Dolce far niente, Jacob Israël de Haan, Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus

Dolce far niente

 

 
Amsterdam, Marnixstraat

 

Uit: Pijpelijntjes

“Geen mensch op straat, de witte lichten flatterden wild in de wind en wuifden hun lichtbossen door de donkere waterplassen heen en weer.
‘Wat krijg je d’rop?’
‘Een daalder… of misschien vijf en dertig stuivers, dat hangt d’r van af.’
‘Zoo, nou moet je d’res hooren wat ik doe. Laten we nou rekenen, dat je op ’t ringetje ’n daalder krijgt, ik heb nog ’n stuiver of vijftien en jij zeven, dan lossen we mijn klok; daar staat ’n rikspop op, en dan brengen we die naar de Marnixstraat, daar krijg ik d’r drie gulden op’….
‘’t Regent zoo, laten we dat nou niet doen, ik ben zoo koud, we komen d’r nou immers toch wel.’
‘Nee, laten we dat nou wel doen, die tien stuivers zijn gauw verdiend, zoo ver is dat nou ook niet, en die regen, nou ja, die regen… ik ga immers mee.’
Z’n fijne vleiing maakte mij flauw en van binnen streelde zijn stem in mij.
‘Goed, laten we dan maar.’
Op ’t ringetje kregen we één vijf en zeventig en Sam brutaal in eens opdriestend, nou die wat inloste, eischte de klok terug.
Toen, door de regenPijp marcheerden we samen, de donkere Stadhouderskade dan.
Tegen de zwarte regenlucht geelde het pleklicht van de stad, bleek-goud, maar verder alles nat en zwart. En de kade leeggewaaid, en zwarter, waar geen tram meer liep te lichten.
‘Sam.’…
‘Ja, boy.’…
‘Dàg… ’n eind hè?’
Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne, omdat hij z’n handen altijd in z’n zak had. Dicht naast mekaar liepen we voort, gebogen tegen de wind in.
Het Leidscheplein, mal-licht, schater-licht, de drukke tintellichtlachjes van de gloeilampjes en de witte kousjes en de kalme bleekblauwe doodslach van de boogbollen, die wit blauw-grijnzend schommelden op de wind.
De menschen vlug-an uit de zwarte pleinhoeken ’t licht in, en weg weer in een andere donkerte. Op ’t plein liet Sam m’n hand los en we liepen gauw schuin over, ’t zwarte straatgat tusschen het witte Américainhotel en de roode stadsschouwburg in. De Marnixstraat zwart met wat geel, stilte na ’t pleingeluid, de kale boomen druipend van dichtebij; brandde druk de lichte muur van de suikerfabriek, het zwarte stuk er achter, spokig.
‘Jezes, wat is zoo’n stad toch een beroerd beest’….”

 

 
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 – 30 juni 1924)
Smilde, de Hoofdvaart. Jacob Israël de Haan werd geboren in Smilde.

Lees verder “Dolce far niente, Jacob Israël de Haan, Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus”

Alfred Wellm

De Duitse schrijver Alfred Wellm werd geboren op 22 augustus 1927 in Neukrug/Elbing als zoon van een visser. Vanaf 1941 bezocht hij een lerarenopleidingscentrum in Mehlsack. In januari 1945 werd hij opgeroepen voor de Wehrmacht, maar nam om gezondheidsredenen niet meer deel aan gevechtshandelingen. Na de laatste fase van de oorlog in Zuidwest-Duitsland te hebben doorgebracht keerde Wellm terug naar zijn vader in Falkensee. Hij bezocht een school voor nieuwe leraren en werkte vanaf 1946 tot 1962 in verschillende plaatsen in het onderwijs, als directeur van een middelbare school en als onderwijsinspecteur. Sinds 1963 werkte hij als freelance schrijver in Groß-Menow bij Fürstenberg, later in Lohmen bij Güstrow. Alfred Wellm schreef romans, kinder- en jeugdboeken en draaiboeken. In de DDR werd hij zeer gewaardeerd als kinderboekschrijver. Hij werd bekend door zijn boek “Pause für Wanzka oder die Reise nach Descansar” (1968), en door de autobiografische roman “Pugowitza oder Die silberne Schlüsseluhr“ (1975). De laatste bevat een indringende beschrijving van de ontsnapping uit Oost-Duitsland in 1945. Alfred Wellm was lid van de Duitse Schrijversbond, de Duitse Academie van Beeldende Kunsten (sinds 1978) van PEN International Center van de DDR en sinds 1998 van PEN International Center Duitsland. Hij ontving onder andere in 1959 en 1969 de Fritz Reuter-prijs van het district Schwerin, in 1969 de Heinrich Mann-prijs en in 1976 een nationale prijs van de DDR.

Uit:Pugowitza oder Die silberne Schlüsseluhr

“Nein, dachte Komarek, du gehst nicht aus Dubrowka.
Der alte Mann stand bei seinem Schuppen und dachte immer diesen einen Satz, daß er nicht aus Dubrowka gehen werde. Er lauschte auf den fernen unheimlichen Donner. Manchmal schwoll der Donner an, und der Wald um ihn herum erbebte. Das ist in der Selbongener Heide, sagte der alte Mann zu sich, sie sind jetzt südlich von Selbongen.
Dann geht er in den Schuppen. Er legt Holz in den runden Ofen und zündet ein Feuer an.
Er, dieser sonderbare alte Mann, hat immer mit der Einsamkeit gelebt, jetzt denkt er: Ach, gäbe es doch einen Menschen, mit dem du dich beraten könntest! Gewiß, es gab einige Menschen, mit denen er sich ausgesprochen gut verstanden hatte. Sie wohnten hier und dort in den Dörfern Masurens. Er hatte bei ihnen Unterkunft gefunden, wenn es sich ergab, er hatte zu jeder Stunde zu ihnen kommen können. Aber er hatte keine ständige Berührung zu ihnen unterhalten, manchmal waren Jahre vergangen, dann erst hatte es sich ergeben, und er hatte bei ihnen eingesehen.
Der Alte ist nicht untätig. Er geht in seiner Hütte um und her. Er nimmt ein Dutzend Reusenbügel, er überprüft und hängt die Bügel wieder an den Nagel.
Er tritt abermals vor die Türe. Steht da und horcht.
Von seinem Schuppen aus kann er fünf Dächer sehen. Einen Hügel. Ein paar Gartenzäune. Dicht bei seiner Hütte stehen zwei uralte Kiefern, die der Mann sehr mag.
Er geht hinab ins Dorf, in dieses müde Dorf. Aber die Häuser beherbergen seit zwei Tagen keinen Menschen mehr. Er geht, dreht sich und ist allein.”

 
Alfred Wellm (22 augustus 1927 – 17 december 2001)