All Souls (May Sarton)

Bij Allerzielen

 

 
Allerzielen door Joza Uprka, 1897

 

All Souls

Did someone say that there would be an end,
An end, Oh, an end, to love and mourning?
Such voices speak when sleep and waking blend,
The cold bleak voices of the early morning
When all the birds are dumb in dark November—
Remember and forget, forget, remember.

After the false night, warm true voices, wake!
Voice of the dead that touches the cold living,
Through the pale sunlight once more gravely speak.
Tell me again, while the last leaves are falling:
“Dear child, what has been once so interwoven
Cannot be raveled, nor the gift ungiven.”

Now the dead move through all of us still glowing,
Mother and child, lover and lover mated,
Are wound and bound together and enflowing.
What has been plaited cannot be unplaited—
Only the strands grow richer with each loss
And memory makes kings and queens of us.

Dark into light, light into darkness, spin.
When all the birds have flown to some real haven,
We who find shelter in the warmth within,
Listen, and feel new-cherished, new-forgiven,
As the lost human voices speak through us and blend
Our complex love, our mourning without end.

 

 
May Sarton (May 3 mei 1912 – 16 juli 1995)
Sint-Catharinakerk in Wondelgem, België, de geboorteplaats van May Sarton

 

Zie voor de schrijvers van de 2e november ook mijn vorige blog van vandaag.

Charlotte Mutsaers, E. du Perron, Désanne van Brederode, Hera Lind, Kees van den Heuvel, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri

De Nederlandse dichteres, schrijfster, essayiste en kunstschilderes Charlotte Jacoba Maria Mutsaers werd geboren in Utrecht op 2 november 1942. Zie ook alle tags van Charlotte Mutsaers op dit blog.

 

Zeventig

De zilte struiken hielden mij
voortdurend uit de slaap
de honden naast me
dreven langs voor aap

Koreaanse oesters met Koreaanse baarden
zeepaarden gestuwd door paardenstaarten
dennenstroop met tuiten langs de mastschacht
korenaren wiegend in de zweetnacht

Zo sliep ik in
mijn bed op open zee
alles normaal alleen
mijn leeftijd vreemd

 

Leda Pavlova

Liefst hult zich de hals
van een dansende vrouw
in hagelwit zwanenbont
(indien geen boa van struis
of constrictor voorhanden).

Niet dat de arm van de man
ontoereikend zou zijn
in de kou, maar zie:
wie wil dansen, doet dat
niet op molières.

Het sneeuwt in Rusland van
negentienhonderdentoen:
zwaanziek slingert zich eentje
een zwanennek om de hals.
De lenige stola wil meer.

‘Goed, ga je gang en bedek mij.’

Daar hield zij twee schoentjes
aan over: de kracht van Castor en
Pollux gevat in kuikentjesleer.
Hoog tilden die haar van de grond:
Anna Pavlova, Leda Renata.    

 

Broodje standbeeld etend in de nacht

Is het dakhaar
wat dit brood
zo grauw bedekt
of wat dacht jij
zwaar gemaande
nek?

– Leisteen als je
’t mij zo dodelijk
vraagt.
Maar vraag
me niet
hoe zwaar
zo’n kapsel
draagt.

Eet smakelijk.

– Jij ook.

Kijk, dat bedoel ik:
het genot
alvorens te
verstenen
dat je die
zware hoed
nooit
meer hoeft
af te nemen.

 

 
Charlotte Mutsaers (Utrecht, 2 november 1942)

 

De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Charles Edgar (Eddy) du Perron werd geboren op 2 november 1899 in Jatinegara (West Java). Zie ook alle tags voor E. du Perron op dit blog.

 

De Man die lacht

Geen schorre kreet, geen hoge klacht
hebben uit hem God’s oor gewond,
’t is een verdwaasde jonge kwant
die zich gered waant als hij lacht.

En dwazer nog die iets verwacht
van zulk een doodgeboren zon:
dit neerzien op Napoleon
en Christus vanuit bed veracht.

Maar als alles wordt afgedaan,
zal deze staan in ’t laatste licht,
zijn grijns op ’t hospitaalgezicht.

En God zal vragen: ‘Welke waan
bracht zó een tot een eindgericht?’
En hij zal zeggen: ‘Zie mij aan’.

 

Gli Amanti

‘Ook als ‘k je mond niet zie meer, slechts voel wijken,
wanneer mijn mond je rode lippen bindt,
zijn je ogen stralend… – Waarom ooit bezwijken
voordat de dood, die àndre dood, ons vindt.’

De nacht verbleekte; als stappen over ’t grind
hoorden zij iets het knarsend raam bereiken;
dan zwaar de stilte, waarin zij als lijken
bijeen nog lagen, maar verkild en blind.

En niettemin zocht elk voor zich te kerven,
in de eigen wanhoop, naar het eendre kwaad:

‘Zijn laatste liefde zal de mens nog derven,
ook voor wie uitrees, komt ééns de evenmaat.

Zijn wij reeds dood? Want wij, want wij ook, sterven!
Of is het smaad? Worden wij nòg versmaad?’

 

Kolonie

Nu schijnt daarginds misschien een halve maan
tweemaal zo hel als hier een maan in luister.
In ’t kleine soosje heeft iedereen verstaan,
volop: alleen de whisky-soda bruist er –

hoe het de planter dit jaar is vergaan
met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er
schuin tegenover, maar verkiest ’t gefluister
van zijn waringin boven dàt bestaan.

Hij meent terecht: zo’n dorp is te waarderen
boven ’t nabootsel van een grote stad,
maar om de geur van ’t veld, de lichte kleren,

de kreet van de tonggèrets, ’t daaglijks bad
in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen
in ’t sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen.

 

 
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940)

 

De Nederlandse schrijfster Désanne van Brederode werd op 2 november 1970 in Utrecht geboren. Zie ook alle tags voor Désanne van Brederode op dit blog.

 

Kwijt

Er raakte iets onvindbaar. Leek het op licht?
Ik ben het vergeten. Het sloop weg, hoewel het voetloos was.
Het verpulverde, maar zonder stoffelijk te zijn geweest.
Het smolt onder mijn voeten, terwijl ik nog steeds bleef staan,
recht overeind. De lucht bleef lucht, hooguit
verdween het hemelse eruit, het ruisen van veren,
de opspattende glans van gras en planten,
de geurige allure van een nog ongevallen regen.

Voortaan zou ik mijn leven alleen nog herkennen
aan de oneetbaarheid ervan. Er werd mij wel verteld
wanneer het bederf was begonnen. Afremmen kon men het niet.
Wat restte is het besef dat ik nog elke dag minder weet
hoe mensen dat toch doen: huiswaarts keren.
Dalen, landen. Of urenlang op de uitkijk staan,
alvast oefenend op een omhelzing.

 

Solitude

Zelf een gedachte worden.
In vier stappen. Om te beginnen:
in winters leren slapen zonder
deken. In zomers leren
zwemmen zonder water.
In alle regens thuis zijn
als een kind. Rondom
en tussen druppels leren
rennen. Onopgejaagd,
ofschoon doorweekt.
Eigen gelach niet horen.
Niets weten van verschillen
aangaande ziel en geest en
vingertoppen, zonlicht, tenen.

Vervolgens zachtjes zweven.
Op doordeweekse,
alledaagse klachten
meeruisen als een bries of
lage stofwolk, als uitgestoven
stuifzand leren dalen.
Schoonheid in gras
vertalen – van liggend gras
de gloed omvatten. In dauw
een pijn doorzien die op
de jouwe lijkt. Sprekend
de mijne is. Vertrapt zijn.
Niets vertrappen.

 


Désanne van Brederode (Utrecht, 2 november 1970)

 

De Duitse schrijfster Hera Lind werd geboren op 2 november 1957 in Bielefeld als Herlind Wartenberg. Zie ook alle tags voor Hera Lind op dit blog.

Uit:Himmel und Hölle

»Nebenan können Sie sich gleich für die Hochzeit frisieren lassen. Ich meine, wenn es dermaßen eilt …« Die Verkäuferin des piekfeinen Brautmodengeschäftes in Hamburg-Blankenese musterte mich kritisch. »Sie wollen wirklich noch heute heiraten?« »Klar«, sagte ich lässig. »Der Tag ist ja noch lang.« Zufrieden trat ich vor den riesigen Spiegel und betrachtete meine Erscheinung. So ein champagnerfarbenes bodenlanges Traumkleid aus Seide, Taft und Spitze macht wirklich einen schlanken Fuß. Darin sähe vermutlich jede Frau toll aus! Erfreulicherweise war ich unbeschwerte fünfundzwanzig Jahre jung und hatte kein Gramm Übergewicht. Ohne dass ich es wollte, huschte mir ein kleines Lächeln über das Gesicht. Dieses Wahnsinns-Ding, dieses sündhaft teure Designerkleid war wie für mich gemacht! Für mich, Konstanze Haber! Ich war die perfekte Braut. Mein Blick ging suchend zu meiner Mutter, die in ihrem feinen dunkelblauen Kostüm auf einem Brokatstuhl saß. Sie hatte die Beine wie siamesische Zwillinge nebeneinanderstehen und nippte an ihrem Tee. Ihr Verhalten war dermaßen distanziert, damenhaft und vornehm, als ginge sie das Ganze hier gar nichts an.
»Wie findest du’s?« Beifall heischend wippte ich in dem bodenlangen Seidenkleid, das meine Füße keck umspielte, auf und ab. Wie ein kleines Mädchen. Am liebsten wäre ich gehüpft! Mutter nahm einen Schluck Tee und blickte mich prüfend an. Ihr Gesicht verriet keinerlei Regung: weder Stolz noch Rührung, noch Begeisterung, noch Trauer. Von wegen: Brautmutter war die Eule, nahm Abschied mit Geheule! Nein. Gefühle zeigen war nicht angesagt. In diesem Punkt war meine Mutter durch und durch elitär. Ich fand das völlig in Ordnung. Man kann auch gemeinsam schweigen, ganz entspannt. Vor allem mit engen Verwandten. Nonverbale Kommunikation sozusagen. Das zeigte nur, wie gut wir uns verstanden, Mutter und ich. Na ja, natürlich nicht immer. Jetzt, zum Beispiel, gab es schon ein paar Differenzen in Bezug auf meine etwas spontane Lebensplanung. Und auch was die Auswahl meines zukünftigen Gatten betraf, war Mutter vielleicht nicht GANZ so begeistert. Also, sie SCHRIE nicht direkt vor Glück. Oh Gott, Mutter, jetzt sag doch endlich was! Ich WEISS, es ist das teuerste Kleid. Aber eben auch das schönste. Ich bin doch deine einzige Tochter, und ich heirate ganz bestimmt nur einmal! Als wäre ich Luft, wandte sich meine Mutter an die Verkäuferin. »Meine Tochter ist Steinbock«, seufzte sie pikiert.”

 
Hera Lind (Bielefeld, 2 november 1957)

 

De Nederlandse dichter en vertaler Kees van den Heuvel werd geboren op 2 november 1960 in Mill. Zie ook alle tags voor Kees van den Heuvel op dit blog.

 

Assepoester revisited
(voor J.)

Het bal ging juist zoals ik mocht verwachten
Het was gelukt mijn droomprins te bekoren
En samen zwierden we door sprookjeszalen
Tenslotte had ik gauw een schoen verloren

Wat deed het zeer, dat hunkeren, dat smachten!
Wat was hij mooi die neus, die kin, die oren!
Ik bad vol vuur dat hij me snel kwam halen
Tenslotte had ik toch een schoen verloren

Ik hinkte wekenlang op twee gedachten
‘Het lukt hem vast niet om me op te sporen’
‘Natuurlijk wel, ik gaf genoeg signalen’
Tenslotte had ik zelfs een schoen verloren

Ik vul mijn dagen nu met jammerklachten
En loop onafgebroken zwaar te balen
Tenslotte heb ik wel een schoen verloren

 

Jaarwisseling (2)

Saai hoor, die kerstdagen!
Nooit eens een spoedgeval
Waar ik als arts
Enthousiast over word

Aangenaam anders zijn
Oudejaarsavonden
Dan kom ik ogen en
Oren te kort

 

 
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
Mill

 

De Griekse dichter Odysseas Elytis (pseudoniem voor Odysseas Alepoudhelis) werd op 2 november 1911 te Iraklion op Kreta geboren. Zie ook alle tags voor Odysseas Elytis op dit blog.

 

Windows toward the Fifth Season

I

Do you know the hair that wrote the wind? The glances that paralleled the time? The silence that felt itself?

But you are a nocturnal invention that takes pleasure in rainy confidences. That takes pleasure in the three-masted opening of the sea. You are an unachievable case that reigns when it shipwrecks. You are a gaudy catastrophe… .

Ah! I want the elements that know how to grasp to come. The middle of my medi-tation will delight their curving disposition. When expanding rings ascend then the sudden sky will take on the color of my penultimate sin.

While the last sin will still be enchanted by these solitary words!

II

The sound of feet ends at the edge of hearing. A strained tempest pours into the youthful breast that squanders its inexplicable radiance. Desire has a very high stature and in its palms burns absence. Desire gives birth to the road on which it wants to walk. It leaves …

And toward it a people of hands ignites admiration’s fireprey.

III

How lovely! She has taken the form of the thought that feels her when she feels it consecrated to her… .

IV

My summer abandonments have hidden themselves in my ageless vineyards. An un-dulation of dream drew back and left them there and asked nothing. In their deaf nets a swarm of bees turned its buzzing around. Mouths resembled colors and fled the flowers. The waters of early morning stopped their speech nocturnal and un-touched.

It’s as if nothing were known anymore.

And yet there is a feeling behind this ignored little mountain…. It has neither tears nor conscience.

It does not leave it does not return.

 

Vertaald door Jeffrey Carson en Nikos Sarris

 

 
Odysseas Elytis (2 november 1911 – 18 maart 1996)
Portret door Vangelis Andreopoulos, z.j.

 

De Nederlandse dichteres Augusta Guerdina Peaux werd geboren in Simonshaven op 2 november 1859. Zie ook alle tags voor Augusta Peaux op dit blog.

 

In het oerwoud

Liefde’s wezen is zo teer
en ons hart is het ruige bos
en wij weten haar daar in de wildernis
alléén en van alles los,
van alles, van wereld en schone schijn
om enkel te zijn wat zij is:
een vlam, een verlangen, een felle pijn,
een kreet in de duisternis.

Wie ’t spoor in de bossen bijster raakt
is daar aan de dood gewijd,
en liefde zwerft argeloos en naakt
door ons donkere hart en de tijd
en wij kunnen niet redden, het leven is wreed
en het lot een verscheurend dier
en angst om zijn liefde is ’s mensen leed
door al zijn dagen hier.

 

Een avond

De boomen die in dezen avond staan
bewegen alleen hun dunne twijgen,
zij raken den avond niet aan,
die zoo hoog blijft zwijgen.
Een boom vangt een ster in zijn donker loover
en wolken vangen sterren,
de wilde wind danst over
de beek en ’t water lokt maanglans van verre.
Kinderspel is het in een groote zaal
van avondeenzaamheid
en tot den avond dringt niet hun kindertaal
en het gedruisch van hun vroolijkheid.
Deze avond is zoo stil geweest,
van zoo vochtigen dauw bedropen,
zoo eenzaam en zoo verweesd
met zoo wijde oogen open.

 


Augusta Peaux (2 november 1859 – 23 februari 1944)
De kerk van Simonshaven bij avond

 

De Amerikaanse schrijver en criticus Thomas Mallon werd geboren op 2 november 1951 in Glen Cove, New York. Zie ook alle tags voor Thomas Mallon op dit blog.

Uit: Finale

“This has given us a lot of ideas for ours,” said a smiling Ronald Reagan to an unsmiling Rosalynn Carter, as the incumbent president concluded a quick tour of his predecessor’s new library.
“Yes,” agreed Nancy, who was thinking: ideas for what not to do. All these kitsch displays: the “Peanut Brigade” banner from ’76; the kids’ letters—“Please stop people from killing the whales”—and worse, Carter’s replies to them, signed “Jimmy.”
“Good,” said Rosalynn, without adding any words or warmth.
The two presidential couples filed out into the sunshine, toward the speakers’ platform, as the Fort McPherson army band played “Hail to the Chief.” Nancy looked over the four circular pavilions that had just been constructed on this hillside and thought they looked like a monotonous world’s fair.
Still, as much as she tried, it was hard for her to dislike the Carters themselves. No matter how prudish and pickle-pussed the two of them might be, there was no getting away from how much they had done for her and Ronnie—first, by defeating the Fords, whom she had no trouble at all disliking; and then, once in the White House, by screwing up so badly they seemed to have spent their whole four years rolling out a red carpet for the Reagans. Someone on Mike Deaver’s staff used to refer to the thirty-ninth president as “the Mastermind,” insisting that Jimmy Carter was the greatest Republican strategist of all time.
Nancy looked back at the building they’d just exited, as if to pay the design a compliment with some extra attention. She was actually trying to take comfort in the thought of how Carter’s papers were now neatly stored in towering rows of banker’s boxes that ran along a huge curving wall. Even failure could be made to look like accomplishment; something settled, achieved. So maybe there was hope for her and Ronnie if things really did fall apart.
No, things could fall to such smithereens that even an illusion became impossible to construct. Nixon’s library still wasn’t built, and from what she heard it would be a penny arcade of cheap statues and props, while the documents it ought to house remained far away under the government’s lock and key, serving the prison term that Nixon had avoided.
She and Ronnie, along with the Carters, reached the platform. Applause—and jeers—could be heard from the crowd of spectators on the hillside. Nancy for a moment couldn’t tell if the disapproval related to the Sandinistas or South Africa—probably the latter, given that most of Atlanta’s black establishment was here for the dedication.”

 

 
Thomas Mallon (Glen Cove, 2 november 1951)

 

De Albanese dichter en schrijver Bilal Xhaferri werd geboren op 2 november 1935 in Ninat bij Konispol. Zie ook alle tags voor Bilal Xhaferri op dit blog.

 

À Pégase

Du ciel ne descends pas pour moi,
je peux faire à pied mon chemin.
Les espaces infinis je les aime,
mais je veux être au plus près de la terre.
Derrière ton galop céleste,
les poètes composeront des poèmes d’or
moi je suis un piéton de chemins terrestres,
de chemins terrestres, le chanteur.
Du ciel, donc, Pégase, ne descends pas pour moi,
je peux faire à pied mon chemin.
Les espaces infinis je les aime
mais j’ai des vertiges quand je ne sens pas sous mes pieds la terre.

 


Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986)
Cover

 

Zie voor alle bovenstaande schrijvers ook mijn blog van 2 november 2017 en eveneens mijn blog van 2 november 2008.

Ida Vitale

De Uruguayaanse dichteres, schrijfster, vertaalster en letterkundige Ida Vitale werd geboren in Montevideo op 2 november 1923. Vitale speelde een belangrijke rol in de Uruguayaanse kunststroming die bekend staat als de ‘Generation of 45′. Zij groeide op in een cultureel ontwikkelde en kosmopolitische familie. In haar jonge jaren las zij graag historische werken. De ontdekking van een paar Uruguayaanse dichters van rond de eeuwwisseling, Delmira Agustini en, vooral haar geestverwante María Eugenia Vaz Ferreira, alsmede van Gabriela Mistral bracht haar op het pad van de poëzie. Zij studeerde geesteswetenschappen in Uruguay en werkte vervolgens als docente. In 1950 trouwde zij met de literaire criticus Ángel Rama. Ze scheidde van haar eerste echtgenoot en werkte mee aan het weekblad Marcha; tussen 1962 en 1964 redigeerde zijj de literaire pagina van de Uruguayaanse krant Época. Ze was mededirecteur van het tijdschrift Clinamen en trad toe tot het management van Maldoror Magazine. Gedwongen door de dictatuur vluchtte zij in 1973 naar Mexico, Zij breidde haar werkterrein uit met het schrijven van essays en literaire kritieken en vertaalde boeken voor het Economisch Cultuurfonds; ook gaf zij lezingen, nam deel aan jury’s en werkte samen met talrijke kranten. Zij keerde terug naar Uruguay in 1984 en redigeerde de culturele pagina van het weekblad Jaque. Sinds 1989 woont ze in Austin (Texas) met haar tweede echtgenoot, de dichter Enrique Fierro, en reist ze heel sporadisch naar Montevideo. In 2010 krreg zij een eredoctoraat van de Universiteit van de Republiek. Vitale vertaalt vooral uit het Frans en Italiaans, werk van o.a. Simone de Beauvoir, Benjamin Peret, Gaston Bachelard, Mario Praz en Luigi Pirandello. In 2009 ontving zij de Premio Internacional Octavio Paz de Poesía y Ensayo, in 2014 de Premio Internacional Alfonso Reyes. In 2016 de Premio Internacional de Poesía Federico García Lorca en in 2017 de Premio Max Jacob.

Merry-Go-Round

The carousel, the roundabout, the what-
do-you-call-it, the merry-go-round, they called
to me, like a candle flame, a chariot, a stag,
a swan and a horse, a rearing horse
circling round and round but prodigiously still,
so still he trotted up into the air
with organ pipes and little bells, the air
not moving the horse’s tail
all golden and white, but dangerous,
the danger of falling in the midst of flight,
of me falling and being forgotten
by Father, of getting off elsewhere
than where I got on, all at once alone,
no more clouds in my hair, no more wind,
I am lost, no more that delectable fear
of flying with both hands clutching
the horse’s mane now slipping my grasp, and I
am clay in a kiln of air that slowly recovers
a stillness of form, the form of beginnings,
of being alone without wings.

 

Undermining the Wall

Time’s mission: to measure itself against the wall,
undermine it, unknot its solid ties,
temper its blade. Mind your impatience:
a sigh returns as a storm.

A sunset peers out from behind
Batoví Hill, bleedingly splendid.
In your heart there should be ashes:
there still is blood.

Life: it comes with wings or briers,
a bouquet for the vase and smiles
or stony silence. Then, the wall.

 

Vertaald door Sarah Pollack


Ida Vitale (Montevideo, 2 november 1923)

All Saints’ Day (John Keble)

 

Bij Allerheiligen

 

 
Alle Heiligen door Giovanni del Biondo, 1367

 

All Saints’ Day

Why blow’st thou not, thou wintry wind,
Now every leaf is brown and sere,
And idly droops, to thee resigned,
The fading chaplet of the year?
Yet wears the pure aerial sky
Her summer veil, half drawn on high,
Of silvery haze, and dark and still
The shadows sleep on every slanting hill.

How quiet shews the woodland scene!
Each flower and tree, its duty done,
Reposing in decay serene,
Like weary men when age is won,
Such calm old age as conscience pure
And self-commanding hearts ensure,
Waiting their summons to the sky,
Content to live, but not afraid to die.

Sure if our eyes were purged to trace
God’s unseen armies hovering round,
We should behold by angels’ grace
The four strong winds of Heaven fast bound,
Their downward sweep a moment stayed
On ocean cove and forest glade,
Till the last flower of autumn shed
Her funeral odours on her dying bed.

So in Thine awful armoury, Lord,
The lightnings of the judgment-day
Pause yet awhile, in mercy stored,
Till willing heart swear quite away
Their earthly stains; and spotless shine
On every brow in light divine
The Cross by angel hands impressed,
The seal of glory won and pledge of promised rest.

Little they dream, those haughty souls
Whom empires own with bended knee,
What lowly fate their own controls,
Together linked by Heaven’s decree; —
As bloodhounds hush their baying wild
To wanton with some fearless child,
So Famine waits, and War with greedy eyes,
Till some repenting heart be ready for the skies.

Think ye the spires that glow so bright
In front of yonder setting sun,
Stand by their own unshaken might?
No — where th’upholding grace is won,
We dare not ask, nor Heaven would tell,
But sure from many a hidden dell,
From many a rural nook unthought of there,
Rises for that proud world the saints’ prevailing prayer.

Oh Champions blest, in Jesus’ name,
Short be your strife, your triumph full,
Till every heart have caught your flame,
And, lightened of the world’s misrule,
Ye soar those elder saints to meet,
Gathered long since at Jesus’ feet,
No world of passions to destroy,
Your prayers and struggles o’er, your task all praise and joy.

 


John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866)
Kerk en kerkhof in Fairford, Gloucestershire, de geboorteplaats van John Keble

 

Zie voor de schrijvers van de 1e november ook mijn vorige blog van vandaag.

Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Hermann Broch, Jean Tardieu

De Nederlandse dichter Job Degenaar werd geboren in Dubbeldam op 1 november 1952. Zie ook alle tags voor Job Degenaar op dit blog.

 

De treinreis

Grauwe middag en de trein snelt voort,
hoopjes sneeuw liggen onttoverd
langs de baan –

tegenover mij neemt ze plaats, en inderdaad
zo in de ruit onder het pasgeboren licht
ontwaakt ze, wordt ze onweerstaanbaar

mythisch als haar hoofd over de velden
raast, oplichtend bij ’t verzitten, een
messias op verkenning in het avondland

 

Verlies van landschap

Wat had ik je lief, mooie vrouw,
je polyfonie van oktoberlichtval,
als herfst je weiden bedauwde, je
lichaam de naglans droeg van zomers

En nu? Een raadsel ben je, gebrekkig
decor voor de chaos van een geest

Ik sta voor het raam en zie je
als in een vertraagde film,
je lichaam scheef in een rolstoel

In mij sterven de tuinen
Een weggegroeid kind duwt je
de oude lanen door

 

Maart en knikkers

Verraden door de winter
die onverwacht verdween
verbrokkelt de marmeren vijver
en stroomt met wolken vol

In struiken waar, tussen resten
van vorig leven, al wat groenigs lekt,
ligt verwilderd, haast van hout weer,
een waaier van kranten uit oktober

Langs tochthoeken botsen
knikkers met eeuwigheid

 

 
Job Degenaar (Dubbeldam, 1 november 1952)

 

De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Rudy Kousbroek werd op 1 november 1929 in Pematang Siantar in Indonesië geboren. Zie ook alle tags voor Rudy Kousbroek op dit blog.

Uit: Bestaan er gradaties in het geloof?

“Er zijn in de wereld nog altijd massa’s mensen die geloven. Zijn daar gradaties in mogelijk? Is geloof quantificeerbaar? Dat is een vraag die zich voordoet in deze tijd, nu steeds meer mensen zich niet langer op een van de gevestigde godsdiensten beroepen en in plaats daarvan volstaan met de belijdenis: ‘er moet toch “iets” zijn’.
Op de vraag wat dit ‘iets’ dan wel inhoudt komt meestal geen duidelijk antwoord, maar wat er in alle gevallen mee bedoeld wordt is dat de wereld ‘uit meer bestaat dan alleen het stoffelijke’. Een coherente religie kun je het niet noemen, het is meer een metafysische grabbelton. Zo is uit recent onderzoek gebleken dat in Nederland, zowel onder kerkelijken als onkerkelijken, één op de vier mensen in engelen en gebedsgenezing gelooft, en bijna de helft in wonderen. Ook blijkt van tijd tot tijd dat de letter van het Christendom de mensen meer en meer onbekend is. Nog onlangs werd een 17de-eeuwse gevelsteen in een veelgelezen krant als volgt beschreven: ‘Een kleurige gedenksteen beeldt het bijbelse verhaal uit waarin een jongetje wordt gered door een walvis’. Het is kortom religie zoals beleden door analfabeten, met aanvullingen afkomstig uit allerlei populair bijgeloof (occultisme, zielsverhuizing, astrologie, wedergeboorte etc.).
Dat is dus grosso modo waar het over gaat als er sprake is van ‘een beetje geloven’ of ‘ietsisme’. De vraag is dan of mensen met deze opvattingen, hoe vaag ook, gezien moeten worden als gelovigen. Volgens mij is daar geen twijfel aan. Sinds jaar en dag heb ik betoogd dat ‘een beetje geloven’ een vorm is van geloof en niet van ongeloof; ook een beetje geloven is geloven, schreef ik, ‘zoals een beetje zwanger zwanger is’.
Over deze uitspraak is nogal wat te doen geweest en van tijd tot tijd laait het vuur weer op. ‘Volgens Rudy Kousbroek,’ schreef Ger Groot in De Groene Amsterdammer, ‘kun je niet een beetje geloven. Toch is “een beetje geloven” precies wat katholieken altijd hebben gedaan.’
Het merkwaardigste van deze discussie is dat de door mij gebruikte metafoor door iedereen die het er niet mee eens is wordt opgevat als een ontkenning: ‘volgens K kun je niet een beetje geloven’, ‘K zegt een beetje geloven kan niet’. ‘K ontkent dat er verschillende manieren van geloven zijn’.


Rudy Kousbroek (1 november 1929 – 4 april 2010)

 

De Nederlandse priester, theoloog en dichter Huub Oosterhuis werd geboren in Amsterdam op 1 november 1933. Zie ook alle tags voor Huub Oosterhuis op dit blog.

 

Psalm van David

Jonatan mijn broeder uw borst heeft mij bewogen
de tempel van uw tanden de vlam van uw handen
uw lichaam uw liefde uw hart in uw lijf
– mijn hart in uw handen mijn broeder mijn geliefde

uw liefde van verre van boven
uw lichaam gekust en verkregen
uw ziel zo begeerd ik sta verlegen
om uw schoonheid mijn broeder mijn geliefde

gij zult mij vrij maken gij zijt
mij zozeer als mijn leven
geliefde waar zijt
gij gebleven

 

Woord en vriend

Men vindt eenmaal een woord
men wordt eenmaal gehoord
en andermaal verstaan –
dan heeft men afgedaan.

Men wordt eenmaal bemind
men wordt eeuwig, men vindt
eenmaal een vriend, men maait
wat men niet heeft gezaaid.

Dan nooit meer. men heeft
alles gezien. men leeft
voorgoed in duisternis.
Maar men weet wie men is.

 

 
Huub Oosterhuis (Amsterdam, 1 november 1933)

 

De Hongaarse dichter, schrijver, vertaler en letterkundige Szilárd József Borbély werd geboren op 1 november 1963 in Fehérgyarmat. Zie ook alle tags voor Szilárd Borbély op dit blog.

Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)

»Warum haben sie es weggenommen ?«, frage ich, um etwas zu fragen. Damit sie mit mir spricht. Doch sie antwortet nicht.
Ich frage sie erneut, weil die Stille nicht gut ist. Sie gebiert Angst. Schnüffelt an einem herum wie ein Hund. Hat keine Stimme, taucht plötzlich auf, geräuschlos. Lauert einem immer auf. Er tut dir nichts. Schmiegt sich heimtückisch an dich. Verharrt in deiner Nähe. Doch zuvor entscheidet er, ob er es mit einem Dieb zu tun hat. Man muss dann warten, bis sein Herrchen auftaucht und die Stille, die in den unteren Ästen des Baumes hockt, aufschreckt. Der Ton lässt sie davonfliegen. Und der Hund verzieht sich hinter den Rücken seines Herrchens.
Die Bauern hassen die Herren«, sagt sie, »aber sie hassen auch einander.«
»Sind die Alecskas keine Bauern ?«, frage ich.
»Sie waren es nie. Sie kamen aus Szlatina. Wir sind nicht so wie die hier. Kotzt ein Bauer das Essen aus, frisst es sofort der andere, damit nichts umkommt«, sagt Mutter. Und sie spuckt aus. Meine Mutter kann eigentlich nicht so gut spucken. Spucken muss man geradeaus. Scharf. Mutter spuckt nur zwanghaft wegen des Brechreizes. Weil sich ihr der Magen umdreht. Sie hat einen bitteren Geschmack im Mund. Die Säure beißt sie. Aber sie hat nichts zum Ausspucken. Die Männer können richtig spucken. Scharf, kräftig. Gelb, schleimig. Man kriegt es kaum weg, wenn es getrocknet ist. Es kommt wahrscheinlich vom Tabak.
»Die hier sind allesamt Bauern, zu jeglicher Verschwendung unfähig. So wie sie auch nicht träumen können. Wenn sie merken, dass ein Kind träumt, lassen sie es so lange nicht schlafen, bis es sich das Träumen abgewöhnt hat. Die Großen verheimlichen es, aber irgendwann kommt es doch heraus. Dann werden sie gewissen sofort, was zu tun ist.
Man muss es dem Kind abgewöhnen, sagen sie.
Und dann, wenn es schon sehr müde ist und sie es vergeblich schütteln und nicht aufwecken können, schaffen sie eine schwarze Katze herbei. Sie muss schwarz sein, das ist wichtig. Mit dem Katzenjungen geht es am besten. Sie nähen die Katze in ein enges Säckchen, damit sie nicht zappelt, und schlagen sie neben dem schlafenden Kind tot …«
»Das ist nicht wahr, oder ?«, frage ich meine Mutter.
»Doch, sicher ist es wahr. Und sie beeilen sich dabei nicht, machen es ganz sachte. Weil die Bauern alles gemächlich machen. Gleichgültig. So schlagen sie auch die schwarze Katze tot. Langsam, mit gelangweiltem Gesicht. Lustlos wie bei der Arbeit. Sie müssen es. Weil sie keine Freude mögen. Die Freude nach einer gelungenen Arbeit. Sie kennen das nicht. Sie wollen, dass das schlafende Kind nicht aufwacht, aber die Qual der Katze hört. Damit die Todesangst des Tieres in das Kind übergeht.«quält, bis man sie gebrochen hat. Die Großen verheimlichen es. Aber die Kinder plaudern es noch unvorsichtig aus.”

 


Szilárd Borbély (1 november 1963 – 19 februari 2014)

 

De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ilse Aichinger werd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.

Uit: Das vierte Tor

“Die Tramway fährt so schnell daran vorbei, als hätte sie ein schlechtes Gewissen, und verschwindet rot und glänzend im Dunst der Ebene. So bleibt denjenigen, die es suchen, keine andere Wahl, als beim dritten Tor schon auszusteigen und mit schnellen Schritten die kleine Mauer entlang zu gehen, verfolgt von den neugierigen Blicken der Menschen, die vergessen haben, daß es ein viertes gibt. Nur wenige suchen es! Wohin führt das vierte Tor?
Fragen Sie doch die Kinder mit den scheuen klugen Gesichtern, die eben – beladen mit Reifen, Ball und Schultasche – von der letzten Plattform abgesprungen sind. Sie tragen keine Blumen in den heißen Händen und sind nicht geführt von Vater, Mutter und Großtante, wie andere Kinder, die man behutsam zum erstenmal einweiht in das Mysterium des Todes! Nicht wahr – das erschüttert Sie ein wenig und Sie fragen neugierig: „Wohin geht ihr?“ „Wir gehen spielen!“ „Spielen! Auf den Friedhof? Warum geht ihr nicht in den Stadtpark?“ „In den Stadtpark dürfen wir nicht hinein, nicht einmal außen herum dürfen wir gehen!“ „Und wenn ihr doch geht?“ „Konzentrationslager“ sagt ein kleiner Knabe ernst und gelassen und wirft seinen Ball in den strahlenden Himmel. Sie frösteln und haben plötzlich ein leises beklemmendes Gefühl in der Herzgegend, fast bereuen Sie es, gefragt zu haben! Doch ein unerklärliches Etwas zwingt Sie, die Unterhaltung fortzusetzen: „Ja, habt ihr denn gar keine Angst vor den Toten?“ „Die Toten tun uns nichts!“ Sie wollten noch etwas fragen, aber steht nicht dort an der Ecke ein Mensch im hellgrauen Anzug und beobachtet Sie? Könnte es Ihnen nicht schaden, mit diesen Kindern hier gesehen zu werden? Sicher ist es besser, vorsichtig zu sein! Sie verabschieden sich also schnell und wenden sich um. Vielleicht gelingt es Ihnen, Ihre Herzbeklemmungen loszuwerden? . . .
Auf dem jüdischen Friedhof blüht der Jasmin, strahlend weiß und gelassen und wirft Wolken von Duft in das flirrende Licht der Sonne. Er blüht restlos und hingegeben, ohne Angst, Haß und Vorbehalt, ohne die traurigen Möglichkeiten des Menschlichen. Über die Gräber wuchern Sträucher und Blattpflanzen, die niemand mehr pflegt, ranken sich rund um den Stein, beugen sich tief hernieder und zittern leicht in der Wärme des Mittags, so als wären sie sich der Berufung bewußt, Zeugen einer Trauer zu sein, die in alle Winde verweht wurde, einer unnennbar schweren erschütternden Trauer, der Trauer der Verstoßenen! Und wachsen und wachsen wild und unaufhaltsam wie das Heimweh der Emigranten in Schanghai, Chicago und Sydney, wie die letzte Hoffnung der Verschleppten, wie der letzte Seufzer der Getöteten und verbergen mitleidend die eingesunkenen Hügel. Gelassen liegen die Toten unter den zerfallenden, überwucherten Steinen. Ganz selten nur hört man das Knirschen von Schritten auf Kies, das Geräusch des Grasschneidens oder das leise Weinen Hinterbliebener.”

 


Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)

 

De Canadese schrijver Jean-Simon DesRochers werd geboren op 1 november 1976 in Montréal, Québec, Canada. Zie ook alle tags voor Jean-Simon DesRochers op dit blog.

Uit: Les inquiétudes

“L’idée venait de sa femme. «On peut pas laisser le plancher de même, voyons, Alex, c’est plein de rayures pis de marques… C’est laitte. » Xavier passe une fois de plus devant la maison, il roule à pleine vitesse, le front bas, comme s’il voulait battre un record. Alexandre se souvient des affiches collées aux murs. Des joueurs de hockey, des légendes.
Gretzky, Lemieux, Savard, Coffey, Kurri, Tretiak. Ses idoles de papier. Il repense à cette partie qu’il avait jouée sachant que Denis Savard était dans les gradins. Il avait marqué deux fois. Des buts de gros ouvrage. Des rondelles récupérées dans le coin à coups d’épaules et de coudes, rien d’élégant.
Alexandre n’était pas ce type de joueur.
L’horloge au mur indique dix-huit heures. Diane devrait arriver dans quelques instants. D’une main lente, Alexandre clique sur le dossier où sont stockés les photos et les extraits de presse de sa dernière saison, il y a quatre ans. L’uniforme noir, violet, gris et blanc des Royals de Reading, les articles du journal local, ses bonnes parties, ses bagarres, ses deux entrevues, sa blessure au genou. Au-delà des images, il y a les souvenirs plus nets, ce bruit d’os qui craque, celui de sa carrière qui prend fin sans prévenir. Son cri, la surface de la glace à peine entamée, le silence dans l’aréna vide aux deux tiers. Le verrou de la porte principale glisse.
Alex? T’es là? Xavier? T’es où, mon grand?
Y fait le tour du bloc en bicycle.
Ah. On mange quoi?
D’la pizz.
Encore? Maudit, Alex… J’essaye de maigrir.
Alexandre recule sa chaise à roulettes jusqu’au couloir.
Sa femme accroche son manteau à un crochet mal vissé. Elle porte un tailleur acheté le printemps dernier, lors d’une vente de fin de saison. Une maille file à l’un de ses bas.”

 

 
Jean-Simon DesRochers (Montréal, 1 november 1976)

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Hermann Broch werd op 1 november 1886 in Wenen geboren. Zie ook Zie ook alle tags voor Hermann Broch op dit blog.

Uit: Der Tod des Vergil

“Blattwehendes und Schmetterlingswehendes, vieles pfeilartig, vieles gabelschwänzig, vieles mit langen Peitschenschwänzen, vieles so durchsichtig, daß es bloß unsichtbar-stumm gleich schweigenden Schreckensrufen umherflog, manches dagegen bloß harmlos und einem blöd-durchsichtigen Lächeln gleichend, das sonnenstäubchenhaft vervielfacht, mückenhaft unbekümmert leer umherschwärmte, den Kandelaber in des Raumes Mitte umtanzte, an den erloschenen Kerzen nippte, freilich sofort wieder durch Nachstürmendes, Nachsausendes, Nachtanzendes verdrängt und weitergedrängt, das Hohlgedränge der Gestaltlosigkeit, in dem neben Gesicht und Ungesicht, neben zwiegestalteten Szyllen und seltsamen Robben und gesträubten Hydren, neben blutig einhersausenden, blutig umbänderten Köpfen zerflattert zerschlängelten Haares, sich allerlei Verwachsenes tummelte, sausend allerlei Bekörpertes und Befußtes, allerlei Behuftes, kleinverkümmerte oder unfertige Zentauren und Zentaurenreste, geflügelte und ungeflügelte; es barst der orkusgeschwängerte Raum vor Fratzengetier, Krötiges und Eidechsiges und Hundspfötiges tauchte auf, Gewürm unbestimmbarer Beinzahl, beinlos, einbeinig, zweibeinig, dreibeinig, hundertbeinig, oftmals zappelschrittig im Bodenlosen, oftmals beingestreckthölzern, steifgestreckt dahinsegelnd, oftmals eng aneinandergepreßt, als wollten sie sich, bei aller Geschlechtslosigkeit, fliegend begatten, oftmals einander pfeilgeschwinde durchdringend, als wären sie durchlässiger Äther, als wären sie Äthergeschöpfe, äthergeboren und äthergetragen, wahrhaftig, das waren sie, da ihr übereinanderkollerndes, übereinanderkriechendes, übereinanderpurzelndes Fliegegewühl, obwohl sie einander verdeckten und überdeckten, bis zu den letzten Grenzen des mit ihnen vollgepackten Raumes und bis in die letzten Einzelheiten mühelos vom Blicke erhascht und erfaßt werden konnte, oh, sie waren das ätherbeschuppte, ätherbefiederte Äthergezücht aus dem Vulkan der Äonen, stoßweise emporgeworfen, sturzartig, flutartig, immer wieder verdampfend, immer wieder verflüchtigt, so daß immer wieder der Raum leer wurde, sphärenleer und leer wie das Weltall, nur noch durchtrabt von einem einsamen Roß, das gesträubter Mähne hoch in der Luft vorüberstampfte, nur noch durchschwebt von einem einsamen Mannstorso, dessen flachdurchsichtiges Gesicht, bettwärts gekehrt, sich zu einem leeren höhnischen Spiegellachen verzerrte, ehe es von der neuanschwellenden Ungezieferflut des Grauens wieder überschwemmt wurde -, und keines dieser Geschöpfe atmete, denn in der Vorgeborenheit gibt es keinen Atem; zur Furienkammer war das Gemach geworden, und es bot Raum für das ganze Grauengeschehen, obschon dieses unaufhaltsam weiter wuchs:…”

 


Hermann Broch (1 november 1886 – 30 mei 1951)
Cover

 

De Franse dichter en schrijver Jean Tardieu werd geboren op 1 november 1903 in Saint German de Joux. Zie ook alle tags voor Jean Tardieu op dit blog.

 

III Meneer meneer aan zee

Een dag aan zee zaten
Meneer en Meneer in hun eentje
rustig te praten,
ze aten een appel
en keken naar de lucht.

– Kijk toch, zegt een van hen:
Het Aangename Niets!
En wat een zalige rust
nu in de onmetelijke
afgrond dingen en mensen
als vanzelf ontgrenzen!
Voor wie op God gelijkt
zijn de dagen, de een na
de ander, niet meer van node.

– Daar gaat het niet om
Meneer (antwoordt Meneer):
wij zijn slechts schimmen.
Kijk: de totaliteit
van de grote Eenheid
is ons ontzegd en dus
onttrekken wij ons
eraan door hoeveelheid.
En wij maar optellen,
en wij maar oppotten!
Zo is verscheidenheid
op deze aarde voor ons
een bittere noodzaak.
Kijk die vis
die geen vogel is
die geen appel is
die geen walvis is
die geen schip is…

– Ach, voor mijn gevoel,
valt Meneer in de rede,
zijn voor het oog van
de eeuwigheid walvis
en appel gelijk.

Bij deze woorden steekt de wind op
en nemen hun hoeden de vlucht
en de twee personages
in de mooie, blauwe lucht
lossen eensklaps op.

 

Vertaald door Rein Bloem

 


Jean Tardieu (1 november 1903 – 27 januari 1995)

 

Zie voor de schrijvers van de 1e november ook mijn blog van 1 november 2015 deel 1 en eveneens deel 2 en ook mijn blog van 1 november 2009.

Eddy Evenhuis

De Nederlandse dichter en journalist Egbert (Eddy) Evenhuis werd geboren in Groningen op 1 november 1920. Evenhuis volgde de HBS in Groningen en werd eind jaren dertig voluntair bij het Groninger Dagblad, waar hij A. Marja leerde kennen. Ook maakte hij kennis met Koos Schuur die hem “Prins Der Zeven Meren” doopte. Hij debuteerde in 1938 in Den Gulden Winckel. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1943 onder de titel “Uit de pas” bij de clandestiene Homerus Pers. Na de bevrijding werkte Evenhuis weer voor het Groninger Dagblad, tot hij in 1948 hoofdredacteur werd van De Vrije Pers te Soerabaja. Hij keerde in 1954 terug naar Nederland en werd kort daarop buitenlandredacteur bij de Leeuwarder Courant. Een jaar later volgde hij hoofdredacteur Kees van Beem op, tot 1965 samen met Jan Piebenga en vervolgens met Jacob Noordmans. Hij schreef scherpe liberale commentaren in zijn rubriek ‘Feiten en achtergronden’ en las net als collega hoofdredacteur Jacob Noordmans alle drukproeven. Voor dichten had hij steeds minder tijd, maar hij stuurde weleens een gedicht onder een valse naam naar de Lyrische Courant, de poëzie-bijlage van zijn eigen krant, dat dan werd geplaatst. In 1983 legde hij het hoofdredacteurschap neer en in 1985 ging hij met pensioen. In 1995 gaf hij in eigen beheer nog een dichtbundel uit. Evenhuis werd door Ab Visser tot de Groninger School gerekend.

Brulboei

De brulboei heeft zijn stem verloren
en drijft nu rond in open zee.
De meeuwen krijschen. Dit te hooren
brengt angst voor eigen stil zijn mee.

Vroeger, in dekking van een kust
en door een ankertouw gebonden,
stemde hij luid, zijn plicht bewust,
mee in het koor der duizend monden.

Nu zwijgend en door roest vervreten
en eenzaam zwalkend door een straat,
hechten zich blinkend in de reten
de eendenmossels van den haat.

 

Elza van Brabant

Vol naalden waren wij: vergroeide dennen,
en ons gesprek was als het zand zoo geel.
Het leidde ons steeds rond de oude vennen,
we zeiden niets en toch, we spraken veel.

Eerst in den avond kan ze aan mij wennen,
dan ligt ze stil als ik haar langzaam streel.
Al wat zij ziet van mij wil zij niet kennen.
van al wat donker is, neemt zij haar deel.

Ik houd den nacht, die Elza doet beminnen,
strijd tegen ’t licht met luik en spanjolet.
Nu fladdert rond de vleermuis van haar zinnen.

Straks komt de dag met wederkeerig haten.
Bij ’t eerste schijnsel ligt zij in het bed,
een zandverstuiving, doodsbleek en verlaten

 
Eddy Evenhuis (1 november 1920 – 21 augustus 2002)
In 1947