Ik hongerde naar woorden, als het honderddagenvlas onder het langste junilicht wachtend op eendagsbloemen
sleet slechts aangevreten gedachten, afgeknaagd zelfs de bast die beschermde tegen het verschroeiende falen van mijn taal
Mijn hoop stelde ik op het roten van verjaarde vezels in de aard van je oevers waar geheimen prijs werden gegeven
Toen de winter kwam liep ik langs dat water, in de luwte waar ik mijn dode stengels had gelaten groeide fijn kristal en net daarbuiten, waar de rivier nog naar het land lonkte dreven wind geschreven woorden
Dertien boterhammen had de jongen gegeten; hij mocht boven tachtig kinderen op tafel staan en keek gelukkig in het rond. De zuster zei dat je ook zoveel moest eten; dan ging bronchitis over, want dan kwam je aan.
Dat je van heimwee aandrang krijgt stond denkelijk niet in de handboeken. Niet eens misprijzend schept de zuster een natte hoop uit je spijlenbed; ’s middags moet je tot je moe wordt rusten.
Later zit je naast haar op het strand – ze leest en doodgaan is hier verboden – je wil niet scheppen, de zandvormen van thuis zou je hier liever willen missen, het rondje, de groene, het hartje, de rode.
Niet ver uit de kust spelen, op en onder. de scholen bruinvissen. Daar is ook de echte geheimzinnigheid van mooi weer.
Alleen op een vage feestdag is bezoek van besluitelozen toegestaan. Waar zullen ze eens met je heen gaan.
Als ze je na zes weken halen, ben je niet aangekomen, wel plat gaan praten. Nog eens weken zijn ze daar ongemakkelijk van en tonen zich bedrogen en ontdaan.
De hazen
We waren in een weitje waar camille het meeste te vertellen stond en hadden een paal voor een waslijn in de grond gezet, toen twee hazen uit het jonge koren dansten, rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan – ze droegen dan wel geen parmante jassen, maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke oren aan – het was zo schokkend als midden in de goedheid of in de oudste angst voor donker zijn te komen staan.
De schaamteloosheid van hun rondedans en de driftige ernst van hun door plotselinge versteningen onderbroken spel deden ons de eigen argwanendheid en verloren natuurlijkheid beseffen, dat voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze over de onschuld van de polder heen te hangen. De dans duurde zo’n traag kwartier; er was nog een kort leven om te blozen, om naar de schoonheid van dit drieste dansen te verlangen.
“Zoals
mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één
keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Dat hoeft niet
betreurenswaardig te zijn. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond
niet kunnen houden over het genot van de berusting. Michel Quispel, de
vader van David, behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet
kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar
handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo’n
weinig mannelijk product te slijten, maar hij hield ervan onderweg te
zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te
drinken. Zijn beroep gaf hem volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn.
Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met
drinken. Later
begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het
overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon
een café dat hij De Vaderlander doopte. Genoemd naar de zandzakjes die
in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting
beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe
klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de
wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk
zag David zijn vader alleen ’s ochtends bij het tandenpoetsen een glas
water drinken. Zijn dictum was: ‘’s Ochtends koffie om de dag goed in de
ogen te kijken en ’s middags een pint omdat het gezicht van de dag u
niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap
verviel. Hij
leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die
afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn
relatie met zijn zoon op een constant niveau. Geen uitzicht op
verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en
omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven.
Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan
inspanning om een conversatie gaande te houden. Een manier van omgaan
die hij ook op zijn leven en gezin toepaste. Hij het David, die goede
cijfers haalde zonder noemenswaardige inspanning, meestal zijn gang
gaan. Geheel volgens zijn weinig uitgedachte filosofie dat het leven een
stroom is waar je wel kunt proberen iets aan te veranderen, maar wat
over het algemeen een nutteloze activiteit is want water stroomt toch
altijd naar het laagste punt.”
Night is a cistern. Owls sing. Refugees tread meadow roads with the loud rustling of endless grief. Who are you, walking in this worried crowd. And who will you become, who will you be when day returns, and ordinary greetings circle round.
Night is a cistern. The last pairs dance at a country ball. High waves cry from the sea, the wind rocks pines. An unknown hand draws the dawn’s first stroke. Lamps fade, a motor chokes. Before us, life’s path, and instants of astronomy.
Mysticism for Beginners
The day was mild, the light was generous. The German on the café terrace held a small book on his lap. I caught sight of the title: Mysticism for Beginners. Suddenly I understood that the swallows patrolling the streets of Montepulciano with their shrill whistles, and the hushed talk of timid travelers from Eastern, so-called Central Europe, and the white herons standing—yesterday? the day before?— like nuns in fields of rice, and the dusk, slow and systematic, erasing the outlines of medieval houses, and olive trees on little hills, abandoned to the wind and heat, and the head of the Unknown Princess that I saw and admired in the Louvre, and stained-glass windows like butterfly wings sprinkled with pollen, and the little nightingale practicing its speech beside the highway, and any journey, any kind of trip, are only mysticism for beginners, the elementary course, prelude to a test that’s been postponed.
Vertaald door Clare Cavanagh
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
The Glass Essay
I
of the man who left in September. His name was Law.
My face in the bathroom mirror has white streaks down it. I rinse the face and return to bed. Tomorrow I am going to visit my mother.
SHE
She lives on a moor in the north. She lives alone. Spring opens like a blade there. I travel all day on trains and bring a lot of books—
some for my mother, some for me including The Collected Works Of Emily Brontë. This is my favourite author.
Also my main fear, which I mean to confront. Whenever I visit my mother I feel I am turning into Emily Brontë,
my lonely life around me like a moor, my ungainly body stumping over the mud flats with a look of transformation that dies when I come in the kitchen door. What meat is it, Emily, we need?
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit:Machines Like Me
“He
stood before me, perfectly still in the gloom of the winter’s
afternoon. The debris of the packaging that had protected him was still
piled around his feet. He emerged from it like Botticelli’s Venus rising
from her shell. Through the north-facing window, the diminishing light
picked out the outlines of just one half of his form, one side of his
noble face. The only sounds were the friendly murmur of the fridge and a
muted drone of traffic. I had a sense then of his loneliness, settling
like a weight around his muscular shoulders. He had woken to find
himself in a dingy kitchen, in London SW9 in the late twentieth century,
without friends, without a past or any sense of his future. He truly
was alone. All the other Adams and Eves were spread about the world with
their owners, though seven Eves were said to be concentrated in Riyadh. As I reached for the light switch I said, ‘How are you feeling?’ He looked away to consider his reply. ‘I don’t feel right.’ This time his tone was flat. It seemed my question had lowered his spirits. But within such microprocessors, what spirits? ‘What’s wrong?’ ‘I don’t have any clothes. And—’ ‘I’ll get you some. What else?’ ‘This wire. If I pull it out it will hurt.’ ‘I’ll do it and it won’t hurt.’ But
I didn’t move immediately. In full electric light I was able to observe
his expression, which barely shifted when he spoke. It was not an
artificial face I saw, but the mask of a poker player. Without the
lifeblood of a personality, he had little to express. He was running on
some form of default program that would serve him until the downloads
were complete. He had movements, phrases, routines that gave him a
veneer of plausibility. Minimally, he knew what to do, but little else.
Like a man with a shocking hangover. I
could admit it to myself now – I was fearful of him and reluctant to go
closer. Also, I was absorbing the implications of his last word. Adam
only had to behave as though he felt pain and I would be obliged to
believe him, respond to him as if he did. Too difficult not to. Too
starkly pitched against the drift of human sympathies. At the same time I
couldn’t believe he was capable of being hurt, or of having feelings,
or of any sentience at all. And yet I had asked him how he felt. His
reply had been appropriate, and so too my offer to bring him clothes.
And I believed none of it. I was playing a computer game. But a real
game, as real as social life, the proof of which was my heart’s refusal
to settle and the dryness in my mouth.”
“There
were long-sleeved dresses adorned with feathers, and dresses ornamented
with shiny beads and shells, and I would draw the choice cloths to my
chest and inhale their fragrance, and when Maman was certain that no
evil eyes were watching us, waiting to tell Father about our forbidden
acts, she would remove the brooch pinning up her tresses in one swift
motion, freeing her hair to flow to her waist, and then she would remove
my tunic, momentarily fearful of my naked body dotted with the
mysterious pores, and she would wrap me in an evening gown of her own
choosing, a gown that covered my legs all the way to the toes and
twisted around my arms and, in order to enhance the excitement, she
would slip a pair of black, patent-leather shoes over my small feet with
the disputatious toes, commanding me to sit upon her bed while she
passed a variety of powders and coloured lotions over my face, after
which I would stand before her glowing visage. Not a soul knew of the
garments I would don from time to time, not even the servants toiling in
our home. Once, only once, while we were under the mistaken impression
that he was off somewhere tending to one of his numerous business
concerns, Father returned home early. His shoes hammered the marble
floor as he rounded the fish pond, while Maman rushed frantically to
strip me of my gown and remove the spots of makeup, almost ripping the
expensive fabrics from my body so that Father would not catch us in our
misconduct, and when he entered and found me in the room, sitting upon
his bed, he grabbed hold of me at once by the forearm and faced us,
awaiting our explanation. She would not grant me the wink of an eye
confirming our complicit secret, not even the quickest flash of mischief
between conspirators: Maman rushed to inform him of my conduct during
his absence, how I had come to her and bothered her and recited coarse
poetry to her learned from the boys at the Talmud Torah, how I was
uncouth and uncultured, more evil even than the wild Bedouin who
plundered our caravans, and that my place was not in the pampering
bedroom of my childhood, but in the prison dungeon beneath the Saraya
fortress, seat of the governor of Damascus, where the cries of tortured
prisoners could be heard each night.”
«
On nous poussa dans une grande salle blanche, et mes yeux se mirent à
cligner parce que la lumière leur faisait mal. Ensuite, je vis une table
et quatre types derrière la table, des civils, qui regardaient des
papiers. On avait massé les autres prisonniers dans le fond et il nous
fallut traverser toute la pièce pour les rejoindre. Il y en avait
plusieurs que je connaissais et d’autres qui devaient être étrangers.
Les deux qui étaient devant moi étaient blonds avec des crânes ronds,
ils se ressemblaient : des Français, j’imagine. Le plus petit remontait
tout le temps son pantalon : c’était nerveux. Ça
dura près de trois heures ; j’étais abruti et j’avais la tête vide mais
la pièce était bien chauffée et je trouvais ça plutôt agréable : depuis
vingt-quatre heures, nous n’avions pas cessé de grelotter. Les gardiens
amenaient les prisonniers l’un après l’autre devant la table. Les
quatre types leur demandaient alors leur nom et leur profession. La
plupart du temps ils n’allaient pas plus loin – ou bien alors ils
posaient une question par-ci, par-là : “As-tu pris part au sabotage des
munitions ?” Ou bien : “Où étais-tu le matin du 9 et que faisais-tu ?”
Ils n’écoutaient pas les réponses ou du moins ils n’en avaient pas l’air
: ils se taisaient un moment et regardaient droit devant eux puis ils
se mettaient à écrire. Ils demandèrent à Tom si c’était vrai qu’il
servait dans la Brigade internationale : Tom ne pouvait pas dire le
contraire à cause des papiers qu’on avait trouvés dans sa veste. À Juan
ils ne demandèrent rien, mais, après qu’il eut dit son nom, ils
écrivirent longtemps. “C’est
mon frère José qui est anarchiste, dit Juan. Vous savez bien qu’il
n’est plus ici. Moi je ne suis d’aucun parti, je n’ai jamais fait de
politique”. Ils ne répondirent pas. Juan dit encore : “Je n’ai rien fait. je ne veux pas payer pour les autres”. Ses lèvres tremblaient. Un gardien le fit taire et l’emmena. C’était mon tour : “Vous vous appelez Pablo lbbieta ?” Je dis que oui. Le type regarda ses papiers et me dit : “Où est Ramon Gris ?” – Je ne sais pas.”
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Moss werd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Psalm
God of paper and writing, God of first and last drafts, God of dislikes, god of everyday occasions— He is not my servant, does not work for tips. Under the dome of the roman Pantheon, God in three persons carries a cross on his back as an aging centaur, hands bound behind his back, carries Eros. Chinese God of examinations: bloodwork, biopsy, urine analysis, grant me the grade of fair in the study of dark holes, fair in anus, self-knowledge, and the leaves of the vagina like the pages of a book in the vision of Ezekiel. May I also open my mouth and read the book by eating it, swallow its meaning. My Shepherd, let me continue to just pass in the army of the living, keep me from the ranks of the excellent dead. It’s true I worshiped Aphrodite who has driven me off with her slipper after my worst ways pleased her. I make noise for the Lord. My Shepherd, I want, I want, I want.
Bright Day
I sing this morning: Hello, hello. I proclaim the bright day of the soul. The sun is a good fellow, the devil is a good guy, no deaths today I know. I live because I live. I do not die because I cannot die. In Tuscan sunlight Masaccio painted his belief that St. Peter’s shadow cured a cripple, gave him back his sight. I’ve come through eighty-five summers. I walk in sunlight. In my garden, death questions every root, flowers reply. I know the dark night of the soul does not need God’s eye, as a beggar does not need a hand or a bowl.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Now that I’ve mentioned my two uncles, let me make a short genealogical outline here. The
founder of my family was a certain Damiao Cubas, who flourished in the
first half of the eighteenth century. He was a cooper by trade, a native
of Rio de Janeiro, where he would have died in penury and obscurity had
he limited himself to the work of barrel-making. But he didn’t. He
became a farmer. He planted, harvested, and exchanged his produce for
good, honest silver patacas until he died, leaving a nice fat
inheritance to a son, the licentiate Luis Cubas. It was with this young
man that my series of grandfathers really begins–the grandfathers my
family always admitted to–because Damiao Cubas was, after all, a
cooper, and perhaps even a bad cooper, while Luis Cubas studied at
Coimbra, was conspicuous in affairs of state, and was a personal friend
of the viceroy, Count da Cunha. Since
the surname Cubas, meaning kegs, smelled too much of cooperage, my
father, Damiao’s great-grandson, alleged that the aforesaid surname had
been given to a knight, a hero of the African campaigns, as a reward for
a deed he brought off: the capture of three hundred barrels from the
Moors. My father was a man of imagination; he flew out of the cooperage
on the wings of a pun. He was a good character, my father, a worthy and
loyal man like few others. He had a touch of the fibber about him, it’s
true, but who in this world doesn’t have a bit of that? It should be
noted that he never had recourse to invention except after an attempt at
falsification. At first he had the family branch off from that famous
namesake of mine, Captain-Major Brás Cubas, who founded the town of Sao
Vicente, where he died in 1592, and that’s why he named me Brás. The
captain-major’s family refuted him, however, and that was when he
imagined the three hundred Moorish kegs. A
few members of my family are still alive, my niece Venancia, for
example, the lily of the valley, which is the flower for ladies of her
time. Her father, Cotrim, is still alive, a fellow who … But let’s not
get ahead of events. Let’s finish with our poultice once and for all.“
De Vlaamse dichter en politicus Yves De Bosscher
werd in 1970 geboren in Kortrijk. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij
naar Harelbeke, waar hij met zijn ouders in een appartement langs de
Leie kwam te wonen. Nooit zou een rivier veraf zijn in zijn leven. De
Leie werd rechtgetrokken en de immense werken maakten grote indruk. De
Bosscher begon zich lokaal voor natuur- en milieu te engaeren, richtte
een natuurvereniging voor jongeren op en ging op vijftienjarige leeftijd
naar de milieuraad van Harelbeke. Hij werd milieuambtenaar in de stad
waar hij woonde. De waterkwaliteit van de Leie verbeterde. Deze van het
kanaal ging achteruit. De indrukken die hem overvielen werden vaak in
poëzie uitgedrukt. Hij verhuisde naar Stasegem – alweer vlakbij het
kanaal. Nu woont hij met zijn gezin in Sint-Denijs, op geringe afstand
van het kanaal. En met, in de verte, zicht op de Schelde …. Pas nadat
op het natuur.forum een poëzietopic werd opgestart kwam hij voor het
eerst met zijn poëzie naar buiten. Een aantal van zijn gedichten werd
gepubliceerd in tijdschriften en boeken. Op het Vogelfestival aan de
Oostvaarderplassen in Nederland werkte hij samen met Wim Parmentier uit
Watou mee aan een poëzieproject. Voor Natuur.koepel Zuid-West-Vlaanderen
werkt hij nu rond rivierpoëzie. Ondertussen kan men op verschillende
plaatsen in Zuid-West-Vlaanderen de sporen van het rivierpoëzieproject
vinden.
Stil
vader taalt in armgrepen de letters raakt hij kwijt en als zijn denken overstroomt grossiert hij stil in spijt
graait tevergeefs naar woorden die dolend zwerven in zijn hoofd geen enkel kan hij vatten zo is zijn stem gedoofd.
hij prevelt soms mijn naam nog maar herkennen doet hij niet het verleden ligt geborgen in een bunker van graniet
het pad waarop hij stapt verdwijnt in grijze mist niets blijft er nu nog over van wat hij vroeger wist
straks scheiden onze wegen het is al veel te laat wie valt nog te verwijten dat er nooit echt werd gepraat?
Kortrijk, 2302
hoe het een geschiedenis kan vergaan uiteindelijk zijn de woorden weer gevallen waarmee wij ons zullen onderscheiden van schuimers en plunderaars in deze verloren stad
hebben onze lieve vrouwen en kinderen op het smelten niet gewacht, het gild der koolstofjagers hoedt zich in deze boten voor de vloek van het zoute water
nu kappen we de touwen die ons kluisterden aan maagd en leeuw, varen langs dobberende inboedels tussen de spitsen van sint-Antonius en sint-Jan naar een ongewisse wereld
er klinken elegieën voor de ouden die achter werden gelaten, zij die hadden voorzien het vermeende voor waarheid te nemen en zonder gemor verdronken zijn in hun huizen op de kouter
duizend jaar zijn geweest en weer hebben we niets geleerd