De Nederlandse schrijver L. W. (Lodewijk Willem Henri) Wiener werd geboren in Amsterdam op 16 februari 1945. Wiener debuteerde met verhalen in Tirade in 1966 met “Mijne heren”. In 1967 verscheen zijn eerste verhalenbundel, “Seizoenarbeid”, die al direct tot commotie leidde. De houder van een strandpaviljoen in Zandvoort, die zich in een van die verhalen geportretteerd meende te zien op een wijze die niet strookte met zijn zelfbeeld, eiste dat het werk uit de handel werd genomen. In een herdruk werd diens naam gewijzigd in die van de schrijver, “Wiener”. Enige publiciteit leverde dit Wiener wel op, maar weinig extra verkopen. De herdruk belandde in de uitverkoop en een roman, “Zwarte Vrijdag” (1967), die hierop volgde, werd door de kritiek genegeerd, een lot dat gedeeld werd met Wieners verhalenbundels daarna: “Duivels jagen” (1968) en “Man met ervaring” (1972). Intussen bleef Wiener schrijven. Zijn verhalen werden van tijd tot tijd gebundeld; de kwaliteit werd beoordeeld als wisselend. Het werk kreeg, hoewel bewonderaars Wiener bleven volgen, weinig of geen aandacht in de pers. Het duurde ruim dertig jaar voordat hem enige erkenning te beurt viel: zijn tweede roman “Nestor” (2002) werd in 2003 bekroond met de F.Bordewijk-prijs. Dat was aanleiding tot een inhaalslag. In 2003-04 verschenen in twee delen zijn verzamelde verhalen, die in de pers in het algemeen gunstig werden besproken. “De verering van Quirina T.” was genomineerd voor de Libris literatuurprijs 2007. In 2015 werd Wiener 70 en kreeg het liber amicorum LHW70 aangeboden. Enige maanden later werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Uit: Duivels jagen
“Honderdtwintig.
Ik heb wind mee; ik kan op mijn snelheidsmeter zien dat ik de wind in de rug heb. Dat is niet zo bizonder want deze wagens hebben maar twee cylinders en de wind oefent zelfs invloed uit op wagens met een groter vermogen. Het enige verschil met de mijne wat dit aangaat is eigenlijk dat mee- of tegenwind bij mijn auto veel meer bepalend is voor de maximum snelheid dan voor andere wagens. Met tegenwind kom ik nauwelijks op negentig, terwijl wagens die onder ideale omstandigheden zeg honderddertig halen met sterke wind tegen nog even hard kunnen als deze nu.
Het zou geweldig zijn als ze een wagen konden ontwikkelen die met tegenwind sneller kan dan met wind mee. Op zichzelf misschien zinloos, maar in ieder geval een uitdaging aan de logika.
Ik raas de tunnel in. In een tunnel wordt altijd hard gereden. Waarom? Een tunnel benauwt. Men wil er snel weer uit. Dat zou het kunnen zijn. Tunnelvrees.
Ik minder vaart; ik ben vroeg genoeg. Ik denk dat ik nooit vaart geminderd zou hebben als ik er niet aan gedacht had dat men in tunnels altijd jaagt. Daarom wilde ik het niet doen. Ik wilde niet vol gas rijden, omdat ik vol gas reed, omdat iedereen dat doet; tenminste in tunnels, daarom minderde ik vaart, omdat ik niet iedereen ben.
Ik rij onder water, schepen varen boven mijn hoofd.
Als ik aan het andere eind van de tunnel het bord uw lichten zie, realiseer ik me dat ik die vergeten heb aan te doen. Het is de eerste keer tot nu toe dat ik dat heb nagelaten. De eerste keer in drie weken. Ik voel dat het een bizondere dag gaat worden vandaag.
Ik kan de wagen kwijt bij de loods waar de twee motorschoppen staan, de grote en de nog grotere, de metalen bisons.
Boven aan de trap blijf ik staan en kijk over de haven. Er ligt een nieuw schip aan de kade. Een enorme tanker. De zon glinstert op het water. In de verte mondt de vaargeul uit in de grote grijze buik van de zee. Het is niet zo’n goed beeld, maar ik kan aan niets anders denken. Ik heb al vaker gedacht aan de zee als aan een soort moeder, ik weet niet waarom, hoe kan ik altijd weten waarom ik iets denk. Trouwens, de zon heeft ook iets van een moeder. Dat is niet zo vaag. Het zal wel verband houden met de warmte en dat we zonder zon niet kunnen leven; het zal psychologies wel te verklaren zijn.”
L. W. Wiener (Amsterdam, 16 februari 1945)