King of glory, King of peace (George Herbert)

 

Bij Christus Koning

 

 
Christus Koning. Beeld van architect Richard Jordan en kunstenaar
Ludwig Schadler uit 1933 in de kerk van de Karmelieten in Döbling, Wenen

 

King of glory, King of peace

King of glory, King of peace,
I will love thee;
and that love may never cease,
I will move thee.
Thou hast granted my request,
thou hast heard me;
thou didst note my working breast,
thou hast spared me.

Wherefore with my utmost art
I will sing thee,
and the cream of all my heart
I will bring thee.
Though my sins against me cried,
thou didst clear me;
and alone, when they replied,
thou didst hear me.

Seven whole days, not one in seven,
I will praise thee;
in my heart, though not in heaven,
I can raise thee.
Small it is, in this poor sort
to enroll thee:
e’en eternity’s too short
to extol thee.

 


George Herbert (3 april 1593 – 1 maart 1633)
St Nicholas church in Montgomery, Wales, de geboorteplaats van George Herbert

 

Zie voor de schrijvers van de 25e november ook mijn vorige twee blogs van vandaag.

Connie Palmen, Maarten ’t Hart, Abdelkader Benali, Arturo Pérez-Reverte, Ba Jin, Augusta de Wit

De Nederlandse schrijfster Connie Palmen werd op 25 november 1955 geboren in Sint Odiliënberg. Zie ook alle tags voor Connie Palmen op dit blog.

Uit: Jij zegt het

“In november — een maand die me aan een verdronken hond doet denken —maakte ik een selectie van veertig gedichten, gaf de verzameling de titel The Hawk in the Rain mee en droeg de bundel op aan mijn vrouw. We liepen samen naar de brievenbus en lieten plechtstatig traag de grote enveloppe met de vereiste zestig bladzijden in de gleuf verdwijnen. Om de kostbare zending persoonlijker te maken had ze hem niet geadresseerd aan het Poëziecentrum te New York, maar schreef voluit de namen van de juryleden op — Mrs. Moore, Mr. Spender en Mr. Auden — in de hoop dat de geste indruk zou maken. Ze had in een visioen gezien dat ik met deze bundel de debutantenprijs voor dichters won, het boek in Engeland en Amerika een bestseller werd, en de zegetocht naar het pantheon begon. Ik moest het allemaal nog zien. Dubbelhartig verborg ik mijn afkeer van het woord ‘bestseller’ en de schaamte die ik moest overwinnen nu ik het heiligste wat ik bezat aan zoiets ordinairs als een competitie veil gaf, me sukkelig liet meeslepen in de jacht op succes, terwijl ik tegelijkertijd wist dat er geen andere manier was om gelezen te worden dan via het pad dat zij volhardend voor mij baande. Ik koesterde het beeld van de dichter als een zielsbezit, diep in mij verankerd, onafhankelijk van de glorie die een buitenwereld eraan zou verlenen. Ik moest vechten tegen het gevoel dat zij met haar mercantiele geest de zuiverheid van mijn liefde voor de poëzie corrumpeerde. Een van de lelijkste erfenissen van mijn afkomst is dat ik altijd te veel met geld bezig ben geweest, voortdurend zon op manieren om een fortuin te verdienen waarmee ik het leven als dichter kon financieren. Maar geld verdienen met poëzie grensde aan het verbodene. Op 23 februari 1957, twee dagen voordat we vierden dat we elkaar een jaar eerder hadden ontmoet, werd op 55 Eltisley een telegram bezorgd. Het Poëziecentrum in New York feliciteerde me met het winnen van de debutantenprijs. Van mijn dubbelhartigheid was niets over, we zongen en sprongen eenduidig door de kamer, zij juichte: ‘Ik wist het, ik wist het,’ en ik kon haar alleen maar bedanken en kussen. Hoewel het aan de overkant van de oceaan midden in de nacht was, holde ze naar de telefoon om haar moeder te bellen.
Bij het vertrek naar Cambridge kreeg ik van mijn leraar Engels, Mr. Fisher —sorry, echt waar, kan het ook niet helpen — het boek dat nu nog, naast de verzamelde Blake en Shakespeare, beduimeld en stukgelezen voor me ligt: The White Goddess van Robert Graves. Het was het begin van de jaren vijftig, en ik herinner me de schok bij het lezen ervan, alsof ik ruw werd beroofd van de geheime wereld waarin ik vanaf mijn dertiende leefde, een waarvan ik tot op dat moment de infantiele fantasie koesterde dat zij zich alleen aan mij openbaarde, en ik, dankzij het lezen van al die mythen en volksverhalen, een volstrekt originele kijk had op haar wonderen en wreedheid.”


Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)

 

De Nederlandse schrijver Maarten ’t Hart werd geboren op 25 november 1944 in Maassluis. Zie ook alle tags voor Maarten ’t Hart op dit blog.

Uit: Stenen voor een Ransuil

“24 december, zondag Nu heb ik al een paar maal mijnheer Brikke bezocht. Hij verwijt me dat ik me heb ingekapseld, geen vrienden heb, geen echte vriend. Hij zegt dat ik naar clubs moet gaan waar mensen zoals hij en ik bij elkaar komen. Maar nooit ga ik naar een dergelijke club, een sociëteit, nooit. Hij praat als mijn moeder en mijn zusje. Zij zeggen: je moet trouwen. Zij weten niet dat ik zo ben, zij mogen het niet weten: vooral mijn vader, die niet over trouwen of vrienden praat, mag het niet weten. Hij zou sterven van verdriet, denk ik. Ja, eenmaal heb ik trouwplannen gehad, nu vijftien jaar geleden. Ik was acht jaar. Voor mij in de klas op school zat een meisje met lang, zwart haar: Lena Stigter. Ze was rooms-katholiek. Alle andere kinderen in de klas waren gereformeerd. Lena Stigter zou naar de hel gaan. Mijn vader en moeder hadden het zo vaak gezegd: alle roomsen gaan naar de hel als ze zich niet bekeren. Als Lena met mij trouwde werd ze ook protestant, dan zou ze niet naar de hel gaan. Het was goed dat roomsen naar de hel gingen, maar niet dit meisje. Ik vroeg haar ernstig: Wil je met mij trouwen?’ Ja,’ zei ze, ‘dat is goed, breng me dan thuis vandaag.’ Ik bracht haar thuis. Ik trachtte te begrijpen wat het zou betekenen dat dit meisje naar de hel zou gaan. Bij de afschuw van en de vrees voor haar voegde zich een verlangen om zo te zijn als zij was. Ik wist niet waarom. Ik wist ook niet hoe ik mij de hel moest voorstellen. Vuur was er, altijd vuur, langzaam verbranden en toch niet doodgaan. Telkens als ik achter Lena zat hield het mij bezig. Ik zag het vuur dat haar verteerde. Ik hoorde haar huilen, gillen, schreeuwen. Vuur, vuur. Het lange, zwarte haar door vuur verbrand. Het was een kwelling. Maar het was mogelijk om haar te redden door haar te trouwen. Een paar maanden na mijn huwelijksaanzoek ontmoette ik een meisje op de haven.
Waar zit jij op school?’ vroeg ik.
`Op de openbare school,’ zei zij.
`Is dat christelijk?’ vroeg ik.
`Ben je gek? Natuurlijk niet.’
`Geloofje dan niet in de Here Jezus?’
Ze keek me verbaasd aan. Wie is dat?’ vroeg zij. Nu was ik verbaasd. Een meisje dat niet wist wie Jezus was. Je moet in de Here Jezus geloven,’ zei ik met nadruk, ‘anders ga je naar de hel.’

 


Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944)
Cover

 

De Nederlandse dichter, schrijver en tv-presentator Abdelkader Benali werd geboren in Ighazzazen, Marokko, op 25 november 1975. Zie ook alle tags voor Abdelkader Benali op dit blog.

Uit: Feldman en ik

“Door op mijn eentje rommelmarkten te gaan bezoeken, was ik in de voetsporen van mijn vader getreden. Het kan zijn dat ik ze bezocht omdat ik de illusie koesterde dat ik daar, in die beduimelde wereld van verwaarloosde mensen en dingen, als rook kon vervliegen zonder verplicht identiteitsbewijs.
Alsof de zware sigarenlucht die er hing, de stemmen die overal opklonken, het kakelen van de hooggeblondeerde dames de ideale omstandigheden creëerden voor een geslaagde vlucht uit de barre werkelijkheid. Het was een plek waar mensen zichzelf waren, zonder franje, waar ze geen loze gebaren hoefden te maken en geen last hadden van zichzelf.
Zo doolde ik daar, die bewuste dag, door de hallen, met beide handen in de zakken, totdat, net nadat ik had besloten maar weer eens op huis aan te gaan omdat het tijd werd om iets te gaan eten wat niet druipend van het vet onder een laag ketchup en mayonaise schuilging, mijn oog viel op 88 richtlijnen voor het schrijven van een dagboek, opgesteld door Lavoisier Carmel. Uit het Spaans vertaald met een nawoord van dokter Miguel Marineiro.
‘Ligt daar al een tijdje,’ zei de verkoper, die in de smiezen had naar welk boek mijn belangstelling uitging. ‘Heb ik uit de boedel van een weduwe. De staat had voor haar organen maar een luttel bedrag over. Ze moest haar spullen verkopen, waaronder de boeken die haar man verzameld had.’
Ik reikte met een onbestemde gretigheid naar het boekje en net op het moment dat mijn hand het omklemde, greep ook een andere hand, toebehorend aan een jongeman van ongeveer mijn leeftijd, alleen wat langer en in het bezit van een donkere bos krullend haar en een opvallend bleek gelaat – alsof hij een ziekte onder de leden had die zijn bloedsomloop vertraagde –, het exemplaar vast. Zijn verschijning had mijn medelijden kunnen opwekken, maar dat gebeurde niet. Ik moest en zou het boekje aan deze begerige bleekscheet ontfutselen.
Anders dan mijn vader was het mijn gewoonte altijd iets op een rommelmarkt te kopen. Ik had al eens twintig eierdopjes gekocht. En een verlengsnoer. En een bot slagersmes. Had ik dat verlengsnoer en dat slagersmes bij me gehad, dan zou ik er die jongen mee gedreigd hebben. Ik bemerkte zelfs dat ik er een handgemeen voor zou overhebben, mocht die jongen de zaak op de spits willen drijven, want er was me ineens alles aan gelegen om in het bezit van dit papieren prullarium te komen. Het was niet zozeer dat ik dit boekje wilde hebben, maar eerder dat ik voelde dat het boekje míj wilde hebben.”

 

 
Abdelkader Benali (Ighazzazen, 25 november 1975)

 

De Spaanse schrijver Arturo Pérez-Reverte werd geboren op 25 november 1951 in Cartagena. Zie ook alle tags voor Arturo Pérez-Reverte op dit blog.

Uit: The Club Dumas (Vertaald door Sonia Soto)

“I was pleased, be-cause most visitors paid Sabatini little attention, taking him for an aged relative. I waited for Corso’s reaction. He was half smiling as he sat down—a youthful expression, like that of a cartoon rabbit in a dead-end street. The kind of look that wins over the audience straightaway. In time I found out he could also smile like a cruel, hungry wolf, and that he chose his smiles to suit the circumstances. But that was much later. Now he seemed trustworthy, so I decided to risk a password. `He was born with the gf of laughter,” I quoted, point-ing at the portrait. “… and with a feeling that the world was mad .. .” Corso nodded slowly and deliberately. I felt a friendly com-plicity with him, which, in spite of all that happened later, I still feel. From a hidden packet he brought out an unfiltered cigarette that was as crumpled as his old overcoat and corduroy trousers. He turned it over in his fingers, watching me through steel-rimmed glasses set crookedly on his nose under an untidy fringe of slightly graying hair. As if holding a hidden gun, he kept his other hand in one of his pockets, a pocket huge and deformed by books, catalogues, papers, and, as I also found out later, a hip flask full of Bols gin.
“… and this was his entire inheritance.” He completed the quotation effortlessly, then settled himself in the armchair and smiled again. “But to be honest, I prefer Captain Blood.” With a stern expression I lifted my fountain pen. “You’re mistaken. Scaramouche is to Sabatini what The Three Muske-teers is to Dumas.” I bowed briefly to the portrait. ” ‘He was born with the gift of laughter.. ..’ In the entire history of the adventure serial no two opening lines can compare.” “That may be true,” Corso conceded after a moment’s re-flection. Then he laid the manuscript on the table, in a protec-tive folder with plastic pockets, one for each page. “It’s a coincidence you should mention Dumas.” He pushed the folder toward me, turning it around so I could read its contents. The text was in French, written on one side of the page only. There were two types of paper, both discolored by age: one white, the other pale blue with light squares. The handwriting on each was different—on the white pages it was smaller and more spiky. The handwriting of the blue paper, in black ink, also appeared on the white pages but as annotations only. There were fifteen pages in all, eleven of them blue. “Interesting.” I looked up at Corso. He was watching me, his calm gaze moving from the folder to me, then back again. “Where did you find it?” He scratched an eyebrow, no doubt calculating whether he needed to provide such details in exchange for the information he wanted. The result was a third facial expression, this time an innocent rabbit. Corso was a professional. “Around. Through a client of a client.” “I see.” He paused briefly, cautious. Caution is a sign of prudence and reserve, but also of shrewdness.”

 


Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)

 

De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.

Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)

“My words must have wounded him, for his face darkened further and he bit his lips.
“It’s my fault, of course, I admit that,” he replied wretchedly after a pause. “She is not to blame at all.” This was unexpected, but I was not displeased to hear it. I hoped by following up this advantage to solve that problem of theirs.
“Then why behave the way you do?” I pursued. “Since you know you’re in the wrong, it’s up to you to do something about it.”
Without the slightest sign of gratitude or gladness, he continued to shake his head and muttered hopelessly, “You still don’t understand.”
This puzzled me even more. I could not guess what he meant. Outside, the wind was still moaning. The fire was blazing and its leaping flames turned both our faces crimson, but I found him utterly inscrutable.
“I’m tasting the agonies of love,” he muttered with a sigh. Suddenly he buried his face in his hands and I knew his mental anguish was beyond all I had suspected. Any clumsy probing into it would be useless.
“Believe me, Zisheng, I am telling the truth,” he said at last, raising his head. “I did love Jingfang, I still love her, and I know that she loves me too. But . . .” he paused for a moment in painful thought, putting one hand to his temples, and my eyes were caught by the beads of sweat on his forehead.
“But I don’t want to love her any more.” His hand swept down and he spoke with determination as if love were something he could no longer endure. “Love can be agonizing. She once gave me joy and courage but those days are gone. Now I find that tenderness, that domesticity, unbearable. You see, my outlook has changed . . .”
I merely stared at him in bewilderment. I believed he was speaking the truth though.
“I have new convictions. I cannot go on living as before. I want to take a new road completely different from the old one, which means I must abandon my old life.” He was absolutely in earnest but I still failed to understand. “However, she is incapable of going forward. She must have love, she must live the way we used to. It’s not her fault, and I sometimes think she may be right . . . But she makes it difficult for me to give up the old life. She loves me but she can’t understand what’s in my mind. So she’s making me miserable, making me hesitate.”

 


Ba Jin (25 november 1904 – 17 oktober 2005) 

 

De Nederlandse schrijfster Augusta de Wit werd geboren in Sibolga (Sumatra) op 25 november 1864. Zie ook alle tags voor Augusta de Wit op dit blog.

Uit: Orpheus in de dessa

“Het fluitedeuntje deinde op en neer, al langzamer op en neer, stil als een ademhaling, die nog stiller gaat worden bij het inslapen.
De leguaan lag als bedwelmd.
Behoedzaam, zonder dat hij een blad liet ritselen, stond de Indo op en doodde hem met een lichten stokslag. Het dier bleef roerloos in dezelfde houding waarin het betooverende fluitspel het had doen verstijven; het leek dood-gespeeld.
De Indo die, tevreden, gezien had dat de huid niet gekwetst was door den slag van zijn stok, riep den fluitspeler te voorschijn uit zijn schuilplaats.
‘Si-Bengkok! Kom!’
Uit den rood bloeienden struik zag een donker gezicht te voorschijn, met glanzige, schuchtere oogen. De hand die de twijgen opzij boog hield een bamboe-fluitje.
‘Kom maar hier!’
De glanzige oogen zagen aarzelend naar den Hollander.
‘Nu! kom dan toch! Voor wien ben je bang?’
Het loover deed zich op rondom een half-naakten knaap, die op gekruiste enkels in het groen zat. De avondhemel begloorde zijn gezicht en zijn tengere schouders.
Een oogenblik bleef hij besluiteloos zoo zitten; toen liet hij zich afglijden naar den oever en begon, zittende, voort te schuiven over het gras met een beweging die aan het huppelen van een onbeholpen jongen vogel deed denken.
Bake meende eerst dat hij uit de onderdanige beleefdheid van een Javaan tegenover zijn meerderen zoo kruipend naderde: maar toen de knaap vóor hem stilhield, zag hij dat zijn kruiselings over elkaar liggende schenkels verdord waren. Dat was het zeker wat hem dien naam van Si-Bengkok, ‘de mismaakte’, had doen geven.
Toch was er verder aan hem geen misvorming of teeken van lijden te zien. Zooals hij daar op zijn groene zode zat, geleek de jongen een Boeddha in den lotus-kelk. Het welgevormde jonge lijf rees rank van de heupen omhoog. Het gezicht was zacht in trek en ommelijn, als hadden liefkoozende handpalmen het uit de mollige, bruine boschaarde gevormd. Onder den sierlijk geplooiden hoofddoek, bont van bloemen en vlinder-kleuren, gloorden de oogen met die tinteldonkere klaarheid, die stroomend water heeft in de schaduw.”

 

 
Augusta de Wit (25 november 1864 – 9 februari 1939)
Standdbeeld van Orpheus naar de roman van Augusta de Wit in het Zuiderpark in Den Haag, gemaakt door de beeldhouwster Lidi van Mourik Broekman

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 25e november ook mijn vorige blog van vandaag.

Joseph Zoderer, Alexis Wright, Isaac Rosenberg, José Eça de Queiroz, Lope de Vega, Isabel Ecclestone Mackay

De Duitstalige (Italiaanse) dichter en schrijver Joseph Zoderer werd geboren op 25 november 1925 in Meran in Zuid-Tirol. Zie ook alle tags voor Joseph Zoderer op dit blog.

Uit: Die Walsche

„Sie hatte Silvano zuletzt anschreien müssen: Bleib da­heim, bis er endlich verstand und daheim blieb im italienischen Stadtteil, der von den Deutschen Schanghai genannt wurde.
Ich bin ein feiges Luder, sagte sie litaneienhaft vor sich hin, fast im Rhythmus des Rosenkranzgemurmels, das aus dem Nebenzimmer, wo sie ihren Vater, den Lehrer, aufgebahrt hatten, in die Stube hereindrang. Sie hätte Silvano das Mitkommen nicht verwehren dürfen zum Begräbnis ihres Vaters, für ihn aus dem Süden etwas Heiliges, Selbstverständliches, eine Sache des Respekts und der Ehrerbietung, ganz gleich, ob nun ihr Vater die Spaghetti, die Silvano einmal in dem Lehrerhaus gekocht hatte, dem Wolfshund hier neben diesem Tisch zum Fressen auf den Stubenboden hingestellt oder ob er ihn, den Italiener, einfach nur für einen Windbeutel gehalten hatte.
Sie hatte ihn nicht wie irgend jemanden, schon gar nicht wie einen geliebten Menschen behandelt, sondern wie einen Walschen, der in dieser Welt hier, in der deutschen, nichts zu suchen hatte, der besser draußen blieb, sie hatte ihn hinausgedrängt, wenn auch eigentlich nur abgedrängt, nicht hereingelassen, um nicht noch mehr Scherereien zu haben, gewiß, um ihm Belästigung zu er­sparen. Sie paßte sich an, sie tat ihm Unrecht, sie, die sich seit langem darum angeblich nicht mehr scherte und trotz der Redereien der Leute, trotz des Widerstands ihres Vaters lebte wie sie wollte, nämlich mit Silvano, aus dem nun einmal kein Deutscher zu machen war. Und sie hatte ihn nicht geheiratet, sie, jetzt mitten in den Dreißig.
Beim Begraben ihres Vaters sollte Ruhe sein. Und so war sie allein den ihr entgegenkommenden Wolken zugefahren, um allein zu erledigen, was hier erledigt werden mußte, wenn jemand gestorben war, um Ruhe zu haben, also aus Angst vor den anderen war sie allein heraufgefahren in dieses Nest auf tausenddreihundert Meter über dem Meer, sehr weit entfernt von Ebbe und Flut, in dieses Bergloch, aus dem ihr Vater nicht wegzukommen imstande gewesen war, obwohl er früher oft ausgerufen hatte: Hinaus in die Welt, nichts als hinaus in die Welt.
Himmel war das keiner, in den sie zurückfuhr, das wußte sie zu gut, die Leute hatten sich nicht geändert, sie waren nur freundlicher geworden, im Gesicht, und sogar der Ploser hatte den alten Hof, Haus und Stadel, niedergerissen und eine Pension gebaut.
In der letzten Kurve vor dem Ortsschild dachte sie: diese Dotterblumen, diese gelben Knollen, Silvano hätte sich darüber gefreut.
Die Nachbarn hatten den Lehrer, ihren Vater, im völlig ausgeräumten, also kahlen und kalten Schlafzimmer aufgebahrt auf Brettern, unter die zwei Malerböcke geschoben waren. Über die Leiche, die nach altem Brauch nicht gewaschen und ohne Schuhe in den Sonntagsanzug gesteckt worden war, hatten sie ein abgenutztes, wenn auch gebügeltes weißes Leintuch bis zum Kinn hinaufgezogen.“

 

 
Joseph Zoderer (Meran, 25 november 1935)

 

De Australische (Aboriginal) schrijfster Alexis Wright werd geboren op 25 November 1950 in de Gulf of Carpentaria. Zie ook alle tags voor Alexis Wright op dit blog.

Uit: Tracker

“Tracker should have had a personal secretary taking down all of his ideas and patenting them, but he gave them away freely in conversations, with the action plans for projects that were on an enormous scale, or small community projects to create income from commercial activities. All of these ideas depended on the understanding of people from government, professional workers and developers; and mostly, his thinking was more advanced than theirs, and they would not have the willingness, or ability, or resources, to put plans they had not thought of themselves into action, with the paperwork they required.
Some of these ideas can be seen in the opportunities he created for thousands of Aboriginal people. But the full legacy of his work and thinking lives with the people who heard his stories, experienced his wit, or worked with him. He always left the details for others, those who listened to him, and in the work they did with him. You could say that his visionary ideas will be missed by Aboriginal people, but much of his work still lives in the minds of some of the best thinkers in the country. Tracker’s legacy is in this archive, his filing cabinet, the minds of other people. The road maps or blueprints of the vision splendid, el grande plano, are spread among people of all walks of life around the country – the politicians and political thinkers, economists, resource and land developers, media representatives, Aboriginal communities and their leaders, and the everyday people who were Tracker’s mates. Some of this rich tapestry of knowledge has been drawn from the vaults of these other peoples’ minds, and told in this book.
I have always thought that all stories are important, but stories only come to life and stay alive when they are being imagined and remembered, and then in the telling, how they are retold to make sure they are being heard. The problem with creating this book was the question of how you would write a story about someone who challenged all expectations? Tracker used to say, I want you to write something for me, Wrighty. But how could you do the imagining on behalf of someone who was impossible to keep up with, who could never be contained, who never wanted to sit still long enough to go through the details time and again, as a writer would need to do to get the story right.”

 


Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)

 

De Engelse dichter Isaac Rosenberg werd geboren in Bristol op 25 november 1890. Zie ook alle tags voor Isaac Rosenberg op dit blog.

 

The Nun

So thy soul’s meekness shrinks,
Too loth to show her face-
Why should she shun the world ?
It is a holy place.

Concealed to itself
If the flower kept its scent,
Of itself amorous,
Less rich its ornament.

Use-utmost in each kind-
Is beauty, truth in one,
While soul rays light to soul
In one God-linked sun.

 

The Blind God

Streaked with immortal blasphemies,
Betwixt His twin eternities
The Shaper of mortal destinies
Sits in that limbo of dreamless sleep,
Some nothing that hath shadows deep.

The world is only a small pool
In the meadows of Eternity,
And men like fishes lying cool ;
And the wise man and the fool
In its depths like fishes lie.
When an angel drops a rod
And he draws you to the sky
Will you bear to meet your God
You have streaked with blasphemy?

 


Isaac Rosenberg (25 november 1890 – 1 april 1918)
Self-portrait in a Pink Tie, 1914

 

De Portugese schrijver José Maria Eça de Queiroz werd geboren op 25 november 1845 in Póvoa de Varzim. Zie ook alle tags voor José Maria Eça de Queiroz op dit blog.

Uit: Stadt und Gebirg (Vertaald door Luise Ey)

„Während der Infant in der Verbannung zu Wien schmachtete, stieß der dickleibige Dom Galiaon Sehnsuchts-seufzer nach seinem »Engelchen« aus und intrigierte für seine Rückkehr. Während des Krieges mit dem »andern, dem Freimaurer«, schickte er dem König durch Boten gekochten Schinken, Eingemachtes, Flaschen mit seinem Wein von Tarrafal und seidene Beutel voll Goldstücke, die er abseifte, damit sie schön glänzten. Und als er erfuhr, daß Dom Miguel mit zwei alten, auf ein Maultier geschnallten Koffern den Weg nach Sines in das endgültige Exil eingeschlagen hatte, da lief Jacintho Galiaon nach Hause, schloß wie zur Trauer alle Fenster und schrie wütend: »Ich bleib’ auch nicht hier! Ich bleib’ auch nicht hier!« Nein, er wollte nicht in dem entarteten Lande bleiben, aus dem, entblößt und landesverwie-sen, dieser König von Portugal auszog, der die Jacinthos von der Straße aufzuheben pflegte! Er schiffte sich nach Frankreich ein, samt seiner Frau, der Senhora Donna Angelina Fafes, aus dem berühmten Hause der Fafes da Avellan, sowie seinem Sohn, dem Cinthinho, einem gelben, verweichlichten Jungen, der Wärterin und einem Negerknaben. An der kantabrischen Küste begegnete das Paketboot einer so schweren See, daß Donna Angelina ganz erschöpft auf den Knieen auf ihrem Lager in der Kabine dem »Senhor dos Pas-sog«, dem Christus der Leidensstationen von Alcantara, eine goldene Dornenkrone gelobte, mit Blutstropfen aus Rubinen von Pegu. In Bayonne, wo sie anliefen, hatte Cinthinho die Gelbsucht. Auf der Fahrt nach Orleans brach in stürmischer Nacht die Achse des Reisewagens, und der feiste Herr, die zarte Dame aus dem Hause da Avellan und der Knabe marschierten drei Stunden im Regen und Schmutz der Verbannung bis zu einem Dorfe, wo sie, nachdem sie wie Bettler an stummen Türen gepocht, auf den Bänken einer Schenke schliefen. In dem »Hotel des Saints Peres« zu Paris hatten sie die Schrecken einer Feuersbrunst auszustehen, die im Pferdestall un-ter dem Zimmer Dom Galiaons ausbrach, und der würdige Fidalgo trat, nachdem er sich im Nachthemd die Treppen hinab in den Hof geschleppt hatte, mit dem bloßen Fuße in einen Glassplitter.“

 

 
José Maria Eça de Queiroz (25 november 1845 – 16 augustus 1900)
Cover

 

De Spaanse dichter en schrijver Lope de Vega werd geboren op 25 november 1562 in Madrid. Zie ook alle tags voor Lope de Vega op dit blog.

 

Departing but to stay, and staying to depart

Departing but to stay, and staying to depart,
to leave–soulless–bearing another’s soul along,
being th’mast’s forever-captive heart
listening to the sweet sirenic song

imprisoned. To consume Self, and, burning
like th’candle’s growing towers in the tender
sand, fall out of Heaven! watching (in luscerning
fires) a still bright suffering demon–Lucifer’s defender.

To deny what’s true, and the contrary,
converse alone in the unspeaking solitude
(winds weaving round th’pallid asphodel)

–Oh, to name eternal what is temporary
this is what’s called on earth Absence’s ‘disquietude,’
‘ardorous fires’ by the soul, and during life: a ‘hell.’

 

Love’s poetry, the random concept’s mind

Love’s poetry, the random concept’s mind
engendered in the cautious soul (in my care)
born from my bubbling senses, intertwined,
less from compliancy writ than despair—

O world abandoned, lost, and all but dead,
shattered & changed, distorted do you trod
the earth–Only where you were begot
would you be recognized, O artly bred!

You rob Crete’s labyrinth, take
Dedalus’s lofty thoughts & dreams, the seas’
tremendous fury, th’abyss’ Flame:

If th’asp will not (of what is yours) partake,
renounce the ground and entertain the breeze–
There you’ll be nestling on your own midst’s same.

 

Vertaald door S.D. Rodrian

 

 
Lope de Vega (25 november 1562 – 27 augustus 1635)
Cover

 

De Canadese dichteres en schrijfster Isabel Ecclestone Mackay werd geboren op 25  november 1875 in Woodstock, Ontario. Zie ook alle tags voor Isabel Ecclestone Mackay op dit blog.

 

Little Brown Bird

O little brown bird in the rain,
In the sweet rain of spring,
How you carry the youth of the world
In the bend of your wing!
For you the long day is for song
And the night is for sleep–
With never a sunrise too soon
Or a midnight too deep!

For you every pool is the sky,
Breaking clouds chasing through,–
A heaven so instant and near
That you bathe in its blue!–
And yours is the freedom to rise
To some song-haunted star
Or sink on soft wing to the wood
Where your brown nestlings are.

So busy, so strong and so glad,
So care-free and young,
So tingling with life to be lived
And with songs to be sung,
O little brown bird!–with your heart
That’s the heart of the Spring–
How you carry the hope of the world
In the bend of your wing!

 

The Coming Of Love

How shall I know? Shall I hear Love pass
In the wind that sighs through the poplar tree?
Shall I follow his passing over the grass
By the prisoned scents which his footsteps free?

Shall I wake one day to a sky all blue
And meet with Spring in a crowded street?
Shall I open a door and, looking through,
Find, on a sudden, the world more sweet?

How shall I know?–last night I lay
Counting the hours’ dreary sum
With naught in my heart save a wild dismay
And a fear that whispered, ‘Love is come!’

 


Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 – 15 augustus 1928)