Jan Jacob Slauerhoff werd geboren in Leeuwarden op 15 september 1898. Hij was een van de belangrijkste dichters en romanschrijvers uit het interbellum. Slauerhoff ging naar de HBS in Harlingen; in 1916 verhuisde hij naar Amsterdam om geneeskunde te gaan studeren. In zijn studententijd leerde hij Simon Vestdijk kennen, en schreef hij zijn eerste gedichten, waarvan een paar werden gepubliceerd in het studentenblad Propria Cures. Vanaf 1921 begon Slauerhoff zijn eerste “serieuze” gedichten te publiceren, in het literaire tijdschrift Het getij. Zijn eerste dichtbundel, Archipel, volgde in 1923. Doordat hij weinig vrienden en vooral veel vijanden had gemaakt in de besloten kringen van geneeskundigen viel het hem zwaar een fatsoenlijke medische aanstelling te krijgen in Nederland. Hij besloot daarom aan te monsteren als scheepsarts bij een rederij die op Nederlands-Indië voer. Zijn zwakke gezondheid speelde hem meteen parten: op zijn eerste reis en dat zou zo blijven. Zijn faam als schrijver groeide daarentegen steeds meer. Zijn romans Het verboden rijk (1932) en Het leven op aarde (1934) werden alom geroemd en zijn gedichtenbundel Soleares (1933) kreeg in 1934 de C.W. van der Hoogtprijs.
Woninglooze
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de’ eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.
O engeitado
Ik voel mij van binnen bederven,
Nu weet ik waaraan ik zal sterven:
Aan de oevers van de Taag.
Aan de gele, afhellende oevers,
Er is niets schooners en droevers,
En ‘t bestaan verheven en traag.
Ik bewandel ‘s middags de prado’s
En ‘s avonds hoor ik de fado’s
Aanklagen tot diep in den nacht:
“A vida é immenso tristura” –
Ik voel mij al samensnoeren
Met de kwaal die zijn tijd afwacht.
De vrouwen die visch verkoopen
En de wezens die niets meer hopen
Dan een douro meer, voor een keer,
Zij zingen ze even verlaten,
Door de galmgaten der straten,
In een stilte zonder verweer.
Een van hen hoorde ik zingen
En mijn kilte tot droefenis dwingen:
“Ik heb niets tot troost dan mijn klacht.
Het leven kent geen genade,
Niets heb ik dan mijn fado
Om te vullen mijn leege nacht.”
Ik voel mij van binnen bederven,
Hier heeft het zin om te sterven,
Waar alles wulpsch zwelgt in smart:
Lisboa, eens stad der steden,
Die ‘t verleden voortsleept in ‘t heden,
En ruïnes met roem verwart.
Ik word door dien waan betooverd;
Ook ik heb ontdekt en veroverd,
Die later alles verloor,
Om hier aan den tragen stroom
Bij het graf van den grootsten droom
Te sterven: “tudo é dôr”
Het einde
Vroeger toen ’k woonde diep in t land,
Vrat mij onstilbaar wee;
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En ’k zocht het ver op zee.
Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
Voel ik het trekken als een eb
Naar ’t verre, vaste, bruine land…
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Van hout in zand.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936)
Lucebert werd in Amsterdam geboren op 15 september 1924 onder de naam Lubertus Swaanswijk. Zijn vader was huisschilder, en had een eigen zaak. Luceberts tekentalent werd ontdekt na de ULO toen hij bij zijn vader begon te werken. Met een beurs ging hij een half jaar naar het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in 1938. Daarna sloeg hij aan het zwerven. Toen hij in 1947 het aanbod van het Franciscanessenklooster in Heemskerk kreeg om in ruil voor kost en inwoning een enorme wandschildering te maken, ging hij daarop in. Omdat de zusters de wandschildering niet konden waarderen hebben ze het geheel laten overschilderen met witte verf.
Hij behoorde bij de groep van de Vijftigers. Zijn kunst, die vooral in het begin sterk beïnvloed was door Cobra, weerspiegelt een vrij pessimistisch wereldbeeld. Hij overleed op 10 mei 1994 in een ziekenhuis in Alkmaar.
aan de kinderen
kinderen der roomse schoot
kromgefluisterd door gereformeerde dood
neem af het kruis sta op
kneed aardse duiven uit het dagelijks brood
want het dak van je vader
werd het tranendal van je moeder
dank zij de zwarte prater
die zaad haatte
teken kind een kind
een gezicht als een schip als een huis
woon in water en wind
verbrijzel de stilstand het kruis
Poëzie is kinderspel
Over het krakende ei
dwaalt een hemelse bode
op zoek naar zijn antipode
en dat zijt gij
mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie
u rest slechts een troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal
Nazomer
ik heb in het gras mijn wapens gelegd
en mijn wapens gaan geuren als gras
ik heb in het gras mijn lichaam gelegd
mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet
dit liggen dit nietige luchtige liggen
als een gele foto liggend in water
glimmend gekruld op de golven
of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw
oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan
maak nog niet zwaar hun wangen hun ogen
kleiner gebrilder en grijzer
laat ook de minnaars nog liggen en stilte
zwart tussen hun zilveren oren en ach
laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen
Lucebert (15 september 1924 – 10 mei 1994)
Theodor Storm was de zoon van een advocaat in Husum, dat in die tijd in Denemarken lag. Hij werd geboren op 14 september 1817 in Hademarschen en studeerde recht te Kiel en vervolgens Berlijn, en in 1843 was hij zelf advocaat. In dat jaar keerde hij naar huis terug en publiceerde met Theodor Mommsen een gedichtenbundel. Hij begon verhalen te schrijven; in 1846 huwde hij. Daar hij echter gekant was tegen de Deense bezetting van Holstein ging hij in 1843 in vrijwillige ballingschap naar Pruisen. In Potsdam ontmoette hij Eichendorff, Heyse en Fontane, en ook Mörike en later vooral Keller behoorden tot zijn vriendenkring. Hij bleef eenentwintig jaar in ballingschap; zijn reputatie als novellist en dichter was aanzienlijk. Hij schreef 58 novellen (waaronder Der Schimmelreiter) en een aantal bekende gedichten.
Im Herbste
Es rauscht, die gelben Blätter fliegen,
Am Himmel steht ein falber Schein;
Du schauerst leis und drückst dich fester
In deines Mannes Arm hinein.
Was nun von Halm zu Halme wandelt,
Was nach den letzten Blumen greift,
Hat heimlich im Vorübergehen
Auch dein geliebtes Haupt gestreift.
Doch reißen auch die zarten Fäden,
Die warme Nacht auf Wiesen spann –
Es ist der Sommer nur, der scheidet;
Was geht denn uns der Sommer an!
Du legst die Hand an meine Stirne
Und schaust mir prüfend ins Gesicht;
Aus deinen milden Frauenaugen
Bricht gar zu melancholisch Lich
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888)