Wilkie Collins

De Britse schrijver Wilkie Collins werd geboren in Londen op 8 januari 1824. Collins was een veelschrijver en publiceerde ook in Dickens’ tijdschriften Household Words en All the Year Round. Hij geniet de meeste bekendheid als schrijver van de romans “The Woman in White” (1860) en “The Moonstone” (1868), beide voorlopers van de detectiveroman. De publicatie van “The Moonstone” zorgde voor een sensatie door de sensationele beschrijvingen die erin werden gegeven van opiumverslaving. Wilkie Collins baseerde deze gedeeltelijk op zijn eigen ervaringen met deze drug. Als een gevolg van deze verslaving leed Wilkie Collins op latere leeftijd in toenemende mate aan waanvoorstellingen. De meest opzienbarende hiervan was zijn overtuiging dat hij constant werd vergezeld van een dubbelganger, die hij “Ghost Wilkie” noemde. Wilkie Collins was de oudste zoon van de kunstschilder William Collins en een broer van Charles Allston Collins, die eveneens schilder was. In 1848 publiceerde hij een biografie van zijn vader onder de titel Memoirs of the Life of William Collins, Esq., R.A.

Uit: The Moonstone

“One of the wildest of these stories related to a Yellow Diamond — a famous gem in the native annals of India.
The earliest known traditions describe the stone as having been set in the forehead of the fourhanded Indian god who typifies the Moon. Partly from its peculiar colour, partly from a superstition which represented it as feeling the influence of the deity whom it adorned, and growing and lessening in lustre with the waxing and waning of the moon, it first gained the name by which it continues to be known in India to this day — the name of THE MOONSTONE.
A similar superstition was once prevalent, as I have heard, in ancient Greece and Rome; not applying, however (as in India), to a diamond devoted to the service of a god, but to a semi-transparent stone of the inferior order of gems, supposed to be affected by the lunar influences
— the moon, in this latter case also, giving the name by which the stone is still known to collectors in our own time.
The adventures of the Yellow Diamond begin with the eleventh century of the Christian era.
At that date, the Mohammedan conqueror, Mahmoud of Ghizni, crossed India; seized on the holy city of Somnauth; and stripped of its treasures the famous temple, which had stood for centuries — the shrine of Hindoo pilgrimage, and the wonder of the Eastern world.
Of all the deities worshipped in the temple, the moongod alone escaped the rapacity of the conquering Mohammedans. Preserved by three Brahmins, the inviolate deity, bearing the Yellow Diamond in its forehead, was removed by night, and was transported to the second of the sacred cities of India — the city of Benares.
Here, in a new shrine — in a hall inlaid with precious stones, under a roof supported by pillars of gold — the moongod was set up and worshipped. Here, on the night when the shrine was completed, Vishnu the Preserver appeared to the three Brahmins in a dream.
The deity breathed the breath of his divinity on the Diamond in the forehead of the god. And the Brahmins knelt and hid their faces in their robes. The deity commanded that the Moonstone should be watched, from that time forth, by three priests in turn, night and day, to the end of the generations of men. And the Brahmins heard, and bowed before his will. The deity predicted certain disaster to the presumptuous mortal who laid hands on the sacred gem, and to all of his house and name who received it after him. And the Brahmins caused the prophecy to be written over the gates of the shrine in letters of gold.”

 
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889)
Portret door Rudolph Lehmann, 1880

Frans Kellendonk, Reginald Gibbons, Dionne Brand, Sofi Oksanen, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Marie Desplechin

De Nederlandse schrijver en vertaler Frans Kellendonk werd geboren in Nijmegen op 7 januari 1951. Zie ook alle tags voor Frans Kellendonk op dit blog.

Uit: Beeld en gelijkenis

“De pastoor had een monotoon stemgeluid dat het onmogelijk maakte om de eucharistie met begrip te volgen. Hij was klein en rond en zijn gezicht was zo rooddooraderd dat het, de huidcrème die hij erop aanbracht ten spijt, in een netje leek te hangen, als een nieuwe plastic voetbal. Op zijn al te vleeskleurige lippen zat roze parellipstick. Hij had wulpse handjes die zich onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken voelden en elkaar onophoudelijk knuffelden en opvrijden. Er werd gefluisterd dat hij het met een vrouw hield.
Op een goede dag kregen we een hulpkapelaan, een jonge Franciscaan met zwart haar en felle bruine ogen, die in zijn sandalen geen sokken droeg van witte zijde, zoals de pastoor, maar blote voeten die rood zagen van de kou. Hij is maar kort gebleven. Eén keer heeft hij gepreekt en de arme gelovigen, die gedoopt waren voor ze ‘pap’ konden zeggen, die elke week trouw hun plaatsengeld en collectegeld hadden betaald, en ook voor de missie-acties regelmatig een kleinigheid hadden afgedragen, die toch mochten menen dat ze al met één been in de hemel stonden, kregen van hem te horen dat ze heidenen waren. ‘Bekeert u!’ snauwde hij hen van de kansel toe. Zo zout hadden ze het nog nooit gegeten. Hij bestond het bovendien om die brave mensen voor zondaars uit te maken. De brave mensen vonden dat hij beter naar z’n eigen kon kijken. Maar ik vond dat getier van hem een weldaad, na de fluwelen dwingelandij waar ik aan gewend was, en toen ik hoorde dat hij wegens zijn te grote ijver spoedig weer zou moeten vertrekken ging ik op een vrijdagavond bij hem te biecht. Terwijl hij achter het luikje nog zat te bidden voor de vorige biechteling, een geruststellend onderkeels gebrom, af en toe onderbroken door een diepe zucht, zei ik mijn oefening van geloof; daarna bekende ik de zonden die ik altijd bekende en hij wilde me al de penitentie opgeven toen ik tenslotte durfde te stotteren: ‘Eh… pater… Pater, ik moet u nog iets zeggen… Ik, eh, scháám me altijd zo vreselijk. En ik weet niet hoe het komt.’
Zo was het precies. Ik, een zondagskind, één en al levenslust en plezier, was me in mijn elfde levensjaar een etterende leproos gaan voelen. Zomaar, ineens.”

 

 
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
Affiche voor een programma in De Balie in Amsteram, mei 2015

Lees verder “Frans Kellendonk, Reginald Gibbons, Dionne Brand, Sofi Oksanen, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Marie Desplechin”

Thomas Hill

De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hill werd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Hij leerde al op heel jonge leeftijd lezen, bleef altijd een gulzig lezer en dwong respect af door zijn ruime en accurate geheugen. Zijn vader onderwees hem in de plantkunde. Hill hield van de natuur en bedacht wetenschappelijke instrumenten, zoals een instrument om eclipsen te berekenen, waarvoor hem door het Franklin Institute een medaille werd toegekend,. Hoewel hij niet formeel was opgeleid bezocht Hill korte tijd de Lower Dublin Academy in Holmesburg, Pennsylvania en de Leicester Academy in Massachusetts, die hij in 1837 verliet. Hij behaalde zijn B.A..en zijn theologische graad aan de Harvard University in respectievelijk 1843 en 1845. Hill was president van Antioch College in de periode 1860-1862 tot de Burgeroorlog hem dwong het college te sluiten; vervolgens bekleedde hij het presidentschap van Harvard University van 1862 tot 1868. Een slechte gezondheid veroorzaakt zijn pensionering van Harvard en vanaf 1873 was hij hoofd van de Unitarian parochie in Portland, Maine. Zijn belangrijkste werken omvatten “Geometry and Faith” (1849); “Jesus, the Interpeter of Nature, and Other Sermons” (1860); The True Order of Studies (1876), “In the Woods, and Elsewhere” (1888); and “The Postulates of Revelations and of Ethics” (1895). Als student aan Harvard publiceerde Hill een brochure met vijf gedichten om op de Boston anti-slavernij beurs van 1843 voor het goede doel te verkopen. Twee van Hills gedichten, “The Mother’s Prayer” en “The Runaway” behoren tot de beter bekende anti-slavernij poëzie.

The Mother’s Prayer

Thou knowest, O God, my griefs,
Thou see’st my bitter tears,
Thou knowest all my sufferings past,
And my foreboding fears.

My husband they have sold;
Alas!  the bitter day!
Too true to leave me willingly,
They forced him far away.

Our prattling infants, too,
Most piercing thought of all,
Sold into strangers’ cruel hands,
What evils may befall!

I pray, O God, that thou
Wouldst take them from the earth,
I ask their death, who once from thee,
More madly, asked their birth.

O’er me, weighed down by care,
Pierced through by sorrow’s stings,
O’er me, from day to day the same,
The slave-whip ceaseless swings.

I pray, O God, for him
Who causes all this woe;
Though he no mercy has for us,
To him thy mercy show.

No vengeance would I ask,
Let not thy wrath be felt,
But let thy goodness touch his heart,
Its stubborn hardness melt.

One thing at least I trust,
My only hope it is,
There’ll be no slavery in the world
That follows after this.

 
Thomas Hill (7 januari 1818 – 21 november 1891)
Portret door Edward E. Simmons, 1895

De schriftgeleerden en de wijzen (Muus Jacobse)

Bij het feest van Driekoningen

 

 
De aankomst van de Heilige Drie Koningen bij de stal,
toegeschreven aan Gillis Mostaert (1528 – 1598)

 

De schriftgeleerden en de wijzen

Zij hebben neergezeten
Bij hun vergeelde boeken,
Zij hebben niet geweten
Dat God geboren was,

Maar uit het oosten kwamen
Drie koningen Hem zoeken,
Die van een ster vernamen
Wat geen in woorden las.

‘Gij meesters der historie,
Zeg ons, waar is zijn woning
Die aller heemlen glorie
In éne sterre meldt?’

Zij spraken: ‘ ’t Is geschreven
Dat aller eeuwen koning
Heeft Bethlehem verheven’,
En waren zeer ontsteld.

Zij deden hen in donker
Als doden uitgeleide.
Er was geen stergeklonker,
De nacht stond om hen heen.

Maar ver van de geleerden,
O wonderlijk verblijden,
Hoe daar de sterre keerde
Die allen overscheen!

‘Komt laten wij aanbidden
God die zich openbaarde,
Want Hij is in ons midden,
Met majesteit omkleed!’

Zij brachten Hem geschenken:
De gouden schat der aarde,
De wierook van hun denken,
De mirre van hun leed.

 

 
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972)
De Kersthaven van Terschelling. Muus Jacobse werd geboren op Terschelling

 

Zie voor de schrijvers van de 6e januari ook mijn vorige blog van vandaag.

Hester Knibbe, Khalil Gibran, Romain Sardou, Carl Sandburg, Jens Johler, E. L. Doctorow

De Nederlandse dichteres Hester Knibbe werd geboren op 6 januari 1946 in Harderwijk. Zie ook alle tags voor Hester Knibbe op dit blog.

 

En hij bestond

En hij bestond. We pakten hem
op, zwierden hem in het rond en
nog eens en hij kraaide want hij was
in lievelingshanden en toen was het

hup de wereld in met je hart
dat men afpakken kan, kan breken
in een hoek smijten: niks waard zo’n

hart geen porselein of goud, meer een roestig
soort klei en je hebt er zoveel van, ook het jouwe
gaat straks op de schroothoop. Maar hij

wilde niet weg, hij wilde
groeien en blijven waar het goed was en goed
wilde hij worden met vileine streken. Schulp

is een woord als schuld, de kom waarin elk
rondkruipt, telkens opnieuw het lichaam
verkent: ben ik dat, een soort groot

gebaar waarmee ik soms iemand
in het gezicht sla? 

 

Thuiskomst

Ik droomde dat ik van je
droomde: we zaten op de bank en
praatten wat, je droeg de trui die ik
die dag gedragen had, je haar was
nat van alle regen. Je lijf solide

warm had weer de frisheid van
wanneer je in de grienden was geweest
en je vertelde feestelijk gewoon
dat het daarginds toch anders
bleek, hoe diep de wortels
reiken van de eik. En ik

verhaalde van wat ik hierboven
had geleefd, over het groeien van
de hazelaar, ook een bijzonder rijk
spinnenjaar zei ik. Je schaterlachte.

 

Domein
Voor Anke

Dit is je grondgebied, vruchtbaar
maar afgemeten. Zet hier je paden uit,
de smalle en de brede. Stenen
zijn inclusief, grenzen staan

vast. Mijd Eden. Die hof lijkt
uitgediend; de boom die in het midden
staat, kraakt onder vrucht en blad,
muurvast dringt het seizoen

rond het verleden. Blijf ervan
af. Schaf schoenen aan, ga
stevig stap voor stap.

 

 
Hester Knibbe (Harderwijk, 6 januari 1946)

Lees verder “Hester Knibbe, Khalil Gibran, Romain Sardou, Carl Sandburg, Jens Johler, E. L. Doctorow”

Benedikt Livshits

De Russische dichter, schrijver en vertaler Benedikt Konstantinovich Livshits werd geboren op 6 januari 1887 in een ​​geassimileerd joods gezin in Odessa. Hij studeerde rechten aan de Universiteit van Novorossia en vervolgens naar de universiteit van Kiev, waar hij afstudeerde in 1912. Hij werd opgeroepen voor het Russische leger en diende in het 88ste Infanterie Regiment. In 1914 werd hij opnieuw opgeroepen en diende bij de infanterie tijdens Wereldoorlog I, waarvoor hem het het kruis van St. George werd verleend. Zijn eerste dichtbundel werd in 1909 gepubliceerd in een Bloemlezing van de moderne poëzie (Kiev) In 1910 werkte hij voor symbolistische kunsttijdschrift Apollon van Sergei Makovsky. Samen met Wladimir Burliuk, David Boerljoek, Vladimir Majakovski, Vasily Kamensky en Alexandra Exter was hij lid van de Futuristische groep Gilea. In 1933 publiceerde hij een boek met memoires “De anderhalf-ogige boogschutter”, dat wordt beschouwd als een van de beste geschiedenissen van het Russische Futurisme. In 1934 verscheen een groot boek met vertalingen van Franse poëzie, Van romatiek tot surrealisme. In 1937, tijdens de Grote Zuivering, werd hij gearresteerd en op 21 september 1938 geëxecuteerd als een “vijand van het volk”. Zijn dossier werd vervalst om te verklaren dat hij stierf aan hartfalen op 15 mei 1939.

Palace Square

Hooves in the air, and the arch
Of a scarletstoned throat,
And the fatal firepool
Of buildings drugged on sunset:

Foreigners expelled
From the kingdom of crimson
Must burst from the flame of the palace
Like black solar flares.

Not the color of a jellyfish
But a heart gushing blood
Lies on the circular plaza:
Let no one judge the widow’s fate.

And what Russian wouldn’t understand
What heart lies in the grey body,
When the column’s sovereign flight
Is but the axle of a cruel carousel?

Your murmurs alone, Neva,
Like a splashing that pleases her little,
The proud widow cherishes
Under the bloodless dome of Headquarters:

By morning the herald will dash into
The marine lilac, the grey break,
And the golden iris of the Admiralty
Will bloom at last.

 

 
Benedikt Livshits (6 januari 1887 – 21 september 1938)

 

Umberto Eco, Peter Zingler, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong’o, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Forough Farokhzad

De Italiaanse schrijver Umberto Eco werd geboren op 5 januari 1932 in Allasandria. Zie ook alle tags voor Umberto Eco op dit blog.

Uit: The Mysterious Flame of Queen Loana (Vertaald door Geoffrey Brock)

„Yet every so often it was as if I had opened my eyes and were seeing flashes. I could hear voices: “Strictly speaking, Signora, it isn’t a coma….No, don’t think about flat encephalograms, for heaven’s sake….There’s reactivity….”
Someone was aiming a light into my eyes, but after the light it was dark again. I could feel the puncture of a needle, somewhere. “You see, there’s withdrawal…”
Maigret plunges into a fog so dense that he can’t even see where he’s stepping….The fog teems with human shapes, swarms with an intense, mysterious life. Maigret? Elementary, my dear Watson, there are ten little Indians, and the hound of the Baskervilles vanishes into the fog.
The gray vapor was gradually losing its grayness of tint, the heat of the water was extreme, and its milky hue was more evident than ever…And now we rushed into the embraces of the cataract, where a chasm threw itself open to receive us.
I heard people talking around me, wanted to shout to let them know I was there. There was a continuous drone, as though I were being devoured by celibate machines with whetted teeth. I was in the penal colony. I felt a weight on my head, as if they had slipped the iron mask onto my face. I thought I saw sky blue lights.
“There’s asymmetry of the pupillary diameters.”
I had fragments of thoughts, clearly I was waking up, but I could not move. If only I could stay awake. Was I sleeping again? Hours, days, centuries?
The fog was back, the voices in the fog, the voices about the fog. Seltsam, im Nebel zu wandern! What language is that? I seemed to be swimming in the sea, I felt I was near the beach but was unable to reach it. No one saw me, and the tide was carrying me away again.”

 

 
Umberto Eco (Allasandria, 5 januari 1932)

Lees verder “Umberto Eco, Peter Zingler, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong’o, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Forough Farokhzad”

Xu Xiake

De Chinese schrijver Xu Xiake werd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Volgens de overlevering moedigde zijn moeder hem aan om te reizen en dit vormde Xu’s voorkeuren. Zijn bijnaam is Zhenzhi. Xiake was een alternatieve bijnaam die hem door zijn vriend Chen Jiru werd gegeven en het betekent “iemand die is in wolken van de zonsondergang”. Zijn andere vriend, Huang Daozhou gaf Xu een alternatieve bijnaam: Xiayi, hetgeen betekent “Ongebreidelde in de wolken van de zonsondergang”. Op zijn reizen door China reisde hij met een bediende genaamd Gu Xing. Hij werd geconfronteerd met vele ontberingen langs de weg, zodat hij vaak afhankelijk was van de bescherming van de lokale geleerden die hem hielpen, wanneer hij weer eens was beroofd van al zijn bezittingen. Lokale boeddhistische abten van de verschillende plaatsen die hij bezocht betaalden hem vaak geld om de geschiedenis van hun plaatselijke klooster op te schrijven. Van de besneeuwde bergpassen van Sichuan, de subtropische jungles van Guangxi en Yunnan tot de bergen van Tibet, schreef Xu Xiake over al zijn ervaringen en leverde daarbij een enorme hoeveelheid schriftelijke details van zijn observaties. Het schriftelijke werk van Xu Xiake, de reisverhalen en dagboeken bevat 404.000 Chinese karakters, een enorm werk voor een enkele auteur van zijn tijd. Xu reisde 30 jaar lang door de provincies van China, vaak te voet, om zijn enorme geografische en topografische verhandeling te schrijven en de verschillende details van zijn reizen te documenteren. In Guizhou ontdekte hij de ware bron van de Xi Jiang (Westrivier). Xu deed ook de belangrijke constatering dat het Jinsha riviernetwerk – en niet de Min of Yalong – de ware bovenloop vormden van de Yangtze-rivier, en corrigeerde zo een oude fout in de Chinese geografie. De verslagen van zijn reizen werden postuum gebundeld in de Reisdagboeken van Xu Xiake, en zijn werk werd vertaald door Ding Wenjiang. Xu’s werk valt onder de oude Chinese literaire categorie ‘reisdagboek literatuur’.

Uit: The Travel Diaries of Xu Xiake

After spending a long period in a malarial region, my head and limbs were covered in spots which gathered up in piles in the folds of my skin, while my left ear and left foot twitched from time to time. Two weeks before, I had thought it was a parasite but in fact there was none. When I arrived here, I knew it was feng, and that I was suffering from a lack of medicine. The water in this hot spring was deep and simmering with medicinal herbs, so I soaked and steamed myself for a long time. The sweat poured off me like rain. This was an excellent way of curing feng: having had the good fortune to come across this hot spring so suddenly, I knew there was a good chance of clearing up my illness.
(…)

The celebrated white pine is in the court at the rear of the temple. Legend has it that the three maidens shed their mortal bodies here. It takes four people with outstretched arms to surround the mighty trunk of this pine, from which three huge branching trunks shoot clear up out of a circle of stone railings into the clouds. The bark is as smooth as congealed lard and its whiteness is like face powder. To the north is a pavilion with poems of appreciation written all over it, and there I lingered a long while. Looking down where the gorge makes an abrupt drop, I saw water dripping from an overhanging crag.”
(…)

I returned to the temple for meal. And after it, I looked for a raft to cross a stream. Walking along the stream at the foot of the mountain, I found steep cliffs and overhanging rocks all around about with trees and vines twisting and droopling on them, most of which were crabapples andd redbuds. They cast their shadows down over the stream. Gusts of winds blew over, giving out fragrance of magnolias.
Before I realized it that I had come to the entrance to the mountain. The rocks upward straightly came out of the bottom of the stream, with torrent deep running swiftly. There saw no land around them. Holes which could only hold half of a man’s toes had been bored on the rocks so that travelers could cilmb up easily. With my back bent, I began to climb up with great great horror.”

 
Xu Xiake (5 januari 1587 – 8 maart 1641)

Joris van Casteren

De Nederlandse schrijver, dichter en journalist Joris van Casteren werd geboren in Rotterdam op 5 januari 1976. Hij studeerde aan de Utrechtse School voor Journalistiek en later filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Op jonge leeftijd was hij werkzaam bij regionale kranten als Dagblad Flevoland en de Zwolse Courant. Daarna werd hij redacteur bij het weekblad De Groene Amsterdammer, alwaar hij tot september 2002 in dienst bleef. Bij De Groene verwierf hij zich een reputatie met grote reportages. In 1999 reisde hij naar Nigeria, waar hij vier reportages schreef die later gebundeld werden in Redactie binnenland (2001), een met de Dick Scherpenzeelprijs 1999 onderscheiden Groene-reeks. Van Casteren was medewerker van NRC Handelsblad en tot 2006 redacteur bij Vrij Nederland. In 2004 won hij het Gouden Pennetje voor zijn reportages. Hij schreef voor Hollands Diep, en schrijft nu als freelancer voor onder andere HP de Tijd, nrc.next en De Correspondent Naast zijn werkzaamheden als journalist was Van Casteren redacteur van de Poëziekrant en publiceerde hij gedichten in onder meer Maatstaf en Passionate. Zijn poëzie werd onder meer gebloemleesd in “De 100 beste gedichten van 2001” en in “Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw” (2004) van Gerrit Komrij. Begin september 2010 werd hij door enkele inwoners van Lelystad aangeklaagd wegens belediging naar aanleiding van het deels autobiografische “Lelystad” (2008), dat werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs 2009. In 2011 verscheen zijn nieuwe non-fictie boek, “Het zusje van de bruid”, over zijn mislukte liefdesrelatie met een drugsverslaafd borderline-meisje. In 2013 verscheen het boek ‘Het been in de IJssel’, waarin Van Casteren op zoek gaat naar de eigenaar van een linker onderbeen dat ter hoogte van Wijhe in de rivier werd gevonden door een visser. Het boek werd genomineerd voor de Bob den Uyl-prijs

Uit: Lelystad

“Onze systeemwoning in de Gondel was van witte baksteen. Er stond een oranje puntdak op dat doorliep tot vlak boven de grond. Door dat puntdak hadden bijna alle kamers in het huis schuine muren. Ook de ramen liepen schuin af. Het was lastig om gordijnen op te hangen.
Deze vreemde rijtjeshuizen stonden in een hofje dat met nummer 34 werd aangeduid. Auto’s konden niet bij de huizen komen, die moesten vooraan op een parkeerplaats blijven staan.
Om variatie in de eenvormige woningen aan te brengen versierden bewoners hun gevels met frivole objecten: hoefijzers, wagenwielen of beschilderde klompen met bloemetjes erin. De een legde een recht voetpad in zijn voortuin aan, de ander gebruikte brokken lavasteen.
Voor ons huis was een vierkant pleintje met een klimrek. Onder het klimrek lagen rubberen tegels. Er stonden twee jongens op het pleintje. De een had een bril, de ander zwarte krullen. Ze keken hoe wij onze spullen van de parkeerplaats naar het huis tilden.
Ik kreeg een kamer aan de achterkant. De muur was schuin en het raam was schuin. Zonlicht viel in vreemde vlakken binnen. Als ik uit het raam keek, zag ik een fietspad, een grasveld, rozenbottelstruiken, een verzamelplaats voor rolcontainers en de parkeerplaats van het hofje aan de overzijde.
Mijn vader hielp ons verhuizen. In een werkoverall zat hij op zijn knieën op de betonnen vloer. Hij legde wit nopjeszeil in mijn kamer en timmerde een degelijk bureau in elkaar. De nieuwe vriendin van mijn moeder hielp ook met verhuizen. Ze heette Gemma. Ze had grijs haar, zware borsten en een bril met een touwtje. ‘Jongens, jongens,’ zei ze als ze iets zwaars tilde.
Mijn moeder was Gemma tegengekomen in het vrouwentrefcentrum toen het uitging met Jacobien Borst. Gemma reed in een deux-chevaux en droeg vaak een rieten mandje. In het rieten mandje zaten kaas en melk, die ze kocht bij het Nationaal Geiten Centrum, een biologische geitenboerderij aan de rand van Lelystad.
Gemma woonde in een goede buurt in het oosten van de stad. Ze was van haar man gescheiden toen ze ontdekte dat ze op vrouwen viel. Na de scheiding stierf de man aan een longkwaal. Mijn vader vond het niet raar dat mijn moeder een relatie met een vrouw had. ‘Ik heb daar niet echt een oordeel over,’ zei hij op een keer tegen mij.”

 
Joris van Casteren (Rotterdam, 5 januari 1976)

Gao Xingjian, David Berman, Emil Zopfi, Hellmuth Karasek, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann

De Chinese schrijver Gao Xingjian werd geboren op 4 januari 1940 in Ganzhou, in de provincie Jiangxi. Zie ook alle tags voor Gao Xingjian op dit blog.

Uit: Buying a Fishing Rod for my Grandfather (The Temple, Vertaald door Mabel Lee)

“We were deliriously happy: delirious with the hope, infatuation, tenderness, and warmth that go with a honeymoon. Fangfang and I had planned the trip over and over, even though we had only half a month off: ten days of wedding leave, plus one week of additional work leave. Getting married is a major event in life, and for us nothing was more important, so why not ask for some extra time? That director of mine was so miserly: anyone who went to him requesting leave had to haggle; there were never instant approvals. The two weeks I had written in my application he changed to one week, including a Sunday, and it was with reluctance that he said, “I’ll expect you to be back at work by the due date.”
“Of course, of course,” I said. “We wouldn’t be able to afford the salary deduction if we stayed any longer.” It was only then that he signed his name, thereby granting us permission to go on leave.
I wasn’t a bachelor anymore. I had a family. I would no longer be able to go off to restaurants with friends as soon as I got paid at the beginning of the month. I wouldn’t be able to spend so recklessly that by the end of the month I wouldn’t have the money to buy a pack of cigarettes and would have to go through my pockets and search the drawers for coins. But I won’t go into all that. I’m saying that I – we – were very happy. In our short lives, there hadn’t been much happiness. Both Fangfang and I had experienced years of hardship, and we had learned what life was all about. During those catastrophic years in this country, our families suffered through many misfortunes, and to some extent we still resented our generation’s fate. But I won’t go into that, either. What was important was that we could now count ourselves happy.
We had half a month’s leave, and although it was only half a honeymoon, for us it couldn’t have been sweeter. I am not going to go into how sweet it was. You all know about that and have experienced it yourselves, but this particular sweetness was ours alone. What I want to tell you about is the Temple of Perfect Benevolence: “perfect” as in “perfect union,” and “benevolence” as in “benevolent love.” But the name of the temple is not really of great importance.”

 

 
Gao Xingjian (Ganzhou, 4 januari 1940)

Lees verder “Gao Xingjian, David Berman, Emil Zopfi, Hellmuth Karasek, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann”