De Chinese schrijver Xu Xiake werd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Volgens de overlevering moedigde zijn moeder hem aan om te reizen en dit vormde Xu’s voorkeuren. Zijn bijnaam is Zhenzhi. Xiake was een alternatieve bijnaam die hem door zijn vriend Chen Jiru werd gegeven en het betekent “iemand die is in wolken van de zonsondergang”. Zijn andere vriend, Huang Daozhou gaf Xu een alternatieve bijnaam: Xiayi, hetgeen betekent “Ongebreidelde in de wolken van de zonsondergang”. Op zijn reizen door China reisde hij met een bediende genaamd Gu Xing. Hij werd geconfronteerd met vele ontberingen langs de weg, zodat hij vaak afhankelijk was van de bescherming van de lokale geleerden die hem hielpen, wanneer hij weer eens was beroofd van al zijn bezittingen. Lokale boeddhistische abten van de verschillende plaatsen die hij bezocht betaalden hem vaak geld om de geschiedenis van hun plaatselijke klooster op te schrijven. Van de besneeuwde bergpassen van Sichuan, de subtropische jungles van Guangxi en Yunnan tot de bergen van Tibet, schreef Xu Xiake over al zijn ervaringen en leverde daarbij een enorme hoeveelheid schriftelijke details van zijn observaties. Het schriftelijke werk van Xu Xiake, de reisverhalen en dagboeken bevat 404.000 Chinese karakters, een enorm werk voor een enkele auteur van zijn tijd. Xu reisde 30 jaar lang door de provincies van China, vaak te voet, om zijn enorme geografische en topografische verhandeling te schrijven en de verschillende details van zijn reizen te documenteren. In Guizhou ontdekte hij de ware bron van de Xi Jiang (Westrivier). Xu deed ook de belangrijke constatering dat het Jinsha riviernetwerk – en niet de Min of Yalong – de ware bovenloop vormden van de Yangtze-rivier, en corrigeerde zo een oude fout in de Chinese geografie. De verslagen van zijn reizen werden postuum gebundeld in de Reisdagboeken van Xu Xiake, en zijn werk werd vertaald door Ding Wenjiang. Xu’s werk valt onder de oude Chinese literaire categorie ‘reisdagboek literatuur’.
Uit: The Travel Diaries of Xu Xiake
“After spending a long period in a malarial region, my head and limbs were covered in spots which gathered up in piles in the folds of my skin, while my left ear and left foot twitched from time to time. Two weeks before, I had thought it was a parasite but in fact there was none. When I arrived here, I knew it was feng, and that I was suffering from a lack of medicine. The water in this hot spring was deep and simmering with medicinal herbs, so I soaked and steamed myself for a long time. The sweat poured off me like rain. This was an excellent way of curing feng: having had the good fortune to come across this hot spring so suddenly, I knew there was a good chance of clearing up my illness.
(…)
The celebrated white pine is in the court at the rear of the temple. Legend has it that the three maidens shed their mortal bodies here. It takes four people with outstretched arms to surround the mighty trunk of this pine, from which three huge branching trunks shoot clear up out of a circle of stone railings into the clouds. The bark is as smooth as congealed lard and its whiteness is like face powder. To the north is a pavilion with poems of appreciation written all over it, and there I lingered a long while. Looking down where the gorge makes an abrupt drop, I saw water dripping from an overhanging crag.”
(…)
I returned to the temple for meal. And after it, I looked for a raft to cross a stream. Walking along the stream at the foot of the mountain, I found steep cliffs and overhanging rocks all around about with trees and vines twisting and droopling on them, most of which were crabapples andd redbuds. They cast their shadows down over the stream. Gusts of winds blew over, giving out fragrance of magnolias.
Before I realized it that I had come to the entrance to the mountain. The rocks upward straightly came out of the bottom of the stream, with torrent deep running swiftly. There saw no land around them. Holes which could only hold half of a man’s toes had been bored on the rocks so that travelers could cilmb up easily. With my back bent, I began to climb up with great great horror.”
Xu Xiake (5 januari 1587 – 8 maart 1641)