Easter Communion (Gerard Manley Hopkins)

Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen! 

 


De opstanding van Christus door Angolo Bronzino, 1548-1552

 

Easter Communion

Pure fasted faces draw unto this feast:
God comes all sweetness to your Lenten lips.
You striped in secret with breath-taking whips,
Those crooked rough-scored chequers may be pieced
To crosses meant for Jesu’s; you whom the East
With draught of thin and pursuant cold so nips
Breathe Easter now; you serged fellowships,
You vigil-keepers with low flames decreased,

God shall o’er-brim the measures you have spent
With oil of gladness, for sackcloth and frieze
And the ever-fretting shirt of punishment
Give myrrhy-threaded golden folds of ease.
Your scarce-sheathed bones are weary of being bent:
Lo, God shall strengthen all the feeble knees.

 

 
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889)
Stratford, St John’s Church. Hopkins werd geboren in Stratford.

 

Zie voor de schrijvers van de 5e april ook mijn vorige blog van vandaag.

Hugo Claus, Mieke van Zonneveld, Algernon Swinburne, Bora Ćosić, Werner J. Egli, Michael Georg Conrad, Arthur Hailey, Paolo Ferrari

De Vlaamse schrijver Hugo Claus werd in Brugge geboren op 5 april 1929. Zie ook alle tags voor Hugo Claus op dit blog.

Verdwaald liedje

De mens dat arme beest
hij is er en hij is er geweest
Hij rent door alle landen
tot hij geen asem heeft
En als hij neervalt is hij bang
en bidt en blaft en beeft

Daarom heeft hij de goden uitgevonden
daarom heeft hij torens opgericht
waar de goden mogen wonen
in een eeuwig licht

De mens dat arme beest
dat vraagt en vrijt en vreest
in de schaduw van de torens
En ik ben de kleine bruid
van het goede en het broze
Ik maai het onkuid
en ik maai de rozen

Ik hoor de mensen dromen
Amaai zijn dat seringen die ik ruik
of groeit het gras al op mijn buik?

En ik, godin van de nacht
omhels het jonge kind en de oude kraai
zeer zacht onder de torens
amaai amaai amaai.

 

Zomer

Ineens die drie maanden
met alleen maar droogte.

De cipressen met hun rosse borstels.
De witte schorpioen zonder venijn.

Een zomer van verbrand papier.
De natuur blijft snateren
terwijl ik rot.

Toen kwam jij
en sindsdien kom ik
handen en ogen tekort
met mijn mond vol tanden.

 

Een slakkenspoor

Een slakkenspoor. Meer is er niet om te vertellen
dan dat ik langs gekomen ben, een woensdag.
Je hoeft jezelf niet te vergeten,
men vergeet voor jou.

En toch: zo donker als het in mijn varens was,
zo wit als ik ooit de zee heb gezien,
zo laf als ik stierf en zo vaak
kan er niet een geweest zijn.
Zag je mij dan niet?

Wie hoest? Het is mijn keel, niets anders.
Echt niet. – Jou heb ik nooit gezien.

 
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008)

Lees verder “Hugo Claus, Mieke van Zonneveld, Algernon Swinburne, Bora Ćosić, Werner J. Egli, Michael Georg Conrad, Arthur Hailey, Paolo Ferrari”

Marente de Moor

Onafhankelijk van geboortedata

De Nederlandse schrijfster en columniste Marente de Moor werd geboren in Den Haag in 1972. De Moor groeide op in Bussum en had in haar jeugd al een fascinatie voor Rusland. Op haar achttiende bezocht ze een communistisch jeugdkamp in de Sovjet-Unie. De Moor studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Tussen 1991 en 2001 woonde ze acht jaar in Rusland waar ze aan de de theaterschool studeerde en als verslaggever werkte voor een misdaadprogramma op de Peterburgse televisie. Ze schreef stukken voor de Sint-Petersburg Times en columns voor De Groene Amsterdammer. Deze columns werden in 1999 gebundeld uitgegeven als “Peterburgse vertellingen”. In 2007 verscheen haar debuutroman “De overtreder” die in 2010 in door Suhrkamp Verlag werd uitgegeven als “Amsterdam und zurück”. Haar tweede roman, het in 2010 verschenen “De Nederlandse maagd” (Die Niederländische Jungfrau, 2011) werd in 2011 bekroond met de AKO Literatuurprijs en in 2014 met de European Union Prize for Literature. Haar derde roman, “Roundhay, tuinscène” kwam in 2014 op de shortlist van de Libris Literatuurprijs. Zie ook alle tags voor Marente de Moor op dit blog.

Uit: Roundhay, tuinscène

“Op 16 september 1890 nam een man de trein van Dijon naar Parijs, daarna is er nooit meer iets van hem vernomen. Hij was niet van plan om te verdwijnen. Bovendien is een mens voor zijn verdwijning, net als voor zijn ontstaan, van anderen afhankelijk. Hij kan niet even bij zichzelf besluiten dat hij er niet meer is, eerst moet iemand hem missen. Hoe dan ook, toen Valéry Barre in de trein stapte was zijn doel nog een aankomst in Parijs. Onderweg kwam er iets langs dat hem uitwiste, waardoor de mensen die naar hem uitkeken dat nog lang en vergeefs bleven doen.
De ‘Keizerlijke slagader’, de ijzeren weg die Louis-Napoléon in zijn rijk had gekerfd, voerde door heel het mooie lijf van Frankrijk, maar de trein ging te snel. De passagiers staarden door het uitzicht heen naar hun herinneringen aan een land waar de tijdvereffening nog niet was doorgedrongen, waar ze op de zon vertrouwden, op eb, vloed, het vallen van bladeren en het vollopen van uiers in plaats van op de spoorwegtijd. Tunnels in, tunnels uit stormde de trein, door huizen, bomen, rivieren, bergen, de mensen verstomd achterlatend, terwijl over de telegraaflijnen langs de rails duizenden woorden werden gewisseld. Valéry Barre zag zijn vaderland aan met het halve oog van een passant. Na Parijs zou hij doorreizen naar Engeland om afscheid te nemen van vrienden en collega’s en vanuit daar, een paar weken later, de oversteek maken naar Amerika. Dat was het plan. Hij wilde, kón er niet aan denken. Zijn gedachten joegen door zijn hoofd als vleermuizen die een huis binnen vliegen: rechtsom, linksom cirkelend zonder iets te raken, met een snelheid die wel te horen, maar nauwelijks te zien is, tot ze met een onnavolgbaar rekensommetje het raam terugvinden. Een week geleden was hij wakker geworden met een gevaarlijk idee. Het kwam ongelegen en wilde niet meer weg. Alsof hij niet mocht vertrekken, maar in Europa moest blijven nadenken. Elke ochtend gunde het hem een paar lege seconden, een wazige blik op de dag in het raam, maar dan zat het daar weer met een flinke voet aan de grond. Vier jaar lang had hij voortgeploeterd met de hete adem van anderen in de nek, de tickets voor zijn triomfantelijke terugkeer lagen al klaar, en nu dit. Het provoceerde hem als een hoer, verdrong zijn werk dat juist gepatenteerd kon worden: laat die oude, afgewerkte boel toch liggen, blijf bij mij, ik ben spannender.”

 
Marente de Moor (Den Haag, 1972)