst.
Rabijst! Rabijst! Rabijst!

Ik ben de Blauwbilgorgel,
Als ik niet wok of worgel,
Dan lig ik languit in de zon
En knoester met mijn knezidon.
Rabon! Rabon! Rabon!

Ik ben de Blauwbilgorgel,
Eens sterf ik aan de schorgel,
En schrompel als een kriks ineen
En wordt een blauwe kiezelsteen.
Ga heen! Ga heen! Ga heen!

 

De halvemaanvis

De halvemaanvis
Heeft toch zo’n verdriet,
omdat niemand heml ooit eens
Voor vol aanziet.

Hij houdt zich stilletjes
Schuil tussen ’t wier,
En denkt: was het vast maar
Mijn laatste kwartier.

Soms rolt er een traan
Langs zijn neus naar benee;
Maar wat wil één zo’n traan
In die eindeloze zee?

 

Zeeklacht

Het water van de zee is altijd zout,
Hoe men de suikerpot ook mag hanteren,
Geagiteerd over het strand marcheren,
Terwijl de wind de brandingkoppen krauwt;
Een borstbeeld hakken uit scheepstimmerhout,
Des nachts, in droom, met meerminnen verkeren,
Tarbot fileren of Neptuin vereren:
Het water van de zee is altijd zout.
Daar helpt geen moederlief, geen vaderstout,
Geen bokken, dokken, knokken of gekscheren,
Of men voor dames voelt of meer voor heren,
Het water van de zee blijft altijd zout. 

Cees Budding’ (7 augustus 1918 – 24 november 1985)

Alfred, Lord Tennyson

Alfred, Lord Tennyson werd geboren op 6 augustus 1809 in Somersby, Lincolnshire, England. Toen Tennyson ging studeren aan de universiteit van Cambridge, kon hij zich met niemand identificeren. Hij was lang van gestalte en maakte fysiek indruk, maar ontbeerde het nodige zelfvertrouwen. Hij ontmoette een jongere student, Arthur Hallam, die hem verder begeleidde en zich verloofde met een van zijn zusters. In 1833 stierf Hallam onverwachts en stortte zijn wereld in. Hij schreef daarover verschillende werken, waaronder In Memoriam (1850). Dit gedicht toont de invloed van Charles Darwin. Een van de beroemde vragen die Tennyson stelt, is waarom de natuur zo voorzichtig omgaat met de soort, maar zo onzorgvuldig met het individu. Het gedicht was een enorm commercieel succes. Hierna waren zijn financiële problemen opgelost. Hij trouwde met Emily Sellwood, die hij 14 jaar eerder al had ontmoet. Hun zoon, die later zijn eerste biograaf zou worden, heette Hallam. Ook in 1850 werd hij benoemd tot Poet Laureate, als opvolger van William Wordsworth.

 

In Memoriam A.H.H.

Strong Son of God, immortal Love,
Whom we, that have not seen thy face,
By faith, and faith alone, embrace,
Believing where we cannot prove;

Thine are these orbs of light and shade;
Thou madest Life in man and brute;
Thou madest Death; and lo, thy foot
Is on the skull which thou hast made.

Thou wilt not leave us in the dust:
Thou madest man, he knows not why,
He thinks he was not made to die;
And thou hast made him: thou art just.

Thou seemest human and divine,
The highest, holiest manhood, thou.
Our wills are ours, we know not how;
Our wills are ours, to make them thine.

Our little systems have their day;
They have their day and cease to be:
They are but broken lights of thee,
And thou, O Lord, art more than they.

We have but faith: we cannot know;
For knowledge is of things we see
And yet we trust it comes from thee,
A beam in darkness: let it grow.

Let knowledge grow from more to more,
But more of reverence in us dwell;
That mind and soul, according well,
May make one music as before,

But vaster. We are fools and slight;
We mock thee when we do not fear:
But help thy foolish ones to bear;
Help thy vain worlds to bear thy light.

Forgive what seem’d my sin in me;
What seem’d my worth since I began;
For merit lives from man to man,
And not from man, O Lord, to thee.

Forgive my grief for one removed,
Thy creature, whom I found so fair.
I trust he lives in thee, and there
I find him worthier to be loved.

Forgive these wild and wandering cries,
Confusions of a wasted youth;
Forgive them where they fail in truth,
And in thy wisdom make me wise.

1849.

 

The Deserted House

Life and Thought have gone away
Side by side,
Leaving door and windows wide.
Careless tenants they!

All within is dark as night:
In the windows is no light;
And no murmur at the door,
So frequent on its hinge before.

Close the door; the shutters close;
Or through the windows we shall see
The nakedness and vacancy
Of the dark deserted house.

Come away: no more of mirth
Is here or merry-making sound.
The house was builded of the earth,
And shall fall again to ground.

Come away: for Life and Thought
Here no longer dwell;
But in a city glorious –
A great and distant city -have bought
A mansion incorruptible.
Would they could have stayed with us!

Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892)

Koen Stassijns en Guy de Maupassant

Om te beginnen een gedicht voor een zomerse augustusdag en wel van Koen Stassijns:

 

Augustus valt op klompen binnen
en buiten hijgt het gras. Een hond
ijsbeert, kruipt achter zijn tong aan,
de dagen staan droog en beginnen

te knagen aan hun dagportie licht.
Zal ik me nu in jouw verwarmen,
mijn woede koelen op je rug vlug
een reis beschrijven zoals je dicht

tegen me, schaamteloos over mijn lijf
de mieren van je vingers jaagt,
mij overeind. Wij moeten de trein

zien te halen, de kamers luchten
en de buren, de vaat doen, de tuin.
Vooral doen alsof we niet vluchten.

 

Koen Stassijns,

Uit: Het broeien van de zomer
Zomergedichten
Uitgeverij 521, Amsterdam 2001

 

Koen Stassijns (Ninove, 1953)

 

Guy de Maupassant is geboren op 5 augustus 1850 in kasteel Miromesnil bij Dieppe, maar heel waarschijnlijk was dat zijn ouders dit kasteel alleen maar eventjes bij zijn geboorte hebben gehuurd, omdat dat mooier zou staan op zijn geboorteakte, dan een geboorte in het vissersdrop Fécamp. Guy gaat in Yvetot naar school en dan later in Rouen, waar hij bekend wordt als dichter. Hierna gaat hij een rechtenstudie in Parijs volgen. Hij moet zijn rechtenstudie onderbreken. Hij moet namelijk in 1870 in dienst van het leger in Rouen. Hij maakte de oorlog dus van heel dichtbij mee. Na de oorlog gaat hij werken op het ministerie. Naast deze baan schrijft hij ook gedichten, die hij aan een goede vriend van zijn moeder laat lezen. Deze man is zelf een bekende schrijver en heet Gustave Flaubert. Het begin van de literaire carriere van Maupassant valt in 1880, bij het verschijnen van de novelle Boule de suif, die door Flaubert als een meesterwerk wordt beschouwd.

Uit: Moiron

 “J’eus une révolte, mais une révolte furieuse ; et puis tout à coup j’ouvris les yeux comme lorsque l’on s’éveille ; et je compris que Dieu est méchant. Pourquoi avait-il tué mes enfants ? J’ouvris les yeux, et je vis qu’il aime tuer. Il n’aime que ça, monsieur. Il ne fait vivre que pour détruire ! Dieu, monsieur, c’est un massacreur. Il lui faut tous les jours des morts. Il en fait de toutes les façons pour mieux s’amuser. Il a inventé les maladies, les accidents, pour se divertir tout doucement le long des mois et des années ; et puis, quand il s’ennuie, il y a les épidémies, la peste, le choléra, les angines, la petite vérole ; est-ce que je sais tout ce qu’a imaginé ce monstre ? Ça ne lui suffisait pas encore, ça se ressemble, tous ces maux-là ! et il se paye des guerres de temps en temps, pour voir deux cent mille soldats par terre, écrasés dans le sang et dans la boue, crevés, les bras et les jambes arrachés, les têtes cassées par des boulets comme des oeufs qui tombent sur une route.

Ce n’est pas tout. Il a fait les hommes qui s’entre-mangent. Et puis, comme les hommes deviennent meilleurs que lui, il a fait les bêtes pour voir les hommes les chasser, les égorger et s’en nourrir. Ça n’est pas tout. Il a fait les tout petits animaux qui vivent un jour, les mouches qui crèvent par milliards en une heure, les fourmis qu’on écrase, et d’autres, tant, tant que nous ne pouvons les imaginer. Et tout ça s’entre-tue, s’entre-chasse, s’entre-dévore, et meurt sans cesse. Et le bon Dieu regarde et il s’amuse, car il voit tout, lui, les plus grands comme les plus petits, ceux qui sont dans les gouttes d’eau et ceux des autres étoiles. Il les regarde et il s’amuse. – Canaille, va !”

 


Guy de Maupassant (5 augustus 1850 – 6 juli 1893)

Percy Bysshe Shelley


Percy Bysshe Shelley werd op 4 augustus 1792 geboren in de lagere adelstand. Van zijn jeugd is niet veel bekend. Op school werd hij door zijn medeleerlingen geplaagd; hij leed er onder de bekrompen sfeer. Aan de universiteit vond hij zijn eerste kameraden, met wie hij levenslang een band heeft behouden. Als jongen al raakte hij gegrepen door de idealen van de Franse Revolutie, op haar hoogtepunt toen hij geboren werd. Opgevoed met de Griekse tragedie en met Plato raakte hij vertrouwd met diens wijsgerige overtuiging dat de liefde voor het ene mooie lichaam bij ons de liefde moet wekken voor alle mooie lichamen en zo voor de schoonheid zelf. In zijn eerste jaar aan de universiteit van Oxford in 1811 schreef hij een pamflet waarin hij betoogde dat er geen afdoende bewijs bestond voor het bestaan van God (The Necessity of Atheism). Hij werd hierop van de universiteit gestuurd. De zaak veroorzaakte een breuk met zijn vader, die niet kon instemmen met de radicale inzichten van zijn zoon.

 

Nadat Napoleon en Frankrijk verslagen waren nam de europese politiek een wending in behoudende zin. Shelley en de zijnen bleven de idealen van de Franse revolutie trouw, en haalden zich daarmee de wrok van de Engelse burgerij op de hals. Het zijn juist die jaren na de Frans Revolutie waarin Shelley zich ontwikkelt tot dichter, al blijft het een raadsel hoe hij dat heeft gekund, achtervolgd door de maatschappij en door schuldeisers. Hij schrijft in deze tijd van spanning en verwarring zijn eerste voldragen dichtwerk ” Alastor; or, the Spirit of Solitude” .

 

Over “Ode to the West Wind”  schrijft hij in een notitie: “this poem was conceived and chiefly written in a wood that skirts the Arno, near Florence, and on a day when that tempestuous wind, whose temperature is at once mild and animating, was collecting the vapours which pour down the autumnal rains. They began, as I foresaw, at sunset with a violent tempest of hail and rain, attended by that magnificent thunder and lightning peculiar to the Cisalpine regions

 

 

 

Ode to the West Wind

 

 

O wild West Wind, thou breath of Autumn’s being,

Thou, from whose unseen presence the leaves dead

Are driven, like ghosts from an enchanter fleeing,

 

Yellow, and black, and pale, and hectic red,

Pestilence-stricken multitudes: O thou,

Who chariotest to their dark wintry bed

 

The winged seeds, where they lie cold and low,

Each like a corpse within its grave, until

Thine azure sister of the Spring shall blow

 

Her clarion o’er the dreaming earth, and fill

(Driving sweet buds like flocks to feed in air)

With living hues and odours plain and hill:

 

Wild Spirit, which art moving everywhere;

Destroyer and preserver; hear, oh hear!

 

 

II

 

 

Thou on whose stream, mid the steep sky’s commotion,

Loose clouds like earth’s decaying leaves are shed,

Shook from the tangled boughs of Heaven and Ocean,

 

Angels of rain and lightning: there are spread

On the blue surface of thine aëry surge,

Like the bright hair uplifted from the head

 

Of some fierce Maenad, even from the dim verge

Of the horizon to the zenith’s height,

The locks of the approaching storm. Thou dirge

 

Of the dying year, to which this closing night

Will be the dome of a vast sepulchre,

Vaulted with all thy congregated might

 

Of vapours, from whose solid atmosphere

Black rain, and fire, and hail will burst: oh hear!

 

 

III

 

 

Thou who didst waken from his summer dreams

The blue Mediterranean, where he lay,

Lull’d by the coil of his crystàlline streams,

 

Beside a pumice isle in Baiae’s bay,

And saw in sleep old palaces and towers

Quivering within the wave’s intenser day,

 

All overgrown with azure moss and flowers

So sweet, the sense faints picturing them! Thou

For whose path the Atlantic’s level powers

 

Cleave themselves into chasms, while far below

The sea-blooms and the oozy woods which wear

The sapless foliage of the ocean, know

 

Thy voice, and suddenly grow gray with fear,

And tremble and despoil themselves: oh hear!

 

 

IV

 

 

If I were a dead leaf thou mightest bear;

If I were a swift cloud to fly with thee;

A wave to pant beneath thy power, and share

 

The impulse of thy strength, only less free

Than thou, O uncontrollable! If even

I were as in my boyhood, and could be

 

The comrade of thy wanderings over Heaven,

As then, when to outstrip thy skiey speed

Scarce seem’d a vision; I would ne’er have striven

 

As thus with thee in prayer in my sore need.

Oh, lift me as a wave, a leaf, a cloud!

I fall upon the thorns of life! I bleed!

 

A heavy weight of hours has chain’d and bow’d

One too like thee: tameless, and swift, and proud.

 

 

V

 

 

Make me thy lyre, even as the forest is:

What if my leaves are falling like its own!

The tumult of thy mighty harmonies

 

Will take from both a deep, autumnal tone,

Sweet though in sadness. Be thou, Spirit fierce,

My spirit! Be thou me, impetuous one!

 

Drive my dead thoughts over the universe

Like wither’d leaves to quicken a new birth!

And, by the incantation of this verse,

 

Scatter, as from an unextinguish’d hearth

Ashes and sparks, my words among mankind!

Be through my lips to unawaken’d earth

 

The trumpet of a prophecy! O Wind,

If Winter comes, can Spring be far behind?

 

 

 

 

 

Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)