De Italiaanse schrijver Umberto Eco werd geboren op 5 januari 1932 in Allasandria. Zie ook alle tags voor Umberto Eco op dit blog.
Uit: In de naam van de roos (Vertaald door Jenny Tuin, Pietha de Voogd, Henny Vlot)
“De kerk was niet majestueus zoals andere die ik later in Straatsburg, Chartres, Bamberg en Parijs zag. Ze leek veeleer op die welke ik in Italië al had gezien, weinig geneigd in een duizelingwekkende vlucht naar de hemel op te streven en stevig op de aarde geplant, dikwijls meer breed dan hoog; zij het dat de muren van deze kerk op een eerste niveau, gelijk die van een burcht, van boven waren bezet met een reeks vierkante kantelen, terwijl zich boven deze verdieping een tweede bouwwerk verhief, meer een fikse tweede kerk dan een toren, bedekt met een puntdak en voorzien van strenge ramen. Een robuuste abdijkerk zoals onze oude bouwmeesters in de Provence en de Languedoc bouwden, gespeend van de vermetele vormen en overdreven versiersels eigen aan de moderne stijl, en pas in later tijden, vermoed ik, boven het koor verrijkt met een spitse, driest naar het hemelgewelf priemende toren.
(…)
Twee rechte, gladde zuilen stonden voor de ingang, die op het eerste gezicht een grote boog leek; maar van de zuilen gingen twee steunmuren uit, waarboven zich nog vele andere bogen welfden die de blik, als naar het hart van een afgrond, naar de eigenlijke, in het halfduister juist te onderscheiden ingang trokken, bekroond met een groot timpaan, aan de zijkanten geschraagd door twee muurpijlers en in het midden door een gebeeldhouwde pilaar die de ingang verdeelde in twee openingen, elk afgesloten door een eikenhouten, met metaal verstevigde deur. Op dat uur van de dag scheen de bleke zon bijna lood recht op het dak en liet licht viel schuin op de voorgevel, dus niet rechtstreeks op het timpaan; zo stonden we, na de twee zuilen te zijn gepasseerd, plotseling als het ware in een woud van bogen die, ontsproten aan de reeks kleinere pijlers waarmee de steunmuren op regelmatige afstanden werden verstevigd, boven onze hoofden het gewelf vormden. Toen onze ogen eindelijk aan het halfduister gewend waren, werd ik als door een bliksemflits getroffen door de woordeloze taal van de gebeeldhouwde en beschilderde Steen, waarvan de voorstellingen, direct toegankelijk voor ieders blik en fantasie als ze waren, (want pictura est laicorum literatura) mij in een visioen dompelden waarvan mijn tong ook thans nog slechts met moeite vermag te gewagen.”
Umberto Eco (Allasandria, 5 januari 1932)