Pinksteren I (Willem de Mérode)

 

Prettige Pinksterdagen!

 

 
Pinksteren. Atelier van Bernard van Orley, 1520-25

 

Pinksteren I

Ze wisten niet, dat God kan bloeien
Uit mannen zoo verweerd en grauw,
En dat zijn Geest een vale vrouw
Gelijk een versche roos doet gloeien;
Dat stemmen, heesch van weer en wind
En schettrend op de vingers gillen,
zóó teêr de harten kunnen stillen
En koestren als een moeder ’t kind.

Dan, in het kijfgejoel van dwaze
Vermoedens, slingerde een de fraze:
‘Ze baaz’len wijl ze dronken zijn’.
Maar Petrus sprak, en met vervaren
Gevoelden vélen dat zij waren
Zelf vol van dezen heilgen wijn.

 

 
Willem de Mérode (2 september 1887 –  22 mei 1939)
Het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode

 

Zie voor de schrijvers van de 20e mei ook mijn twee vorige blogs van vandaag.

Tommy Wieringa, Auke Hulst, Ellen Deckwitz, Jeroen Thijssen, Maurits de Bruijn, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, Sky du Mont

De Nederlandse schrijver Tommy Wieringa werd geboren in Goor op 20 mei 1967. Zie ook alle tags voor Tommy Wieringa op dit blog.

Uit: De heilige Rita

“Paul Krüzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar. Vogels die in de bomen beschutting hadden gezocht voor de nacht, vluchtten in de schemering. Door het onderhout schoten woest kwetterende merels. Paul Krüzen liet de bijl weer neerkomen, telkens opnieuw, tot het stuk eiken in tweeën brak. Toen werd het gemakkelijker. De stukken vlogen in het rond. Houtsnippers overal, lichtvlekken op de bosgrond. De bijl het werk laten doen, had zijn vader hem lang geleden geleerd, maar hij hield er juist van om kracht uit te oefenen.
Een paar bleke sterretjes verschenen aan de hemel. Diep daaronder, op de open plek in het bos, zwaaide de demon met zijn bijl. Hij liet hem knallen als een zweep. Blokken tolden door de lucht. De beuken rondom, sterk en glad als jongensarmen, rilden onder het geweld.
Dit was zijn leven, hij zette hout neer en kloofde het. Zijn hemd plakte aan zijn lijf. Steken in zijn onderrug. Elke klap was raak. Hij deed dit al zo lang, alles met afgemeten, bedwongen haast. Hij moest zweten, het moest pijn doen.
Hij haalde een deoroller langs zijn oksels en trok een schoon ruitjeshemd aan. ‘Ben ervandoor,’ zei hij tegen zijn vader, die zat te lezen onder de lamp.
De avond was fris, er hing een zweem van bleekselderij boven het gras. Met het autoraam open reed hij naar het dorp. Drie steile drempels telde de weg. Verkeersdrempels en rotondes waren een teken van vooruitgang, van een opgeschroefd levenstempo dat afgeremd moest worden, ook in Mariënveen, waar de knuppels zich bijwijlen doodreden in het weekeinde. Eens in de paar jaar zat Paul Krüzen rechtop in bed door de klap, de sirenes en de jankende kettingzagen een tijdje later; de spookachtige weerschijn op de eiken in de bocht van de weg. De volgende morgen zag hij dat er weer een hap uit de bast genomen was. De laatste jaren plaatsten nabestaanden er soms bloemen en foto’s bij.
Paul stopte bij Hedwiges Geerdink voor. Hij belde aan en ging weer in de auto zitten, het portier open. Hij had geen gedachten. Begin juni, het laatste licht aan de westelijke horizon. Even later schoof Hedwiges naast hem. ‘Goedenavond altezaam,’ zei zijn vriend met zijn hoge stem. Twee stemmen had Hedwiges in zich, je wist nooit welke er kwam: zijn hoge piepstem of zijn lage, hese borststem. Wie dat voor het eerst hoorde, zag hem op slag in twee mensen uiteenvallen: hoge Hedwiges en lage Hedwiges. Bakkers Hedwig, zoals ze hem op het dorp noemden. Pietje Piep.”

 

 
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)

 

De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulst werd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulst op dit blog.

Uit: Motel Songs

“De reis begon toen mijn vriendin me verliet. Er waren, in de woorden van Joni Mitchell, geen ‘petty wars / that shell shock love away’, maar ze had goede redenen. Ik was afwezig: fysiek, voor reisverhalen, een tv-serie en research, maar ook mentaal. Er is iets inherent kwaadaardigs aan schrijvers: ze achten hun papieren wereld belangrijker dan de echte, waarop de papieren een reactie is.
Een roman schrijven betekent in een parallelle wereld leven, waarin je niet alleen rondstapt wanneer je achter je bureau zit, maar ook wanneer je in de Albert Heijn staat te dubben tussen Wokkels en Hamka’s. Dat is zelfgericht, ik weet het, want je verdwijnt in een gedachteleven waartoe anderen nauwelijks toegang krijgen. Tot het boek er is – dan is het van iedereen. Ik denk dat menig schrijver
schrijft over het onuitsprekelijke, waardoor slechts schijncontact mogelijk is via het werk, hun papieren huid.
We woonden al een tijdje niet meer bij elkaar omdat mijn werk te aanwezig was, het appartement te klein. Die afstand bleek niet afdoende. De ochtend nadat ik thuis was gekomen van de laatste draaidag van Von Amsterdam nach Odessa (arte) barstte de bom met de tederst denkbare ontploffing.
Hoewel het besluit me ergens opluchtte, vreesde ik het zwarte gat.
De breuklijnen in het leven, wanneer een nieuwe koers en een nieuw equilibrium gevonden moeten worden, zijn voor de opgewekten onder ons al riskant, en ik behoor niet tot die groep. Dus besloot ik het leven ferm bij de horens te vatten. De volgende dag al boekte ik een open jaw-ticket naar Amerika: vliegen op Philadelphia, terug vanuit San Francisco. Ik hou van de vs en zijn eindeloze wegen, terwijl zij een hekel had aan alles wat Amerikaans was. Nu gaan was een daad van liefde én verzet.
Toen ik een halfjaar later onderweg was, trof ik deze woorden in William Least Heat-Moons Blue Highways, dat verhaalt over een trip over de B-wegen van de States: ‘Pas op voor gedachten die ’s nachts opkomen. Ze zijn ongericht; ze komen zijdelings op je af, onlogisch en niet te stuiten, opstijgend uit de diepste bronnen.”

 

 
Auke Hulst (Hoogezand-Sappemeer, 20 mei 1975)

 

De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Deckwitz werd geboren op 20 mei 1982 in Deventer. Zie ook alle tags voor Ellen Deckwitz op dit blog.

 

Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit

Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit
en stilte trekt op als slaap. Geruisloosheid

zoals thuis, daar zijn bleke dames.
Ze dragen dolle kervel in hun haren, ze kolken
beneden je stuur. Flarden komen op

als een steigerend ros. In de verte zie je dat
boven in de mist een luikje opengaat.
Een mensje eruit staart. Het nog even zwaait.

 

Over schedels

Ik ben tien en heb geen idee
waar vrouwen worden gekweekt. Hoe ik moet
uitharden als tantes die langs de velden hollen,
aansteker in de ene hand, tampon in de andere.

Ik val vaak en zing als ik omhoog kom:
Onder mijn haar draag ik mijn schedel.
Onder mijn schedel draag ik mijn geloof.

Telkens worden ze vernieuwd, mijn knieën,
hoe hard ik zo ook schaaf. Ik bedenk me
dat vers vlees alleen het gevolg kan zijn van een flinke
smak.

Mijn nichten nemen toe in omvang. We hopen het
meer te zijn dan een magere combinatie
van skelet en schaamte.

Onder mijn geraamte draag ik een baarmoeder,
tjokvol rijpe stokken, om meisjes te telen.

Ze zeggen dat vrouwen geen mannen zijn.
Dat mannen meisjes zijn die wachten
op hun eerste menstruatie.

Ik schud mijn losse lokken.
Daaronder draag ik een schedel.

Ze vragen waarom heb je nog geen hoofddoek
terwijl je allang bloedt. Ik antwoord dat onder
mijn haar, een schedel zit, onder die schedel
zit mijn hoofddoek,

het gaat niet over hoe hard ik ook zing.

 

 
Ellen Deckwitz (Deventer, 20 mei 1982)

 

De Nederlandse schrijver Jeroen Thijssen werd geboren op 20 mei 1959 in Haarlem. Zie ook alle tags voor Jeroen Thijssen op dit blog.

Uit: Hazer

“Hij staarde omhoog langs de gevel van het oude politiebureau, die raam na raam tot aan de hemel leek te lopen. Links en rechts staken balkonnetjes uit, tinnen pinakels piekten hoog boven het plaveisel.
Weer belde hij. Weer klonk het harde rinkelen in een grote ruimte. Van ver weg kwamen voetstappen aan, steeds dichterbij. De grote blauwe deur ging krakend open.
‘Hij zit niet op slot,’ zei de jongen die opendeed. Licht vlas wuifde om zijn kin, donkere ogen scholen onder zware richels vol haar.
‘Ik zoek een kamer,’ zei Rogier.
De jongen trok de deur verder open.
‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Ik ben Marcel.’
Een koele golf lucht, beladen met de geur van grote ruimten, muf als uit een kelder, schimmelig en vol vocht, wreef Rogiers gladde wangen – hij had zich speciaal geschoren om een goede indruk te maken.
‘Dit is de grote hal,’ zei Marcel.
Gekraak klonk en geritsel: aan weerszijden van de deuren stonden twee enorme, dode palmen, hun dorre bladeren bewogen in de tocht. Twee trappen liepen van de granito vloer in een vierkante spiraal omhoog, leken elkaar te naderen en weken dan weer tot ze ergens boven het dagelijks leven zomaar ophielden tegen een daklicht dat, hoewel klein van hieraf bezien, op die hoogte enorm moest zijn. Het zonlicht kleurde grijs in de matglazen panelen.
‘Wacht hier,’ zei Marcel en hij verdween door klapdeuren aan de overkant. Na een ogenblik keerde hij terug met een soort dwerg: een breedgeschouderd mannetje dat niet hoger kwam dan Rogiers schouders. Lange haren slierden om zijn kalende hoofd, een baard groeide tot zijn ogen, een ketting van houten kralen bloeide op een paarse bloes.
‘Ha vogel,’ zei de kabouter. ‘Ik ben Ernst. Wie ben jij?’
‘Ik ben Rogi,’ stotterde Rogier en hij zweeg. Het was een verspreking, maar een freudiaanse. ‘En ik zoek een kamer,’ zei hij.
De kabouter hield zijn hoofd scheef. Zijn blik zakte van Rogiers kruin, langs zijn geschoren wangen, zijn rode bloes en blauwe spijkerbroek tot aan zijn basketballers.
‘Kamers genoeg,’ zei hij. ‘Zoek maar een mooie uit. Welkom in de Hazer.’ Hij draaide zich om.”

 

 
Jeroen Thijssen (Haarlem, 20 mei 1959)

 

De Nederlandse schrijver en journalist Maurits de Bruijn werd geboren op 20 mei 1984 in Delft. Zie ook alle tags voor Maurits de Bruijn op dit blog.

Uit: Broer

“Ik houd van dit huis. De eerste plek waar ik zonder mijn ouders woonde, waar ik zonder Broer leefde. Waar ik met jongens het bed deelde. Waar ik echte vrienden maakte. Waar ik zomaar een dag thuisbleef. Elke kamer is leeg, op de woonkamer en één van de slaapkamers na. Alsof het huis die leegte nodig heeft, alsof de leegte eenzelfde noodzakelijkheid kent als de meubels. Alle muren zijn leeg en wit, en dat maakt dat dit niet de plek is die je bij mij zou verwachten.
In dit huis vergeet je dat het wordt omringd door andere huizen, dat er zeven huizen rechts van dit huis zijn, en vier links. Dat er een galerij is voor het huis. Dat er zeven verdiepingen onder het huis zitten en vijf boven dit huis.
Dit huis stelt zich aan je voor. Ik kijk een hoek in, de bank staat verkeerd. Het was mooi geweest als je door het raam naar buiten had kunnen kijken, naar de vele bomen, de kleine haven, een stuk van de plas. Dit noemt men het getto van Amsterdam.
Het huis is overzichtelijk. Maar nog overzichtelijker dan de kamers, de grote gang en de vele ramen, is de buitenwereld die door die ramen te zien is. Zo helder ingedeeld dat zij onecht lijkt. Dat er geen mensen in thuis lijken te horen en alle voorbijgangers opvallen. De wereld lijkt van bovenaf plat. Het benzinestation heeft de vorm van een simkaart, het grasveld lijkt op een fruitschaal. De bomen van het park staan in een rechthoek, geflankeerd door straatlantaarns die elke dag te vroeg aanspringen.
Ik heb het huis niet meer nodig, maar dat heeft het nog niet door. Ik bedenk dat ik dit jaar geen dertig word, niet ga trouwen, geen kind heb verwekt, geen baas heb, geen tandartsverzekering. Ik bekijk mijn huis vanaf de straat. Ik moet het zoeken op achthoog. Het gebouw lijkt op een schip. Veel te groot, zoals dat ging in de jaren zestig.”

 

 
Maurits de Bruijn (Delft, 20 mei 1984)

 

De Nederlandse dichter Gerrit Achterberg werd geboren in Nederlangbroek op 20 mei 1905. Zie ook alle tags voor Gerrit Achterberg op dit blog.

 

Droomlot

Je toonde me vannacht de kamers weer;
geheel dezelfde. ’t Werd de eerste keer
dat ik ze zag van duizend malen meer.
Jij was toen nog mevrouw en ik meneer.

We stonden waar wij later zouden leven.
Er was nog niets over ons heen geweven.
Zo is het tussen ons een tijd gebleven
en daarna kwam je voornaam op een keer.

In deze doodsslaap heb ik terug gekund
door andere adressen voor te geven
en weg te gaan eer ik ontwaken zou.

Dan was ik nu misschien handelsagent
of bij mijn vader op het dorp gebleven
en trouwde later een gewone vrouw.

Maar nu ik wakker ben is om het even
wat op die drempel wankelde en wou
en heeft het noodlot mij geen stap gegund.

 

Liberty

Soms, in een etalage, komt gij voor,
tussen geslachtgenoten opgesteld.
beskleed met nieuwe kleren en vermeldt
het kaartje op uw borst de prijs waarvoor.

Dan weet ik weer hoeveel ik u behoor.
Het enige wat in mijn leven geldt
wordt binnen op de toonbank neergeteld.
Wij gaan er samen voor een uur vandoor.

’s Avonds na zessen is de winkelruit
van binnen manshoog met een doek bespannen.
Gij komt er met uw ogen bovenuit.

Vale personen maken zich gereed
de boze geesen bij u uit te bannen,
opdat geen pop zich met een man vergeet.

 

Eine Kleine Nachtmusik

Terwijl hij onder de vleugel sliep
alsof geen morgen hem meer riep,
begonnen zacht op ’t wit en zwart
van ’t doodstil glanzend mechaniek
de snelle maten van het lied
dat in zichzelf verdronken sliep,
dat in zichzelf verzonken zag
naar wie het riep
met klare, jubelende kracht.

Haastig en diep gelukkig schiep
Mozart zijn kleine nachtmuziek.

 


Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962)
Hommage aan Gerrit Achterberg. Bronzen beeld in Noordwijk door Willem Berkhemer

 

De Nederlandse schrijfster en dichteres Anna M G Schmidt werd op 20 mei 1911 geboren in Kapelle. Zie ook alle tags voor Annie M.G. Schmidt op dit blog.

 

Het fluitketeltje

Meneer is niet thuis en mevrouw is niet thuis,
het keteltje staat op het kolenfornuis,
de hele familie is uit,
en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút

De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei!
Hou eindelijk op met dat nare geloei!
Wees eindelijk stil asjeblief,
je lijkt wel een locomotief.

De deftige braadpan met lapjes en zjuu
zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu?
Je kunt niet meer sudderen hier,
ik sudder niet meer met plezier!

Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op!
Het komt door m’n dop! Het komt door mijn dop!
Ik moet fluiten, zolang als ik kook
en ik kan het niet helpen ook!

Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis
en het keteltje staat op het kolenfornuis,
het fluit en het fluit en het fluit.
Wij houden het echt niet meer uit… Jullie?

 

De brievenbus wou niet meer

Er was er ’s een brievenbus, die op een pleintje stond,
een mooie roje brievenbus; hij had een open mond,
daar gingen alle brieven in, de hele dag maar door
en nu en dan kwam er een man van ’t grote postkantoor,
die haalde dan de brieven uit die brievenbus z’n buik,
en deed ze in een grote zak. O, jongens ’t ging zo puik.

Maar gisteren zei die brievenbus: Nou wil ik het niet meer,
ik heb er schoon genoeg van, leg de brieven daar maar neer.
Hij deed z’n mond dicht met een klap en deed ‘m niet meer open
en alle mensen kwamen daar met brieven aangelopen,
ze riepen: Kijk, de bus is dicht, hoe komt dat nou, zeg hee!
Hee, doe je mond ‘ns open! Maar de brievenbus zei: Nee.

Toen kwam de directeur, de directeur van ’t postkantoor,
die kwam al met een hamer en een beitel en een boor,
maar wat hij ook probeerde, het hielp allemaal geen steek,
de brievenbus bleef dicht en werd alleen een beetje bleek.

Maar toen kwam kleine Petertje en zei: O, asjeblief,
doe nou je mond eens open, want ik heb zo’n mooie brief!
En als je ’t niet voor mij doet, doe het dan voor deze dame!
En toen begon de brievenbus zich vreselijk te schamen.

Hij werd nog roder dan tevoor, en riep: Pardon, pardon…
hij deed zijn mond wijd open, zeg, zo wijd als hij maar kon.
De mensen dansten om hem heen, en al die mensen zeien:
Jij bent de beste brievenbus van heel de posterijen.

 

 
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)

 

De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont (eigenlijk Cayetano Neven du Mont) werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Zie ook alle tags voor Sky du Mont op dit blog.

Uit: Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie

»Mein Benni ist der beste Handwerker mit zwei linken Händen, den es gibt.« Alles lacht — außer mir. »Ich bin gar kein Handwerker, Schatz, ich arbeite mit dem Kopf.« Sie beugt sich zu ihrer Freundin und gluckst: »Neulich hat er mir so einen Schreck eingejagt, weil er mal wieder eine Lampe angeschraubt hat und vergessen hatte, die Sicherung rauszudrehen …«
»Ich hatte dich darum gebeten …« »Jedenfalls steht er da oben auf der Leiter, und du müsstest ihn mal auf einer Leiter stehen sehen …« Lautes Lachen, die Freundin kichert schon vor der Pointe. »Hantiert da mit so einem Schraubending rum.« »Schraubenzieher, Schatz.« »Und auf einmal, bzzzzzz, ich dachte, ich falle gleich in Ohnmacht. Und dann kippt er, das hättest du sehen müssen, mit der Leiter wie in Zeitlupe aufs Sofa. Aufs Sofa!« Quieken und Quietschen zweier völlig ausgetickter Frauen, die sich über das Schicksal eines armen Elektro-Amateurs einen Affen lachen. Ich gebe zu, ich war etwas verschnupft. »Du hattest mich gebeten, die Lampe auszutauschen.« »Ich weiß doch, wie gern du dich als Handwerker ausgibst, mein kleiner Bob der Baumeister.«
Aber es waren nicht nur die handwerklichen Fähigkeiten, die mir plötzlich abverlangt wurden. Nein, auf einmal wurde mir klar, was Bea von meinem Einrichtungsstil hielt, zumindest was die Gestaltung unseres neuen Heims betraf. Während wir Männer bekanntlich eher zu kühlen Farben und glatten Formen tendieren, also Schwarz und Chrom, Lack und Leder, gilt so was bei Frauen meist nur für das Outfit. Was die Wohnung betrifft, sind die meisten aus der Schneewittchen-Phase nie herausgekommen. Und damit meine ich nicht den Glassarg, der ja im Zweifel einen top Wohnzimmertisch abgeben würde. Entweder, sie tendieren zu Plüsch und Blümchen und wollen am liebsten den ganzen Laura-Ashley-Laden leer kaufen, oder sie richten die Wohnung ein, als müssten sie es richtig gemütlich für die sieben Zwerge machen. Das nennt sich dann Landhaus-Stil. Aber glauben Sie nicht, dass Sie da mit Gummistiefeln reindürfen. Im Gegenteil: Der Mann soll zwar zur Einrichtung passen, aber nur in dekorativer Hinsicht. Wenn Ihre Frau karierte Vorhänge bestellt, sehen Sie sich vor: Demnächst werden Sie zu Tweed-Jacken gedrängt. Cord-Sofa?“

 

 
Sky du Mont (Buenos Aires, 20 mei 1947)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e mei ook mijn vorige blog van vandaag.

Honoré de Balzac, William Michaelian, Wolfgang Borchert, Hector Malot, Ingvar Ambjørnsen, A.C. Cirino, Hanna Krall, Sigrid Undset

De Franse schrijver Honoré de Balzac werd geboren in Tours op 20 mei 1799. Zie ook alle tags voor Honoré de Balzac op dit blog.

Uit: Het levenselixir (Vertaald door Anton Haakman)

“In een prachtig paleis te Ferrara onthaalde Don Juan Belvidero op een winteravond een hertog uit het huis Este. In die tijd was een feest een schitterend schouwspel dat alleen rijke koningen of machtige heren konden aanrichten. Zeven vrolijke vrouwen rond een door geparfumeerde kaarsen verlichte tafel voerden aangename gesprekken omringd door bewonderenswaardige witmarmeren meesterwerken die zich aftekenden tegen de rood gestucte wanden en contrasteerden met de kostbare Turkse tapijten. Zij waren gekleed in satijn, schitterden van het goud en waren overladen met edelstenen, die minder flonkerden dan hun ogen, en ze vertelden allemaal over hartstochten die hevig waren, maar onderling evenzeer verschilden als hun charmes. Hun taal en ook hun ideeën waren niet zo verschillend; hun manieren, een blik, een paar gebaren of een accent voorzagen hun woorden van libertijns, wellustig, melancholiek of spottend commentaar.
De ene scheen te zeggen: ‘Mijn schoonheid kan het ijskoude hart van een grijsaard verwarmen.’
De andere: ‘Ik blijf liever op de kussens liggen, om in een roes te denken aan al die mannen die mij aanbidden.’
Een derde, die voor het eerst zo’n feest meemaakte, bloosde een beetje: ‘Diep in mijn hart voel ik wel wat wroeging!’ zei ze. ‘Ik ben katholiek en ik ben bang voor de hel. Maar ik vind jullie zo aardig, zo verschrikkelijk aardig, dat ik de eeuwigheid voor jullie over heb.’
De vierde riep, na het ledigen van een kelk wijn uit Chios:
‘Leve de vrolijkheid! Elke keer dat de zon opkomt begin ik een nieuw leven! Ik vergeet het verleden, ben nog ondersteboven van de schok van de vorige dag, en geniet elke dag van een leven van geluk, een leven vol liefde!’
De vrouw die naast Belvidero zat, keek hem aan met vurige ogen. Zij was nogal zwijgzaam. ‘Ik zou me niet verlaten op bravi om mijn minnaar te vermoorden als hij me in de steek liet!’ Daarna had ze gelachen, maar haar krampachtige hand brak een wonderbaarlijk mooie, met bewerkt goud versierde bonbonschaal.
‘Wanneer word je groothertog?’ vroeg de zesde aan de hertog, terwijl haar tanden moordend plezier en haar ogen een delirium als van een bacchante uitdrukten.”

 


Honoré de Balzac (20 mei 1799 – 18 augustus 1850)
Borstbeeld door Emile Hébert, 1877

 

De Amerikaanse dichter en schrijver William Michaelian werd geboren op 20 mei 1956 in Dinuba, Californië. Zie ook alle tags voor William Michaelian op dit blog.

 

Short Poem for Spring

The first rose — so red
even the light is surprised

and you are humming
as I follow you

through the room.

 

Drought

Over the farm equipment show,
and the lot where old oaks once had been,
clouds, but no rain : clouds, that in their color
pass as dust : dust, and a mournful breakfast scent
from the edge of town : town, where the first
early haircut is done, the slap of lotion
on : on, in a truck that smells like
last year’s straw : straw,
or a barn floor bed
with your girl
gone.

 

 
William Michaelian (Dinuba,  20 mei 1956)
Dinuba, Californië

 

De Duitse dichter en schrijver Wolfgang Borchert werd geboren op 20 mei 1921 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Wolfgang Borchert op dit blog.

Uit: Draußen vor der Tür

„BECKMANN: Du bist kein Straßenfeger? Was bist du denn?
STRASSENFEGER: Ich bin ein Angestellter der Beerdigungsunternehmens Abfall und Verwesung.
BECKMANN: Du bist der Tod! Und du gehst als Straßenfeger?
STRASSENFEGER: Heute als Straßenfeger. Gestern als General. Der Tod darf nicht wählerisch sein. Tote gibt es überall. Und heute liegen sie sogar auf der Straße. Gestern lagen sie auf dem Schlachtfeld – da war der Tod General und die Begleitmusik spielte Xylophon. Heute liegen sie auf der Straße, und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch.
BECKMANN: Und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch. Vom General zum Straßenfeger.
Sind die Toten so im Kurs gesunken?
STRASSENFEGER: Sie sinken. Sie sinken. Kein Salut. Kein Sterbegeläut. Keine Grabrede. Kein Kriegerdenkmal. Sie sinken. Sie sinken. Und der Besen macht Kchch – Kchch.
BECKMANN: Mußt du schon weiter? Bleib doch hier. Nimm mich mit, Tod, Tod – du vergiß mich ja – Tod!
STRASSENFEGER: Ich vergesse keinen. Mein Xylophon spielt Alte Kameraden, und mein Besen macht
Kchch – Kchch – Kchch. Ich vergesse keinen.
BECKMANN: Tod, Tod, laß mir die Tür offen. Tod, mach die Tür nicht zu. Tod –
STRASSENFEGER: Meine Tür steht immer offen. Immer. Morgens. Nachmittags. Nachts. Im Licht
und im Nebel. Immer ist meine Tür offen. Immer. Überall. Und mein Besen macht Kchch – Kchch.
(Das Kchch – Kchch wird immer leiser, der Tod geht ab.)“
BECKMANN: Kchch — Kchch. Hörst du, wie meine Lunge rasselt? Wie der Besen eines Straßenfegers. Und der Straßenfeger lässt die Tür weit offen. Und der Straßenfeger heißt Tod. Und sein Besen macht wie meine Lunge, wie eine alte heisere Uhr: Kchch — Kchch — Kchch
DER ANDERE: Beckmann, steh auf, noch ist es Zeit. Komm, atme, atme dich gesund.
BECKMANN: Aber meine Lunge macht doch schon —
DER ANDERE:: Deine Lunge macht das nicht. Das war der Besen, Beckmann, von einem Staatsbeamten.
BECKMANN: Von einem Staatsbeamten?
DER ANDERE:: Ja, der ist längst vorbei. Komm, steh wieder auf, atme. Das Leben wartet mit tausend Laternen und tausend offenen Türen.“

 

 
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 – 20 november 1947) 
Scene uit een opvoering in Bochum, 2012

 

De Franse schrijver Hector-Henri Malot werd geboren in La Bouille bij Rouen op 20 mei 1830. Zie ook alle tags voor Hector Malot op dit blog.

Uit: Sans famille

“Alors, en un tour de main, nous nous débarrassions de nos sacs, de nos instruments, et sur la route nous nous mettions à jouer ; et plus d’une fois, si je n’avais pas eu ma montre pour me rappeler l’heure, nous aurions joué jusqu’à la nuit ; mais elle me disait que j’étais chef de troupe, qu’il fallait travailler, gagner de l’argent pour vivre ; et alors je repassais sur mon épaule endolorie la bretelle de ma harpe : en avant !
Nous eûmes fini de jouer avant que la vache eût fini de paître, et quand elle nous vit venir à elle, elle se mit à tondre l’herbe à grands coups de langue, comme pour nous dire qu’elle avait encore faim.
— Attendons un peu, dit Mattia.
— Tu ne sais donc pas qu’une vache mange toute la journée ?
— Un tout petit peu.
Tout en attendant, nous reprîmes nos sacs et nos instruments.
— Si je lui jouais un petit air de cornet à piston ? dit Mattia qui restait difficilement en repos ; nous avions une vache dans le cirque Gassot, et elle aimait la musique.
Et sans en demander davantage, Mattia se mit à jouer une fanfare de parade.
Aux premières notes, notre vache leva la tête ; puis tout à coup, avant que j’eusse pu me jeter à ses cornes pour prendre sa longe, elle partit au galop.
Et aussitôt nous partîmes après elle, galopant aussi de toutes nos forces en l’appelant.
Je criai à Capi de l’arrêter, mais on ne peut pas avoir tous les talents : un chien de conducteur de bestiaux eût sauté au nez de notre vache ; Capi, qui était un savant, lui sauta aux jambes.
Bien entendu cela ne l’arrêta pas, tout au contraire, et nous continuâmes notre course, elle en avant, nous en arrière.
Tout en courant j’appelais Mattia : « Stupide bête » ; et lui, sans s’arrêter, me criait d’une voix haletante : « Tu cogneras, je l’ai mérité. »
C’était deux kilomètres environ avant d’arriver à un gros village que nous nous étions arrêtés pour manger, et c’était vers ce village que notre vache galopait. Elle entra dans ce village naturellement avant nous, et comme la route était droite, nous pûmes voir, malgré la distance, que des gens lui barraient le passage et s’emparaient d’elle.”

 

 
Hector Malot (20 mei 1830- 17 juli 1907)
Cover

 

De Noorse schrijver, muzikant en theatermaker Ingvar Ambjørnsen werd geboren in Tønsberg op 20 mei 1956. Zie ook alle tags voor Ingvar Ambjørnsen op dit blog.

Uit: Blutsbrüder (Vertaald door Gabriele Haefs)

«Als kleiner Junge habe ich schrecklich gern Johannisbeeren gegessen», sagte Kjell Bjarne. «Aber jetzt kann ich die nicht mehr ausstehen.»
Er sagte es auf eine Weise, die mir klarmachen sollte, daß seither etwas geschehen war. Unter anderem hatte er ein halbes Leben hinter sich gebracht. Und irgendwo unterwegs war ihm der Sinn für diese säuerlichen roten Beeren abhanden gekommen.
Ich selbst habe nichts gegen Johannisbeeren. Was die Zeit mir genommen hat, ist ein gut Teil der Fähigkeit, es mir gemütlich zu machen. Als Junge habe ich das Leben einfach angenehmer gefunden. Aber das sagte ich nicht.
Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm.
Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns. Es reicht, einen Blick auf die Neger in Oslo zu werfen, dann wissen wir, was Sache ist. Ich habe jedenfalls den Eindruck, daß sie wie Nigger behandelt werden. Sogar von der Polizei oder vielleicht vor allem von der Polizei. Komm her, Bimbo, sagt die Polizei. Zeig uns doch mal deinen falschen Paß. So steht es jedenfalls immer wieder in den Zeitungen.
Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm.
Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns.“

 

 
Ingvar Ambjørnsen (Tønsberg, 20 mei 1956)

 

De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirino op dit blog.

Uit: De ontvoering van Maiwie – Een sprookje van de Surinaamse indianen (als Jakono Rino)

“Het was in de tijd, dat de indianen in vrede leefden met elkaar. In het dorp hielpen ze elkaar hun kampen te bouwen, alsook gezamenlijk de kostgronden aanleggen. Ook de korjaal werd samen gemaakt. Dus in één woord gezegd, de indianen hielpen elkaar graag. Saamhorigheid en liefdegevoel voor de medemens waren in ruime mate aanwezig.
In die grijze oude tijd lag er een dorp aan de Boven-Coppename. De naam weten we niet meer, maar het lag aan de linkeroever van de rivier. De aanlegplaats was aan een zandbank.
In de verte gezien leek het zand op een donkerrode uitgespreide doek. Wanneer het eb was, lagen al de korjalen, sakaw koe-po, dat wil zeggen op het zand. Was het eb of vloed, dat deed er niets toe, toch zwommen de Indiaanse kinderen in de rivier. Wat konden ze snel zwemmen.
“Kom aan deze kant!” schreeuwde een van de indiaanse meisjes tegen haar vrienden. Tegelijkertijd zwom ze rechtdoor naar een aanlegpaal. Nu eens zwommen de kinderen gelijk dolfijnen, dan weer als otters en weer anderen bootsten een hert na.
Wanneer deze kinderen pret maakten in het water, bleef één indiaans meisje achter in het dorp.
Zij mocht niet mee zwemmen. Ze zat alleen in een hutje, dat naast haar ouderlijk kamp was gebouwd. Het was haar ten strengste verboden om naar het water toe te gaan. Dit Indiaanse meisje, dat Maiwie heette, was zeer vlijtig. Ze was nauwelijks dertien jaar oud of ze hielp haar moeder flink mee in de huishouding. Op een keer was ze alleen thuis, haar ouders waren op de visvangst gegaan. Het meisje was druk bezig met haar huishoudelijke werkzaamheden. Een indiaanse jongeman met op zijn hoofd zijn vederhoed, liep langzaam en statig regelrecht naar Maiwie. Haar hartje klopte haar in haar keel.
“Maak je het goed, Maiwie?” sprak de vreemdeling tot het meisje. Ze wilde wegrennen, maar het leek alsof ze aan de grond genageld was. Maiwie kon geen woord uitbrengen en haar hartje rikketikte nog wilder in haar jonge borst.”

 

 
A.C. Cirino (20 mei 1929 –  6 mei 2003) 
Cover

 

De Poolse schrijfster en journaliste Hanna Krall werd geboren op 20 mei 1937 in Warschau. Zie ook alle tags voor Hanna Krall op dit blog.

Uit: Rosa Straußenfedern (Vertaald door Bernhard Hartmann)

„Wacek war hier gewesen, Krzysiek auch, und jetzt ich. Ich ging den Flur entlang, an den Zellentüren vorbei und sagte mir immer wieder: Wacek war hier, Krzysiek auch ? Der Vergleich war unangemessen, denn jene hatten Gestapo und Sicherheitsdienst hergebracht und mich nur das Kriegsrecht, aber so oder so hielt ich die Familientradition aufrecht.
Wacek wurde durch Julian Tuwim gerettet. Der schrieb schöne Briefen zu Gunsten von Verurteilten – “die Angelegenheit, in der ich mich an Sie wende, ist die wichtigste, vor die mich das Schicksal auf meinem bisherigen Lebensweg gestellt hat”, schrieb er an Bierut, er ging zu ihm und las ihm den ganzen Brief vor – laut, vom Blatt. In Waceks Fall gab es keinen Brief, nur ein Telefonat. Tuwim wählte eine Nummer, sprach kurz mit jemandem, legte auf und sagte: Präsident Bierut hat versprochen, Sie zu begnadigen. Und tatsächlich, er begnadigte ihn, die Todesstrafe wurde in lebenslänglich umgewandelt, nur dass Rozanski zu einer Inspektion ins Gefängnis kam. Er sah Wacek auf dem Flur und sagte im Vorbeigehen, ohne stehen zu bleiben: Bist du das, Lipinski?(22) Lebend kommst du hier nicht raus ? Irgendjemand erzählte Krzysiek später, sein Vater hätte sich mit einem Handtuch an einem Heizungsrohr erhängt. Ein anderer, er wäre von der Galerie im dritten Stock des Gefängnisflurs gesprungen. Noch ein anderer, die Kriminellen hätten ihn auf Geheiß der Leitung in der Zelle erstickt und die Leiche ans Rohr gehängt ?
Sie befahlen mir, mich in den Flur zu setzen und zu warten. Ich setzte mich auf den Boden, zu beiden Seiten standen zwei Ermittler – und wir warteten. Ich war ruhig, toll gekleidet, weil ich von Krzysiek eine rote Jeans aus den Westpaketen bekommen hatte – und plötzlich sah ich ein paar hohe Tiere den Flur entlangkommen. Alle in Uniform, sie sahen aus, als inspizierten sie das Gefängnis. Und ehe ich noch nachdenken konnte, hatte ich den Satz im Ohr – “Bist du das, Lipinski?” Mich packte eine irrationale, panische Angst ?
Eins der hohen Tiere blieb stehen: Und du, Kind, weswegen bist du hier? Ich flüsterte: Ich bin eine Extremistin, eine Politische. Er fasste mich am Kinn und sagte: Es wird eine Amnestie geben, mach dir keine Sorgen ?
Ich kam wieder zu mir.
Es war gar nicht so schlimm.“

 

 
Hanna Krall (Warschau, 20 mei 1937)

 

De Noorse schrijfster Sigrid Undset werd geboren in Kalundborg, Denemarken, op 20 mei 1882. Zie ook alle tags voor Sigrid Undset op dit blog.

Uit: Olav Audunssohn (Vertaald door Julius Sandmeier en Sophie Angermann)

„Olav verspürte den schwachen bitteren und frischen Duft — den ersten Geruch nach neuem Wachstum in diesem Jahr. Der Winter, der hinter ihm lag, war so lang gewesen wie der Fimbulwinterw. Jetzt aber stand er da und empfand es belebend am ganzen Körper, daß seine Stiefel naß und schwer von Erde waren. Selbst hier im Schatten der Felsen war die Eisrinde über den Acker zurückgekrochen und hatte einen Streifen feuchter Erde zwischen den Steinen freigegeben. Der Dünger, der ausgebreitet lag, dampfte so schön, und vom Bollwerk herauf roch es frühjahrlich stark nach Meer und Teer und Fischen und nassem Holz. Das kleine Segelboot, das er vorhin beim Stier draußen gesehen hatte, steuerte in die Bucht herein. — Er kannte es nicht. Vermutlich waren es Leute, die in die Gemeinde hinauf wollten. Nun säuberte er seine Finger vom gröbsten Schmutz, führte Cecilia über die Felsen zurück. »Geh jetzt zu Liv, du — du sollst das Kind nicht so weit von dir weglaufen lassen, Liv — es könnte irgendwo hinunterfallen.« Die Magd drehte sich zu ihm um —»was für ein schönes Wetter« — breit lächelnd. Sie saß da und sonnte sich, das Wäschestück, das sie flicken sollte, lag im Heidekraut. Olav wandte sich von ihr ab, unwillig, ging zu seiner Arbeit zurück. Das Boot hatte jetzt beim Bollwerk angelegt, die fremden Männer kamen mit Eirik herauf. Olav tat, als sähe er sie nicht, bis sie am Zaun standen und ihn begrüßten. Es waren zwei Männer mittleren Alters, große schlanke Gestalten, mit gebogenen Nasen und munteren lebhaften Augen. Olav erkannte sie jetzt, er hatte sie oft in Oslo gesehen, aber nie mit ihnen gesprochen; es waren die Söhne des englischen Waffenschmieds Rikard Plattenmeister, der eine Bauerntochter aus einem der Gaue westlich des Fjords geheiratet und sich in der Stadt niedergelassen hatte. Welches Anliegen diese Männer an ihn haben könnten, war Olav nicht klar. Aber er ging doch mit ihnen zu den Häusern hinauf. Als die Rikardssöhne zu essen bekommen hatten und dann beim Bier saßen, ergriff Torodd, der ältere, das Wort: er habe sagen hören, daß Olav die Handelsgemeinschaft mit Claus Wiephart auflösen wolle? Olav antwortete, ihm sei nichts davon bekannt.“

 
Sigrid Undset (20 mei 1882 – 10 juni 1949)
Cover