Moeder (M. Vasalis)

 

Bij Moederdag


Intimacy door Annabel Mednick, 1997

 

Moeder

Zijzelf was als de zee, maar zonder stormen.
Even blootshoofds en met een brede voet.
Rijzend en dalend op haar vloed,
als kleine vogels op haar schoot gezeten,
konden wij lange tijd haarzelf vergeten,
rustend en rondziend en behoed.
Haar stem was donker en wat hees
als schoven schelpjes langs elkander,
haar hand was warm en stroef als zand.
En altijd droeg zij om haar bruine hals
dezelfde ketting met een ronde maansteen,
waar in een neevlig blauw een kleine gele maan scheen.
Voorgoed doordrongen door haar kalm geruis
waren wij steeds op reis en altijd thuis.

 

 
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998)
Portret door Joke Bijnsdorp, 2011

 

Zie voor de schrijvers van de 13e mei ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Johannes (Willem de Mérode)

Bij de zesde zondag na Pasen

 

 
Sint Johannes de Evangelist door Vladimir Borovikovsky, tussen 1804 en 1809

 

Johannes

De dag verduisterde over ’t meer
De malve bergen brandden wijd.
Het glitsend water, heinde en veer,
Glimpte van vlugge zilvrigheid.
Daar schoot de visch op glanzen vin
De hoogten en de diepten in.

Licht wiebelde de kleine boot
Onder het groote bruine zeil.
De vader vierde ruim de schoot.
De jonge zonen onderwijl
Zagen hoe ’t net al blanker blonk
En voelden hoe het strakker zonk.

En langzaam werd het opgerukt
En in de wanke schuit gelegd.
De buit werd uit de lus geplukt,
Geschift; en weinig werd gezegd.
En slechts Johannes zong en riep
Toen ’t bootje ’t stadje binnenliep.

Jezus kwam langs het strand gegaan
En luisterde op zijn klare stem,
En zag zijn drukke blijdschap aan,
En Hij beminde hem.
En riep hem kalm, maar even blij:
Johannes! Kom, en blijf bij mij!

Wie kent de harten, en wie weet,
Wàt blik, wàt klank zóó diep ontroerd,
Dat men zijn huis en bloed vergeet
En plots aan alles is ontvoerd?
Nauw heeft hij Jezus’ stem gehoord,
Of ijlings zwingt hij zich van boord.

O hart dat roept, o hart dat hoort:
Ik heb u lief! Ik heb U lief!
De vreemden hebben ’t niet gehoord,
Toen Hij hem in zijn armen hief.
Maar voor Johannes is het licht:
Hij kent Gods hart en aangezicht.

En schoon des Heeren eenzaamheid
Zich over wijder kring verliest,
Blijft tot den dood Hem ’t hart gewijd,
Dat Hem bemint, dat Hij verkiest.
En, erfgenaam van ’s Heeren plicht,
Maakt hij de Moeder ’t leven licht.

O, na den korten tijd van rouw,
Had plotsling elk Hem levend weer.
Zij bleef de hooge klare Vrouw,
En hij de vriend slechts van den Heer.
Maar beiden roemden nooit genoeg
Dat elk des Heeren liefde droeg.

Die jong Gods hooge liefde won,
En levenslang zijn minnen droeg,
Werd als een zomerdag vol zon.
Een ieder wist en niemand vroeg.
En toen hij eindelijk verzonk,
Bleef lang de hemel licht en blonk.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939)
De Andreaskerk in het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode

 

Zie voor de schrijvers van de 13e mei ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Jan Lauwereyns, Reinout Verbeke, Bruce Chatwin, Daphne du Maurier, Kathleen Jamie, Armistead Maupin, Alphonse Daudet, Kōji Suzuki

De Vlaamse dichter Jan Lauwereyns werd geboren op 13 mei 1969 in Antwerpen. Zie ook alle tags voor Jan Lauwereyns op dit blog.

Een italiaanse haven

Enkele wolken, een karveel, drie streepjes
zon uit het oosten, en een vloer met geen
twee tegels naast elkaar in dezelfde kleur.
Een windhond met snuit landinwaarts. Ik
meen mij ook een kromgetrokken zwaard
te herinneren. Mijn glimmend harnas ligt
naast me. Ik knikkebol.

Jij bent het aapje dat op mijn schouder zit,
dat met de linkerbakkebaard mijn rechter-
oorschelp kietelt. In de zware koffer met
koperen sloten steken vier dichtbundels en
twee cd’s en – want wat goedkoper hier –
een voorraad zachte lenzen.

 

Foto met vogels

De wolken boven het IJsselmeer doen
het licht aan en uit op de scherptediepte
die je voor mij nodig hebt. Tegen je
gehemelte plakt het zwart van drop.
Het smaakt naar zeewier uit het verre
oosten laten je wangen weten. Je rekent
wat je kan maar hebt, zeg je, tussen niets
en het silhouet van een handvol spreeuwen
te kiezen.

Vier van de gekwelde vogels zitten nog steeds
naar het westen te kijken. De vijfde zal altijd
verder vliegen dan de vastgelegde vleugelslag.

 

Automorf

Tot de dag ervoor kende
de maagd, een wiskundige, het axioma
van zijn zelfmoord nog niet.

‘Misschien is er iemand’, vermoedde het briefje
dat hij achterliet op zijn werktafel.

Zij moest ook gaan, een cliché,
om hem te vervoegen.

Een krakkemikkige houten constructie,
zonnewind.

‘O, was ik daarbij toen?’

Zijn blauwgroen pak had een vreemde
metalige schijn.

 
Jan Lauwereyns (Antwerpen, 13 mei 1969)

 

De Vlaamse dichter Reinout Verbeke werd geboren op 13 mei 1981 in Roeselare. Zie ook alle tags voor Reinout Verbeke op dit blog.

Oorloglozen

De graven: aanvalsboten
in een zee van gras wachten
op het afgesproken teken
van leven

Dan slepen we soldaten aan
in de steriele kamers van het woord
stelpen bloed met printpapier
het zelfoplossend hechtkoord
van de aandacht

Wij zijn oorloglozen. Onze aderen
ondergelopen loopgraven. Op onze tongen
landen geen verhalen

Waterboard de werkelijkheid
en ze bekent: de dag is een witte vlag
Er wordt wild van man tot vrouw gezwaaid

‘s Nachts tasten we naar de helm onder de schedel
de bajonet in de onderarm. We trekken voren in het gras
lopen als hamsters de vijand tegemoet

 

Het geluid van het gedicht

Het geluid van het gedicht
is het geluid van andere vogels
van andere dieren, andere machinerieën

Het geluid van het gedicht
is de Australische liervogel
die twee eksters nadoet een gele mus
die zijn jongen voedt een parkiet
in de vlucht een digitale reflexcamera
een autoalarm

Het geluid van het gedicht
is de liervogel die een hydraulische ram
imiteert het gefluit van de werkman
de kettingzaag die zich
een weg baant, een boom
die valt

Het geluid van het gedicht
is de liervogel die de dood
op zijn stembanden heeft gezet

 
Reinout Verbeke (Roeselare, 13 mei 1981)

 

De Engelse schrijver Bruce Chatwin werd op 13 mei 1940 in Sheffield geboren. Zie ook alle tags voor Bruce Chatwin op dit blog.

Uit: The Songlines

“One year, an anthropologist from Canberra came to study Walbiri systems of land tenure: an envious academic who resented Arkady’s friendship with the song-men, pumped him for information and promptly betrayed a secret he had promised to keep. Disgusted by the row that followed, the ‘Russian’ threw in his job and went abroad. He saw the Buddhist temples of Java, sat with saddhus on the ghats of Benares, smoked hashish in Kabul and worked on a kibbutz. On the Acropolis in Athens there was a dusting of snow and only one other tourist: a Greek girl from Sydney. They travelled through Italy, and slept together, and in Paris they agreed to get married. Having been brought up in a country where there was ‘nothing’, Arkady had longed all his life to see the monuments of Western civilisation. He was in love. It was springtime. Europe should have been wonderful. It left him, to his disappointment, feeling flat. Often, in Australia, he had had to defend the Aboriginals from people who dismissed them as drunken and incompetent savages; yet there were times, in the flyblown squalor of a Walbiri camp, when he suspected they might be right and that his vocation to help the blacks was either wilful self-indulgence or a waste of time. Now, in a Europe of mindless materialism, his ‘old men’ seemed wiser and more thoughtful than ever. He went to a Qantas office and bought two tickets home. He was married, six weeks later in Sydney, and took his wife to live in Alice Springs. She said she longed to live in the Centre. She said she loved it when she got there. After a single summer, in a tin-roofed house that heated like a furnace, they began to drift apart. The Land Rights Act gave Aboriginal ‘owners’ the title to their country, providing it lay untenanted; and the job Arkady invented for himself was to interpret ’tribal law’ into the lan-guage of the Law of The Crown. No one knew better that the ‘idyllic’ days of hunting and gathering were over — if, indeed, they were ever that idyllic. What could be done for Aboriginals was to preserve their most essential liberty: the liberty to remain poor, or, as he phrased it more tactfully, the space in which to be poor if they wished to be poor. Now that he lived alone he liked to spend most of his time ‘out bush’.


Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989)
Cover

 

De Britse schrijfster Daphne du Maurier werd geboren in Londen op 13 mei 1907. Zie ook alle tags voor Daphne du Maurier op dit blog.

Uit: Jamaica Inn

„Little by little her stock had decreased, and with times being bad—so she was told in Helston—and prices fallen to nothing, there was no money anywhere. Upcountry it was the same. There would be starvation in the farms before long. Then a sickness attacked the ground and killed the livestock in the villages round Helford. There was no name to it, and no cure could be discovered. It was a sickness that came over everything and destroyed, much as a late frost will out of season, coming with the new moon and then departing, leaving no trace of its passage save the little trail of dead things in its path. It was an anxious, weary time for Mary Yellan and her mother. One by one they saw the chickens and the ducklings they had reared sicken and die, and the young calf fell in the meadow where he stood. The most pitiful was the old mare who had served them twenty years, and upon whose broad and sturdy back Mary had first straddled her young legs. She died in the stall one morning, her faithful head in Mary’s lap; and when a pit was dug for her under the apple tree in the orchard, and she was buried, and they knew she would no longer carry them to Helston market day, Mary’s mother turned to her and said, “There’s something of me gone in the grave with poor Nell, Mary. I don’t know whether it’s my faith or what it is, but my heart feels tired and I can’t go on any more.”
She went into the house and sat down in the kitchen, pale as a sheet, and ten years her age. Listless, she shrugged her shoulders when Mary said she would fetch the doctor. “It’s too late, child,” she said, “seventeen years too late.” And she began to cry softly, who had never cried before.
Mary fetched the old doctor who lived at Mawgan and who had brought her into the world, and as he drove her back in his trap he shook his head at her. “I tell you what it is, Mary,” he said; “your mother has spared neither her mind nor her body since your father died, and she has broken down at last. I don’t like it. It’s come at a bad time.”


Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989)
Cover

 

De Schotse dichteres Kathleen Jamie werd geboren op 13 mei 1962 in Currie, Edinburgh. Zie ook alle tags voor Kathleen Jamie op dit blog.

 

The Wishing Tree

I stand neither in the wilderness
nor fairyland

but in the fold
of a green hill

the tilt from one parish
into another.

To look at me
through a smirr of rain

is to taste the iron
in your own blood

because I hoard
the common currency

of longing: each wish
each secret assignation.

My limbs lift, scabbed
with greenish coins

I draw into my slow wood
fleur-de-lys, the enthroned Brittania.

Behind me, the land
reaches toward the Atlantic.

And though I’m poisoned
choking on the small change

of human hope,
daily beaten into me

look: I am still alive—
in fact, in bud.


Kathleen Jamie (Currie, 13 mei 1962)

 

De Amerikaanse schrijver Armistead Jones Maupin Jr. werd geboren op 13 mei 1944 in Washington. Zie ook alle tags voor Armistead Maupin op dit blog.

Uit: Mary Ann in Autumn

“Wo blocks away, while looking for lunch, she found the corner mom-and-pop still intact, still called the Searchlight Market. Next door her old Laundromat had been stylishly renovated and a little too cutely renamed “The Missing Sock.” It pleased her to find the original thirties’ lettering still silvering the plate glass at Woo’s Cleaners, though the place was obviously empty. The windows were blocked by pale blue wrapping paper, the very paper her laundry had once been wrapped in. Across the street, a pristine gallery of tiny objets had sprouted next to what had once been Marcel & Henri, the butcher shop where she had sometimes splurged on pâté, just to keep from feeling like a secretary.
And there was Swensen’s, the ice cream shop at Hyde and Union that had been her consolation on more than one Saturday night when she had stayed in with Mary Tyler Moore. This was the original Swensen’s, the one Mr. Swensen himself had opened in the late forties, and he had still been running it when she was here. She was about to stop in for a cone, just for old times’ sake, when she spotted the fire trucks parked on Union.
Rounding the corner, she found dozens of onlookers assembled beneath a big sooty hole on the second floor of a house. The crisis seemed to have passed; the air was pungent with the smell of wet embers, and the firemen, though obviously weary, were business-as-usual as they tugged at a serpentine tangle of hoses. One of the younger ones, a frisky Prince Harry redhead, seemed aware of his lingering audience and played to the balcony with every manly move.
We do love our firefighters, she thought, though she had long ago forfeited her right to the Municipal We. She was no more a San Franciscan now than the doughy woman in a SUPPORT OUR TROOPS
sweatshirt climbing off the cable car at the intersection. She herself hadn’t used a cable car for years, yet every handrail and plank was as vividly familiar as her first bicycle. This one had a light blue panel along the side, marking it as a Bicentennial model. They were built the year she’d arrived in the city.”


Armistead Maupin ( Washington, 13 mei 1944)
Cover

 

De Franse dichter en schrijver Alphonse Daudet werd geboren in Nîmes op 13 mei 1840. Zie ook alle tags voor Alphonse Daudet op dit blog.

Uit: Les lettres de mon moulin

“Ce sont les lapins qui ont été étonnés !… Depuis si longtemps qu’ils voyaient la porte du moulin fermée, les murs et la plate-forme envahis par les herbes, ils avaient fini par croire que la race des meuniers était éteinte, et, trouvant la place bonne, ils en avaient fait quelque chose comme un quartier général, un centre d’opérations stratégiques: le moulin de Jemmapes des lapins… La nuit de mon arrivée, il y en avait bien, sans mentir, une vingtaine assis en rond sur la plate-forme, en train de se chauffer les pattes à un rayon de lune… Le temps d’entrouvrir une lucarne, frrt ! voilà le bivouac en déroute, et tous ces petits derrières blancs qui détalent, la queue en l’air, dans le fourré. J’espère bien qu’ils reviendront.
Quelqu’un de très étonné aussi, en me voyant, c’est le locataire du premier, un vieux hibou sinistre, à tête de penseur, qui habite le moulin depuis plus de vingt ans. Je l’ai trouvé dans la chambre du haut, immobile et droit sur l’arbre de couche, au milieu des plâtras, des tuiles tombées. Il m’a regardé un moment avec son œil rond ; puis, tout effaré de ne pas me reconnaître, il s’est mis à faire : « Hou ! hou ! » et à secouer péniblement ses ailes grises de poussière ; — ces diables de penseurs ! ça ne se brosse jamais… N’importe ! tel qu’il est, avec ses yeux clignotants et sa mine renfrognée, ce locataire silencieux me plaît encore mieux qu’un autre, et je me suis empressé de lui renouveler son bail. Il garde comme dans le passé tout le haut du moulin avec une entrée par le toit ; moi je me réserve la pièce du bas, une petite pièce blanchie à la chaux, basse et voûtée comme un réfectoire de couvent.”


Alphonse Daudet (13 mei 1840 – 17 december 1897)
Cover

 

De Japanse schrijver Koji Suzuki werd geboren op 13 mei 1957 in Hamamatsu.Zie ook alle tags voor Kōji Suzuki op dit blog.

Uit: Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)

“She felt stifled-not exactly like she was suffocating, but like there was a weight pressing down on her chest. For some time Tomoko had been complaining to herself about how unfair life was, but now she was like a different person as she lapsed into silence. As she started down the stairs her heart began to pound for no reason. Headlights from a passing car grazed across the wall at the foot of the stairs and slipped away. As the sound of the car’s engine faded into the distance, the darkness in the house seemed to grow more intense. Tomoko intentionally made a lot of noise going down the stairs and turned on the light in the downstairs hall.
She remained seated on the toilet, lost in thought, for a long time even after she had finished peeing. The violent beating of her heart still had not subsided. She’d never experienced anything like this before. What was going on? She took several deep breaths to steady herself, then stood up and pulled up her shorts and panties together.
Mom and Dad, please get home soon,
she said to herself, suddenly sounding very girlish.
Eww, gross. Who am I talking to?
It wasn’t like she was addressing her parents, asking them to come home. She was asking someone else…
Hey. Stop scaring me. Please…
Before she knew it she was even asking politely.
She washed her hands at the kitchen sink. Without drying them she took some ice cubes from the freezer, dropped them in a glass, and filled it with coke. She drained the glass in a single gulp and set it on the counter. The ice cubes swirled in the glass for a moment, then settled. Tomoko shivered. She felt cold. Her throat was still dry. She took the big bottle of coke from the refrigerator and refilled her glass. Her hands were shaking now. She had a feeling there was something behind her. Some
thing -definitely not a person. The sour stench of rotting flesh melted into the air around her, enveloping her. It couldn’t be anything corporeal.”

 
Kōji Suzuki (Hamamatsu, 13 mei 1957)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 13 mei ook mijn vorige blog van vandaag.

Theo van Baaren, Gregor von Rezzori, Reinhold Schneider, Jacob Haafner, Adolf Muschg, Roch Carrier, Franz Michael Felder

De Nederlandse dichter, vertaler en godsdiensthistoricus Theo van  Baaren werd op 13 mei 1912 geboren in Utrecht. Zie ook alle tags voor Theo van Baaren op dit blog.

 

Avondoverpeinzing

Nog is gestild niet, wat mijn dag bewoog,
de wrange zorg om brood en melk voor morgen;
nog flakkert diep en in een hoek verborgen
het wreede vuur, dat mij gestaag verbrandt.
Ik ben een land,
waarin de oorlog woedt,
dat uitgeput den vijand voeden moet.
Ik ben een halm, die langs de straatweg staat,
waar voet na voet gedurig over gaat.
Maar elke oorlog vindt een eindlijk end
en elke halm richt zich vertrapt weer op.
Zoo doe ik ook, en elken avond wend
ik mij opnieuw met open hart tot God.

 

Sonnet van het mensenleven

Wie weet, vraag ik, wat zijn bestemming is
op deze bol: verliezen of verwerven,
genot en lust, of alle vreugde derven,
een lichte dag of diepe duisternis?
Wij weten ’t niet, slechts dit is ons gewis,
dat iedereen te zijner tijd moet sterven,
en dat, wat mij met moeite hier verwerven
daarginds slechts waardeloze rommel is.
Waartoe dan nog geploeterd en gezwoegd?
Kan ’t ergens zwaarder zijn dan hier op aarde?
Waarom dan niet dit afscheid wat vervroegd?
Wat heeft ons hier-zijn dan voor nut en waarde?
Maar ach, wie eens een zoete vrucht geproefd,
wil niet meer weg uit deze schrale gaarde.

 
Theo van Baaren (13 mei 1912  – 4 mei 1989)
Portret door Pieter Pander, 2007

 

De Oostenrijkse schrijver en acteur Gregor von Rezzori werd geboren op 13 mei 1914 in Czernowitz. Zie ook alle tags voor Gregor von Rezzori op dit blog.

Uit: Mir auf der Spur

„Ich trat in der Verkleidung eines Familienvaters auf. Ich hatte Weib und Kind. Dabei konnte ich nichts und hatte keinen Pfennig in der Tasche. Es herrschte noch, was ich »die Eiszeit der Eisenmänner« nannte. Zwar klirrte es nicht mehr von Eis und Eisen. Selbst der Frost war ausgezehrt. Die Helden seien müde, hieß es damals. Die Eisenmänner spien kein Feuer mehr aus ihren vielerlei Rohren. Sie warfen keine Bomben mehr auf die Schutthalden, die von den Städten übriggeblieben waren. Es hieß, das Gute habe übers Böse gesiegt. Die Sieger mußten die Besiegten bewachen. Die Eisenmänner waren noch überall im Land und hielten alle Grenzen zu.
Deutschland war mein Gefängnis. Ich war ein Staatenloser ohne Papiere. Nicht einmal solche, die zu erkennen gaben, wo ich beim Kampf des Bösen gegens Gute gestanden war. Ich war ein verdächtig Gesinnungsloser. Bestenfalls gehörte ich zu den Lauen, die Gott und andere Generalpächter des Guten ausspien aus ihrem Mund. Trotzdem hatten Wohlmeinende mir die Möglichkeit zugesagt, daß ich für eine Weile nach England könnte. Es war Frühjahr 1947. Ich sollte zeitweilig Ausgang aus dem Gefängnis ins Armenhaus haben.
Meine Ungeduld zu wissen, ob das wahr werden würde, war so groß, daß ich einen Mann aufsuchte, von dem es hieß, er könne die Zukunft voraussagen. Er war ein Astrologe und hieß Wolf. Seine Geschichte ist abenteuerlich. Mit einer Gruppe seinesgleichen – Magier, Astrologen, Pendler, Chiromanten, Kartenaufschläger – war er auf Sonderbefehl des Oberbösen Heinrich Himmler in das Gefängnis im Bendlerblock gesperrt gewesen. Das war ein ungewöhnlicher Aufenthaltsort. Der Krieg ging seinem Ende zu. Man war nicht langmütig mit Nutzlosen. Es sei denn, man konnte die Nutzlosen nutzen. Die Eingekerkerten verständigten sich untereinander durch Kassiber. Es stellte sich heraus, daß unter ihnen auch Historiker und Altphilologen waren. Ihnen hatte man ein riesiges Material zur Ausschlachtung gegeben: Aus dem gesamten deutschen und von Deutschland besetzten Raum die Akte inquisitorischer Untersuchungen von ketzerischen Alchimisten, Zauberern, von Hexenprozessen und Hexenverbrennungen. Es war nicht ersichtlich, zu was das führen sollte. Man vermutete, zu einem Angriff auf die katholische Kirche. Aber die Protestanten hatten mehr Hexen verbrannt. Die Magier und Wahrsager standen unter beständigem Verhör. Was man von ihnen erfragte, lief darauf hinaus, daß die Mannen Himmlers sich im Reich des Übernatürlichen umschauen wollten. Sie wollten zaubern lernen.“


Gregor von Rezzori (13 mei 1914 – 23 april 1998)
Cover

 

De Duitse dichter Reinhold Schneider werd op 13 mei 1903 geboren in Baden-Baden. Zie ook alle tags voor Reinhold Schneider op dit blog.

 

Gnade der Zeit

Dies ist die Zeit der Gnade und der Sünde,
Und unsre Zeit, die nimmer wiederkehrt,
Da Gott das Herz, das tiefverwirrte, lehrt,
Daß es im Weltenlauf sich selbst ergründe.

Am Jetzt liegt alles; daß uns Feuer zünde
Von oben her und den Gewalten wehrt
Und tief in uns des Dämons Macht verzehrt,
Und sich der Wahrheit treu das Herz verbünde.

Klagt nicht die Väter an! Erwartet nicht
Das Heil vom Tage, der uns nimmer tagt!
Von jedem Herzen wird die Welt bewegt.

Es wird sie wandeln, wenn es das Gericht
Sich selbst bereitet und das Zeichen fragt
Der dunklen Zeit, die Gott ihm auferlegt.

 

Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr

Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr.
Ich fliehe was ich war; der Anfang nur.
Verjährter Schmerzen dicht verwachsne Spur,
Berückt mich nachts zu scheuer Wiederkehr.

Die Worte langer iahte schallen leer,
Ertaubte Saat auf steinbedeckter Flur.
Leicht wie der Treue oft erneuter Schwur
Und flüchtig wie der Freunde Schattenheer.

Der Erde letztes Bild ist offenbar:
Ein ausgebrannter Stern; ihn anzuschauen
Mußt ich den Winter meiner Zeit erleiden.

Das Kreuz allein ist unbesieglich wahr.
Vor dem der Reue heiße Tränen tauen
Und Liebe hofft, die nichts vermag zu scheiden.

 
Reinhold Schneider (13 mei 1903 – 6 april 1958)

 

De Duits-Nederlandse schrijver Jacob Gottfried Haafner werd geboren op 13 mei (volgens anderen op 13 maart) 1754 in Halle an der Saale. Zie ook alle tags voor Jacob Haafner op dit blog.

Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon

“Deze voorslag geviel mij, en ik bedacht mij niet lang dien aanteneemen. Wel is waar, ik had mij aan den zeedienst toegewijd, en was ook reeds zoo verre in, de Stuurmanskunst ervaren, dat ik mijn examen als Derdewaak , tegenwoordig Sous-lieutenant, zoude hebben kunnen doen; ik konde dus bij verplaatsing op een ander schip, […], of vacature, op bevordering hoopen; doch hier had ik meer kans, meer gelegenheid, dacht ik, om voort te komen, en oneindig minder gevaaren en onaangenaamheden te wachten. buitendien, zoo ik aan boord bleef, had ik alles . van de wraakzucht van KOELBIER te vreezen. Ik was eigenlik de belhamel geweest, die den Serang en alle de andere, tot deze aanklagte had opgehitst. Ik had de verklaaring gemaakt, en kreeg hij mij eens weder in zijne magt, konde hij mij wel het zelfde lot der ongelukkige doen ondergaan. Het waren zijne eerste moorden niet, en wat zoude ik ’tegen zijne mishandelingen hebben kunnen doen? Een kapitein van zoo een schip heeft over het volk eene despotische magt, en vele maaken ‘er een verschrikkelijk misbruik van. Ik bleef dus aan den wal, en in plaats van op het secretarij, plaatste men mij als jong adsistent op het Negotiekantoor; waar men toenmaals juist gebrek aan klerken had. Zoo was ik dan eindelijk van dit ellendig zwalken bevrijd, en uit eene woelige en gevaarlijke levenswijze, bevond ik mij, op eenmaal in eene stille en eenvormige, overgebragt; doch hierin bestond dan ook al het onderscheid. Ik vond welhaast dat ik de eene slavernij, den eenen armzaligen staat, tegen den anderen had verwisseld, en alles wel ingezien, had ik niet veel bij de ruiling gewonnen. Aan boord behoefde ik mij niet om mijnen kost te bekommeren, noch huis- of kamerhuur te betaalen; was het mijne wacht niet, dan ging ik naar de kooi, of deed wat mij behaagde. Ik had overvloedig tijd om te leezen, te schrijven, of mij in de een of andere wetenfchap te oefenen, en met dit al draaide mise gage voort, en ik had altijd geld te goed.”

 
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809)
Cover

 

De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschg werd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.

Uit:Der weiße Freitag

“Der Gletscher stürzte scheinbar unaufhaltsam von oben, die Klippen an seiner Stirn standen wie gefrorene Gischt, und aus Spalten und Klüften zündete ein unirdisches Vitriolblau. Aber der Strom war erstarrt, und gut ließ sich erkennen, wo wieder fester Boden begann. Hier hatte sich frischer Schnee auf ein Durcheinander rundgeschliffener Felsblöcke gesetzt, zwischen denen der Abfluß, den Augen verborgen, nur dem Ohr vernehmbar, seinen überstürzten Weg in die Tiefe suchte.
Nach dieser Seite lag das große Tal in stumpfem Grau. Da waren sie hergekommen und, ohne innezuhalten, auf dem Hang dem Gletscher gegenüber weitergestiegen. Sie waren ein kleiner Zug von Menschen, der sich so langsam entfernte, daß sie kaum von der Stelle zu rücken schienen. Bewegung war nur am wechselnden Abstand zwischen ihnen auszumachen und am anhaltenden Versuch, ihn wieder zu schließen. Dabei verschwanden ihre Körper immer wieder in den Schneeweben, die der beständige Wind über die ansteigende Fläche trieb, so daß sich ihre Ränder zum Himmel aufzulösen schienen. Erst gegen den Zenit wurde er hell wie Glas.
Es waren fünf. Sie rückten von der Stelle, als wären ihnen die Füße abgeschnitten, und der vorderste, breiter als die übrigen, schien immer wieder im Boden zu versinken, dennoch ging er regelmäßig wie ein Uhrwerk. Der nächste, der eine unförmige Last trug, blieb ihm dicht auf der Spur, nur daß er sich manchmal umwandte, um nach dem dritten zu sehen, der seinerseits bemüht schien, die Reihe nicht abreißen zu lassen. Denn der letzte der fünf wollte immer wieder zurückfallen, und der vierte, klein, aber stämmig, hatte ihn am Arm gefaßt, um ihn weiterzuziehen.
Schließlich tauschten sie den Platz, und immer wieder hätte ein Betrachter den Kleinen den Größeren schieben sehen und sich wundern können, warum der Führer des Zugs den strengsten Weg gewählt hatte. Er hätte den Anstieg mit einem Bogen hie und da erträglicher machen können, aber der neue Schnee zeigte an, daß er locker saß und seine Unterlage jederzeit, durch Abrutschen breiter Lagen, freilegen konnte. Unter diesen Umständen war die steile Naht, welche die Berggänger geradewegs in die Fallinie zogen, die am wenigsten gefährliche Spur, dabei alles andere als gefahrlos, wie die rieselnden Schollen anzeigten, welche sie immer noch lostraten.“


Adolf Muschg (Zollikon, 13 mei 1934)

 

De Canadese schrijver Roch Carrier werd geboren op 13 mei 1937 in Sainte-Justine, Quebec. Zie ook alle tags voor Roch Carrier op dit blog.

Uit: The Hockey Sweater

“Monsieur Eaton answered my mother’s letter promptly. Two weeks later, we received the sweater.
That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens.
With tears in my eyes, I found the strength to say: “I’ll never wear that uniform.”
“My boy,” said my mother. “first you’re going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won’t go very far in this life.”
My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest.
I was crying: “I can’t wear that.”
“Why not? This sweater is a perfect fit.”
“Maurice Richard would never wear it.”
“You’re not Maurice Richard! Besides, it’s not what you put on your back that matters. It’s what you put inside your head.”
“You’ll never make me put in my head to wear a Toronto Maple Leafs sweater.”

 
Roch Carrier (Sainte-Justine, 13 mei 1937)

 

De Oostenrijkse schrijver Franz Michael Felder werd geboren op 13 mei 1839 in Schoppernau. Zie ook alle tags voor Franz Michael Felder op dit blog.

Uit: Reich und arm

»Möchte doch sehen, was das Männchen für ein Gesicht macht, wenn wieder nichts gekommen ist«, lachte der frühere Gemeindevorsteher, der bei den Bauern mehr galt als der behagliche Patron, welcher jetzt diesen Titel hatte. Schon im nächsten Augenblick war’s, als ob es da drüben halbe Batzen zu schneien angefangen hätte bei heiterem Himmel; sogar sehr sparsame Hausväter, die sonst nicht einmal jedes Vierteljahr ein Bierglas zu sehen, geschweige denn ein Glas Bier zu trinken bekamen, vermochten jetzt dem Drange nicht zu widerstehen und folgten dem Altvorsteher auf den Tritt, so daß die Gasse beinahe zu schmal wurde.
Staunend, mit einer Art von Ehrfurcht sahen viele, die noch ihr Lebtag keinen Brief erhielten, wie das Mathisle jetzt einen solchen gleich einer Siegesfahne jubelnd emporhielt. Es war und blieb halt doch merkwürdig, wie so ein Blatt für dieses kleine, ganz unbedeutende Männchen aus der weiten Welt sich bis da hereinfinden konnte.
»Nun, was schreibt der Spitzbube?« fragte der Altvorsteher lächelnd.
»Ich hab’ erst angefangen, aber kommt nun Ihr und leset es, bevor es ganz dunkel wird«, sagte das Mathisle, indem es davon in die Stube eilte.
Mit einer Langsamkeit, die das ihm geschenkte Vertrauen nur schlecht zu würdigen schien, folgte der Altvorsteher dem an ihn ergangenen freundlichen Ruf. Ruhig legte er Mathisles Brief auf den noch etwas feuchten Tisch vor sich hin, bestellte sich einen halben Schoppen Wein, zog dann die Hornbrille heraus, wischte eine Weile mit dem Halstuchzipfel an den Gläsern herum und begann endlich, nachdem er noch den neben ihm sitzenden Gemeinderäten die großmächtige Schnupftabakdose vorgehalten hatte, mit Gemeindedienerstimme zu lesen.
Der Brief erzählte viel von Hunger und Kummer; doch, schrieb Jörg unter anderem, werde das nun bald überstanden sein. In einigen Wochen bekomme er Urlaub und könne dann heim, wenn man so gut sei, die Zehrung zu überschicken. Es werde wohl noch etwas da sein von dem, wofür er verkauft worden sei. Die Heimat habe er übrigens noch nicht vergessen und fluche noch täglich, allen, die ihn unter die Soldaten gebracht oder doch dabei ein Auge zugedrückt hätten. Besonders für den Vorsteher sei es eine Schande, daß –
Mit den Worten: »Er ist noch immer ein Lümmel«, warf der Letztgenannte das Schreiben auf den Tisch; unmutig verließ er das noch volle Glas und die Stube.”


Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869)
Hier met echtgenote en moeder (midden), en drie van zijn vijf kinderen