Not as a dove the Holy Spirit came to the disciples gathered in a room, but as a violent wind and tongues of flame.
A cyclone roared the ineffable name as fire on each blushing brow did bloom. Not as a dove the Holy Spirit came
to give sight to the blind and heal the lame and raise the dead and dispel error’s gloom, but as a violent wind and tongues of flame.
The Breath of God is anything but tame. Who dally with it dally with their doom. Not as a dove the Holy Spirit came, but as a violent wind and tongues of flame.
“Hij
bracht haar in den salon: een donker vertrek; in het midden een tafel
vol tijdschriften, gerangschikt in een regelmatigen, nog ongelezen
cirkel; twee dames, klaarblijkelijk Engelsch, en van het esthetische
genre – groezelige haren, lossige blouses, – zaten, in een hoek, in haar
Baedekers te studeeren, vóor zij uit gingen. Cornélie boog even het
hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al
bekend met Albionsche reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam den
Romeinschen ‘Herald’ op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt
en waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nù
vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief: – I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft, den Herald, niet naar uw kamer meênemen? Cornélie
richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op, waar de
dames zaten, zag vaag over hare groezelige hoofden heen, zeide niets en
blikte weêr terug in den Herald, en zij vond zich zeer bereisd en
glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed tegen dit genre van
Engelsche dames. De
marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaansch, in
het Fransch. Zij was een groote dikke matrone, vulgair dik; haar ampelen
boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de naden en
barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets van een leeuw;
de groote geel en blauw gebistreerde oogen sperden een blik open,
onnatuurlijk van bella-donna; in hare ooren regenboogden ontzaglijke
kristallen, en naamlooze êelgesteenten waren aan hare dikke vette
vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie vond hare frazen
even gezellig huiselijk als de verwelkomst van den krukkenden portier op
het stationplein. Zij liet zich door de marchesa geleiden naar den
lift, en steeg met haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi,
opgaande langs de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos,
tusschen tweede en derde verdieping. – Derde verdieping! riep de marchesa naar omlaag. –
Non c’è aqua! riep het knoopenjongetje kalm terug, daarmeê willende
beweren, dat – hetgeen heel natuurlijk scheen, – er geen water genoeg
was om den lift in beweging te stellen.”
De Nederlands dichteres en schrijfster D. Hooijer (pseudoniem van Catharina Antonetta (Kitty) Ruys-Krijgers Janzen) werd geboren in Hilversum op 10 juni 1939. Zie alle tags voor D. Hooijer op dit blog.
Milly Wiers
wind die de rails nam rook naar ijzer
kinderen roven en grootbrengen daar had ik argumenten voor toen ik berustte wilde ik op reis, door blond gekust
aan het spoor stond boerenkool die rook naar wind uit steden treinen droegen jongens langs met gekmakend zelfstandige blik dan stilte en geklik in palen
nu gaan mijn liefdes lezend voorbij gras dat altijd voor konijnen was is opgegroeid en buigt bij treinen glas door onbekende aangeboden verstolen oberhand wijst op een rug halfrond de draaideur nabeeld als ik mijn ogen sluit van roze haar of kaal rood hoofd prins van mijn soorten: wel ver uiteen weggelegd voor elkaar besteed aan mij geen woningen
ligustergeur, te zoet te zuur door de windstille straat de jongen met het zwart haar ramen open, mes in de tafel dan ben ik zo goed als verhuisd eens zat hij in alle tuinen rechtop zo streng opgevoed mooi sloten zijn handen om namaak chinese theekommen later verdwenen zijn vodden in de straat bestaat verschil tussen rovers en zwervers als de pianostemmer speelt hoor je iets roodfluweels bloemen van bloemgordijnen gaan in vazen staan
gedenk mij, speelt hij ik ben de pianist, die pianostemmer wred ik trommel viooltjes op uit iedere oude kast mijn moeder is van adel bij haar verloor ik haren, wilde aanslag zij schrijft je rekeningen met bloedblauwe inkt
In ’t meer, omkranst met wilgen en platanen, Wier top de bodem peilt, staart avond-gloed En spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt Zich naar de kim…. En met hem gaan de lange water-banen, De lauwe geuren…. Het rozen-blad op de gefronsde vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen….
Op de top
Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim mee schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matte nevel hullen. – Uit d’ afgrond lacht gezang en steengeklop… Of dan die mensen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie:
’t Juicht alles in ’t bestaan, en heeft de plicht Van vrolijk-zijn nog nooit zo blij betracht…. En ’t ontevreden stadskind droomt van glorie?
Dorpsdans
De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen ’t huis des akkermans, En gloeien in de avond-purper-glans, – En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avond-maal heeft uit: van dis en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, – De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op de dis rinkinken, – En naar de wangen stijgt het vrolijk bloed:
De oude, die daar op de dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende ogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
“— We’ll have a good dinner, DeLereo had said happily, get on board and turn in. When we get up we’ll have passed the Gulf Stream. It began that way but ended differently. The sea was very rough. They never did cross the Gulf Stream—the captain was from Long Island and got lost. DeLereo paid him fifty dollars to turn over the wheel and go below. — Do you know anything about boats? the captain asked. — More than you do, DeLereo told him. He was under an ultimatum from Adele, who was lying, deathly pale, in their cabin. — Get us into port somewhere or get ready to sleep by yourself, she’d said. Philip Ardet heard the story and many others often. He was mannerly and elegant, his head held back a bit as he talked, as though you were a menu. He and Adele had met on the golf course when she was learning to play. It was a wet day and the course was nearly empty. Adele and a friend were teeing off when a balding figure carrying a cloth bag with a few clubs in it asked if he could join them. Adele hit a passable drive. Her friend bounced his across the road and teed up another, which he topped. Phil, rather shyly, took out an old three wood and hit one two hundred yards straight down the fairway. That was his persona, capable and calm. He’d gone to Princeton and been in the navy. He looked like someone who’d been in the navy, Adele said—his legs were strong. The first time she went out with him, he remarked it was a funny thing, some people liked him, some didn’t. — The ones that do, I tend to lose interest in. She wasn’t sure just what that meant but she liked his appearance, which was a bit worn, especially around the eyes. It made her feel he was a real man, though perhaps not the man he had been. Also he was smart, as she explained it, more or less the way professors were.”
“3 januari De
zaal van Bellevue, waar het VPRO-programma Piet Ponskaart wordt
uitgezonden, was opgeluisterd door slingers, lampjes, topless juffrouwen
die taartjes en cider ronddeelden. Henk Spaan oogstte succes, naast
Brandt Corstius en Wim T. Schippers. Ook zijn versje (onderwerp: met wie
doe je het het liefst?) viel goed bij het publiek. Simon van Collem,
Jan de Bont en Monique van de Ven werden geïnterviewd. Na afloop van het
programma gingen we naar Américain. In een groot gezelschap zitten
voelt altijd onwennig. ‘Ik kan niet meer werken,’ zegt Eva Biesheuvel. ‘Om Maarten. Ik moet thuisblijven.’ Maarten
had de hele dag in bed gelegen, hij had liggen piekeren, was er moe
van. Na het eten ging hij met een slaappil weer naar bed. Eva is altijd
in zijn buurt. Ik zou gek worden als ik dagenlang een man om me heen zou
hebben. Ondanks alles heeft Maarten het afgelopen jaar een aantal
verhalen geschreven. Ik zeg hem dat ook herhaaldelijk en hoop dat het
hem troost.
5 januari De assistente van Thomas Rap had me wat te vertellen, zei ze. En ze vertelde dat Rap zijn uitgeverij naar Baarn wil verhuizen en dat ze niet mee wil. Ze zou sowieso ontslag nemen, want ze had er genoeg van. Waarvan? ‘Streken,’ zei ze en legde met ‘ssst’ een vinger tegen haar lippen. Ze heeft ook haar buik vol van feministen, wil een eigen uitgeverijtje beginnen voor uitsluitend vrouwen, maar niet voor radicale vrouwen. Of ik dat geen goed idee vond? Ik raadde haar aan Boosaardige Boeken uit te geven in de z.g. BoBoreeks.”
“Blijkens
een inscriptie is het in 2006 onthuld. Dan pas realiseer ik me dat op
deze plek aan de kade de beruchte Kresty-gevangenis als gruwelvesting
oprees en dat Achmatova hier dag in, dag uit in de sneeuw of in de
vochtige wind stond te wachten, in de hoop nieuws over haar
gearresteerde zoon te krijgen. Op de sokkel van het standbeeld staan de toepasselijke regels uit Requiem:
Ik bid niet louter voor mijzelf dit uur, Maar ook voor wie zich daar met mij bevonden, Voor hen die bij die rode blinde muur In barre kou en juli-hitte stonden.
De muur is nog altijd rood, de Kresty heeft nog altijd de vorm van een kruis (krest betekent ‘kruis’), maar in het gebouw zitten sinds kort geen gevangenen meer opgesloten. Het wordt verbouwd; borden geven aan dat de nieuwe bestemming een luxueus hotelcomplex zal zijn – wat de aanblik niet minder grimmig maakt. Het beeld van Achmatova steekt er scherp bij af; het is zeker drie meter hoog, het is rank, fier, trots, met een vrouwelijke maar bovenal aristocratische verfijndheid. Zelfs als ik er pal voor sta, houd ik het voor een uitvergroot Giacometti-beeld, door de extreem lange armen en de extreem dunne benen. Natuurlijk moet ik even later ook aan de tekeningen en portretten denken die Modigliani van haar maakte tijdens haar enige verblijf in het buitenland, in Parijs. Als een van de eersten werd Modigliani verliefd op haar langgerekte gezicht, haar smalle neus en haar dicht bij elkaar staande, onderzoekende ogen. Ik leg verkeerde verbanden; de maker van het beeld is een Russin, Galina Dodonova, en haar stond het Bijbels beeld voor ogen van Lots vrouw die het hoofd omdraait en in een zoutpilaar verandert.”
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit: Ravelstein
“Odd that mankind’s benefactors should be amusing people. In America at least this is often the case. Anyone who wants to govern the country has to entertain it. During the Civil War people complained about Lincoln’s funny stories. Perhaps he sensed that strict seriousness was far more dangerous than any joke. But critics said that he was frivolous and his own Secretary of War referred to him as an ape. Among the debunkers and spoofers who formed the tastes and minds of my generation H. L. Mencken was the most prominent. My high school friends, readers of the American Mercury, were up on the Scopes trial as Mencken reported it. Mencken was very hard on William Jennings Bryan and the Bible Belt and Boobus Americanus. Clarence Darrow, who defended Scopes, represented science, modernity, and progress. To Darrow and Mencken, Bryan the Special Creationist was a doomed Farm Belt absurdity. In the language of evolutionary theory Bryan was a dead branch of the life-tree. His Free Silver monetary standard was a joke. So was his old-style congressional oratory. So were the huge Nebraska farm dinners he devoured. His meals, Mencken said, were the death of him. His views on Special Creation were subjected to extreme ridicule at the trial, and Bryan went the way of the pterodactyl – the clumsy version of an idea which later succeeded – the gliding reptiles becoming warm-blooded birds that flew and sang. I filled up a scribbler with quotes from Mencken and later added notes from spoofers or self-spoofers like W. C. Fields or Charlie Chaplin, Mae West, Huey Long, and Senator Dirksen. There was even a page on Machiavelli’s sense of humor. But I’m not about to involve you in my speculations on wit and self-irony in democratic societies. Not to worry. I’m glad my old scribbler has disappeared. I have no wish to see it again. It surfaces briefly as a sort of extended footnote.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Heigh ho! Once I heard of the priesthood and of our priest’s little Smaranda, I gave up the flies completely and turned my thoughts to other things. I began to take to writing, to preparing the censer in church, to singing second, as if I were a respectable youngster. The priest put me down in his good books and little Smaranda flashed a glance at me now and then; Master Vasile entrusted the coaching of other boys to me, and, as the saying goes, a different kind of flour was now being ground in the old mill. Nică, Costache’s son, loutish and bullying, with his grating voice, had no further hold over me. But man proposes and God disposes! One day, in actual fact it was St. Foca’s Day, the mayor ordered the villagers out to repair the road. The rumour went that the Prince was going to ride that way to visit the monasteries. Master Vasile found nothing better to do than to say: “Come on, boys, let’s help with that road, so that the Prince shan’t say, as he passes through, that our village is lazier than the others.” So we all set out from school together. Some of us dug with spades, some carried stones in wheel-barrows, some in carts, some in kneading-troughs; in short, the people worked with a will. The mayor Nică, son of Petrica, with the overseer, the deputy-mayor and a couple of tousle-headed clerks, were moving to and fro among the people, when, all of a sudden, what should we see but a scuffle on the gravel, a crowd of people in a confused heap and one of them yelling out loudly. “What can this mean?” people were saying, as they ran from all sides. Master Vasile had been caught with a lasso by the press-gang; they were now roping him tight and handcuffing him, preparatory to sending him off to the town of Piatra. So that’s why the mayor had summoned the people to communal labour! This was the way with deceptions such as these, that young men were in those days press-ganged into military service… This was an evil sight indeed!”
We walked on, crushing the reeds and arrived at the valley; smoking, we leant against the ancient rocks.
We crouch on tbe earth – dear carth!- but they stand upright – chacun a
son gout! They say tbey are descended from gods and their mansions have
courtyards and fountains; They play poker to the death on their rigged tables, they stack the cards and throw their bone chips for results,
They drink water from silver cups – blessed water! – we from the hollow
of our hands. ‘They have the fingers of cheats, ours are bony and
workworn, They fall and bleed like rotten rowan trees and ache all
night long. And we mount the oxcarts to move away. The mountain-path is
easier at night. We wait for the sparsely-feathered farm-bird to sing; but from a distance the little bastard is silent on our tree.
They
turned their fiery, sharp, savage weapons against us, with their
long-shadowed cruel spears, murderous as guns and mortars, shells and
bazookas! We pruned the tree-trunks, thinned the tobacco-seedlings, hoed the cotton automatically, how can we stop caring for them? Our wives like deer with young, humbled, sweaty, some with a hoe or a sickle, poppies on the plain bleeding inwardly.
It’s evening, white as sheep’s wool the Pole Star is born, a rustling tremor moves mountain and rock. When it says, ‘Come!’ you must up and leave, impossible not to leave! Rainbows between two ages, great absorbent waterspouts moving in darkness, gushing skywards with rocks and earth, And naked babies, village huts like leeches clinging to a barren mountainside, no windows, no tiles, made of poverty-stricken, sundried mudbricks.
“Mit vierzig. Im einundvierzigsten Lebensjahr. Als Gast, legal alsGast. Immer noch einen Tag. Schon der neunzehnte! Erst schonder neunzehnte, dann schon der zwanzigste! Die ganze ZeitMärz. Am ersten März eingezogen und jetzt auf einmal beeiltsich die Zeit, fängt zu rennen an. Und ich auch. Einen Regen-schirm mit und schnell-schnell alle Tage! Nutzt auch nix – wegdie Zeit und vergangen. Wie hat das geschehen können? Du hastsie aufgebraucht und das reut dich jetzt. Das hätte nicht seinmüssen. Vergangen die Zeit. Und bleibt vergangen. Schnell mitdem Schirm, große Schritte. Früher nie einen Regenschirm mitund jetzt nie mehr ohne. Durch die Trennung ein andererMensch: ein Mensch mit Regenschirm, mit Bedenken und Vor-behalten (die in seinem Kopf nach Dringlichkeitsstufen sortiertsind). Wie ging das denn zu? Im November einmal ein Regen-abend und zum Ersticken mein Leben. Gleich nach der Tren-nung. Die Wohnung wie unter der Erde. Und da hast du denalten Schirm, Karos, Streifen, Pünktchen, unregelmäßig verbli-chen ein Muster aus drei Sorten Grau, hast einen der beiden al-ten Regenschirme im Flur mitgenommen und schnell aus demHaus. Und seither mit diesem Schirm durch die Welt. Der Stoffeingerissen. Die Speichen verbogen. Der Griff wackelt. Ammeisten im Regen wackelt der Griff. Am Griff eine Schraube,die vorsteht. Nur schnell! Immer schneller! Im Geniesel, imRegen, besser noch schnell vor dem Regen her. Geduckt, einGespenst, ein eiliger Schatten. Und so durch den Spätherbst und Winter. Erst ein Regen- und dann ein Schneewinter. Mit Schirm. Ein Mensch, der sich selbst nicht mehr traut. Immer den Schirmmit und mich daran festhalten. Auf jedem Weg. Als könnte ichandernfalls nicht auf der Welt bleiben. Früher nie einen Schirm.Früher mit Zuversicht und verträumt, laß dir Zeit, und die Weltmir entgegen. Vielleicht noch aus Staufenberg, vielleicht sogarnoch von meiner Mutter der Schirm. Vielleicht hat Sibylle ihnvor Jahren einmal gefunden.”
in het beenzwarte licht van een stroboscoop staat een dwerg met gesprongen lippen naar me te wuiven ik wou dat hij mijn zoon was
ik kan het niet aanzien en ga op reis
halfweg september kom ik aan in de vossenstad in het gras tussen de rails van het station zitten sleutels verstopt, maar zelfs de simpele tover van een anagram ontgaat de luie lezer: azimut de stoter die slaand de verzen vouwt
rum met een reukje eraan in de bultenaarsschaduw van de radcliffe camera, de snijbloemgeur van kaneel en uraan
de jongens die op onze kleuterklasfoto’s staan kijken toe hoe ik de taal die mensen spreken naar mijn roofridderburcht sleep
kijk! onze silhouetten op slot tegen de akelmuur een superman-t-shirt als een vlag om haar gespierde lichaam in de nok voorbij de knik hikt ze soera’s in het schrift
We zijn weer buitengaats in een fluistercampagne van grijzen. Onze bewegingen, langzamer en royaler op de daagse golfslag, worden plichtplegingen op afstand.
Verder van elkaar houden we kontakt via radio Scheveningen. Ons wacht eender haven in schakeringen van zwart. Andere haven, eender nacht.
Ducunt volentem fata, nolentem trahunt (Seneca)
Niet alleen het oudje tegen de wind in langs de oever, ook de wielrenner die haar tegemoet snelt met stampende sokken en zelfs de minnaar aan het water die langzamer kust omdat de tijd zo schoksgewijs verstrijkt,
alsmede de roeier: rugwaarts glijdt hij voort en zijn blik beslaat onverschrokken waarnaar zijn zog wijst.
En wie zelf niet gaat wordt getrokken.
IJskristallen
Zo koud werd het in huis, zo koud was de winter dat we vastvroren aan elkaar.
Elke poging tot een gebaar ging verloren in splinters ijs op de huid. Elk geluid werd flinterdun.
Toen de dooi inviel smolt ook de glasheldere pijn die ons zo omzichtig had aangeraakt.
O, dat ijskoud liefhebben dat mijn samenzijn met jou mogelijk maakt, onmogelijk maakt.
Kom hier, dat ik je bijt, je als een appel eet, en – zoals dat gaat – van blijdschap niet meer weet waar ik mijn handen laat. Je bent een boomgaard, eigenlijk, waarvan ik graag de vruchten pluk, de bloesems ruik, zoals vandaag. Kijk maar: weer raak ik hier mijn handen kwijt, nu ik je in mijn armen bijt en als een appel eet, en weet hoe liefde smaakt.
Sterk
Ik dacht dat het niet kon: dat iets wat je niet ziet je alle dagen draagt en sterker maakt. Alsof je spieren krijgt van liefde. En kijk, het klopt: Het hart van oma slaat nog altijd over als ze opa ziet. Maar nu hij oud is en te bed, misschien nog net de hemel haalt, loopt oma sinds een poosje krommer en vraagt ze vaker om mijn arm. Zonder hem krijgt ze het huis niet warm en zelfs de hond zakt zuchtend naast de luie stoel. Dus is het waar dat liefde spieren geeft en op den duur ook vuur.
Dood
De kamer en het bed missen me niet, maar het boeket houdt het daar zonder mij misschien nog één dag uit, dan moet de engel die is aangeduid en mij heeft weggebracht de pijn verzachten en ook de bloemen onderspitten of, als iemand dat nog wil, ze tussen dikke boeken drogen met iets liefs erbij, ik denk aan: ‘roos’, of wat nog beter is: ’ter nagedachtenis’.
Uit: De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“Veel
vaders voeden die behoefte bij hun kinderen via moedwillige manipulatie
die al in de prilste jeugd begint. Ze vinden het heerlijk hun kind op
een vliegtochtje of op een ijsje op een koude dag te trakteren, of samen
naar de Salton Sea en het natuurwetenschappelijk museum te gaan als het
kind dat weekend bij hen is. De niet-aflatende goocheltrucs die dollars
vanuit het niets lieten verschijnen en de psychologische manipulatie in
de kijkwoning waardoor je dacht dat het uitzicht vanuit de tweede
verdieping van het negentiendeeeuwse wonder in de heuvels, zo niet de
hele wereld, binnenkort van jou zou zijn – het is allemaal bedacht om
ons te laten denken dat ons leven zonder vaders en vaderlijke
begeleiding een armzalig, Mickey Mouseloos
ik-had-je-gewaarschuwd-bestaan zou zijn. Maar later, in je puberteit, na
één toevallige straatbasketbalelleboog te veel, dronken
middernachtsklappen op je harses, pufjes methamfetamine die in je
gezicht worden geblazen, doormidden geknakte jalapeñopepers die over je
lippen worden gewreven omdat je ‘fuck’ zei, terwijl je alleen maar net
als papa wilde doen, kom je tot het besef dat de bevroren geneugten en
de uitstapjes naar de wasstraat niets meer waren dan opvoeden onder
valse voorwendselen. Listen en alibi’s voor hun eigen afgenomen
geslachtsdrift, hun stagnerende nettosalaris en hun onvermogen te
voldoen aan de verwachtingen van hun eigen vader. Het oedipale verlangen
om de vader te behagen is zo machtig dat het alles regeert, zelfs in
een buurt als de mijne, waar het vaderschap zich grotendeels in
afwezigheid afspeelt, maar de kinderen toch plichtsgetrouw ’s avonds bij
het raam zitten te wachten tot papa thuiskomt. Mijn probleem was
natuurlijk dat papa altijd thuis was. Nadat alle foto’s van het
bewijsmateriaal waren genomen, de getuigen waren ondervraagd en de
macabere moordgrapjes waren gemaakt, tilde ik zonder mijn milkshake te
laten vallen mijn vaders doorzeefde lichaam onder de oksels op en
sleepte hem met zijn hielen over de gekrijte omlijning, over de gele
genummerde markers bij de patroonhulzen, over de kruising, over het
parkeerterrein en door de dubbele glazen deuren. Ik zette mijn vader aan
zijn lievelingstafel neer, bestelde zijn ‘gebruikelijke recept’ – twee
chocolademilkshakes met ijs en een groot glas melk – en zette alles voor
hem neer. Aangezien hij vijfendertig minuten te laat was en
bovendien dood, was de vergadering al begonnen, voorgezeten door Foy
Cheshire, een in de vergetelheid rakende televisiepersoonlijkheid en
voormalige vriend van mijn vader, die maar al te graag de
leiderschapsvacature wilde opvullen. De situatie was even gênant. De
sceptische Dum Dums die naar de zwaargebouwde Foy keken zoals de natie
naar Andrew Johnson moet hebben gekeken nadat Lincoln was vermoord. Ik
slurpte luidruchtig het restje van mijn milkshake naar binnen. Het
teken om door te gaan, want zo zou mijn vader het hebben gewild.”
“Het
is een grote schreeuwende, lachende, huilende bende, een bonkende
teringzooi in mijn kop. Ik kan de man niet verstaan. Ik huil. ’Stil nou,
alsjeblieft.’ Een knal voor mijn open ogen. Een vuist, zegelring, een
fractie van een seconde, mijn vel scheurt open. ’Ik kijk je toch aan,’
hoor ik mijzelf jankend zeggen. De mensen lachen. Iedereen lacht. Zie
mij staan! Minstens honderd mensen staan op dit podium, de Markt.
Maarten de Buit speelt vandaag de hoofdrol. Hij staat, in al zij glorie,
in het middelpunt van de belangstelling in het licht van de
schijnwerper, de lantarenpaal. Langzaam, tergend langzaam laat hij zijn
hoofd zakken en kijkt neer op zijn lichaam. Hij ziet zijn opengerukte
hemd en de grote rode bloedvlek op zijn witte shirt. Zal hij weten, dat
het bloed is dat van zijn gezicht naar beneden druppelt? Voelt hij de
druppels donkerrood vocht aan zijn kin hangen? Smeltende rode ijspegel.
Het in grote getale opgekomen publiek geniet, het staat in opperste
verbazing. Het koor zingt een kort stuk van de Johannes Passion: Wer hat
dich so geschlagen? Onze held hangt bloedend aan de schandpaal.
Het is stil geworden. De wereld is heel even stilgezet. God geeft me een
kort moment van rust. Ze slaan, schoppen niet meer. Alles gebeurt zo
verschrikkelijk langzaam. Laat er iets gebeuren, laat er alsjeblieft
iets gebeuren. Er wordt tegen me gepraat. ’Je blijft voortaan met je
gore poten van m’n zus af.’ Ben ik gek geworden? Mijn ogen zijn nog maar
half open. Ik kan alleen nog maar janken… Schreeuwend smeken.
’Alsjeblieft stop nou! ’ Geen genade. Zegelring. Bonken in mijn hoofd,
vuisten voor mijn ogen, niijn neus, mijn lippen. Ik word weer overeind
getrokken, tegelijkertijd twee stompen in mijn maag. Happen naar adem.
Blijven ademen, alsmaar blijven ademen. De dikke plakken vocht in mijn
mond doorslikken, anders krijg je geen adem meer. Mijn tong is
opgezwollen, ik heb er te hard op gebeten. Het doet pijn. De smaak van
bloed ligt op mijn tong. Een mengsel van janken en mompelen is mijn
stem. ’Ik ken uw zus niet, alstublieft, laat me met rust.’ ’Vuile vieze
klootzak! Jij teringlijer, ik venmoord je.’ Mijn handen grijpen naar de
lantarenpaal om m’n lichaam te beletten opnieuw om te vallen. Geen
nieuwe stompen meer in mijn maag. ’Het spijt me, ik smeek u…’ Ik hoor
mijn eigen stem al bijna niet meer. Ik wankel en draai een halve slag,
direct ligt er een hand op mijn schouder om mijn lichaam weer om te
draaien. Een laatste vuist in mijn gezicht, alles klapt uit mekaar.”
“Die had toen een koe met uierontsteking en een zuigeling van zeven maanden, die hoestte. Treeborg zat toentertijd nog te krimpen in Diestel en hield er een eigen apotheekje op na. Zodra Vlimmen klaar was met de koe, legde Janus zijn vinger langs zijn neus en zei, dat meneer dokter toch ‘ns efkens binnen moest komen om naar de kleine te kijken: ‘Gullie hebt er toch ook wel wà verstand af,’ meende hij, ‘meer as wij.’ Het kindje had ’n zware kou gevat en hoestte erg lelijk en dokter Treeborg had ’n fles gegeven, toen het hoesten al bijkans gedaan was. Maar toen het kijnd één lepeltje van het fleske had gehad, begon ’t toch zo schrikkelijk lelijk te doen, dat dé vrouw en hij er bang van werden… Vlimmen ontkurkte een fles van 300 cc. en schrok. Zo’n slordig praeparaat had hij nooit aan een koe durven te geven. De terpentijn stonk de fles uit en de kamferschilfers dreven er duimdik bovenop. Hij keek eens in de wieg naar het kleine, iele bleekneusje en hier hielden alle vormen op. ‘Dit drankje is in ’t algemeen heel goed,’ zei hij en nam zich voor zeer voorzichtig te zijn, ofschoon hij al w}arm werd. ‘Maar er zijn wel kinderen, die er niet tegen kunnen. Dat noemen we idiosyncrasie…’ Hier hield hij beschaamd op. Begon hij ook al voor charlatan te spelen? Toch moest je zo’n woord eigenlijk minstens drie keer gebruiken, vooral wanneer je er zeker van was, dat het niet verstaan werd… ‘Enfin, als ik jou was, hield ik op met dat flesje en zou ik eerst eens aan de dokter vragen, of het niet mogelijk is, dat dit kind er niet tegen kan. Zeg maar, dat je van mij gehoord hebt, dat zo iets wel meer voorkomt.’ Idiosyncrasie… goeie grut! Van zo’n drankje zou ’n olifant op z’n kop gaan staan… Hij vond, dat hij erg correct gebleven was, maar enkele dagen later kwam hij de koe nog eens bezoeken en de boer wist te vertellen, dat het manneke kwaad was geworden tegen de vrouw en heel nijdig had gezegd, dat ze door moest gaan tot de fles leeg was en dat ze zich niets van al die bakerpraatjes moest aantrekken… Janus Oerlemans was zo verstandig geweest om de fles in de pompsteen te gieten en het ‘kijnd’ leefde nog. Vlimmen heeft het onlangs nog gezien; het is nu een aardig kereltje van een jaar of vijf, net als Dop… Zal hij liever met Dop naar een matinee van het circus gaan, of beter vanavond met Truus? Als hij de wagen in de poort stuurt, komt Dop met een ontevreden gezicht op hem toe slenteren.”
„Ab und zu wurde er gefeuert. Im Feuern waren die Briten Vorreiter. Zum
Leben brauchten Flori und er, die sich so lange schon kannten, nicht
viel. Einer wie er untersagte sich jedes Vorwärtskommenwollen. Bloß das
Licht vermisste er immer unbändiger, aber weder in den Midlands noch in
Berlin gab es einen Fleck, an dem ein Strahlen am Himmel stand wie
früher auf der Feldmark, nicht mal draußen am Müggelsee, wohin sie in
ihren Berliner Jahren zum Wandern, Paddeln und Schwimmen fuhren und wo
sie später, als Flori schon gut verdiente, ein Sommerhaus mieteten. Unter
dem Stahl-und-Glas-Dach des Hamburger Hauptbahnhofs stand das ersehnte
Licht vielleicht an acht oder zehn Tagen im Monat, dann aber so, als
hätte es sich des notorischen Schmuddelwetters wegen in die Halle
zurückgezogen und würde nun dort aufbewahrt werden. Es schien zu warten,
nicht bloß auf Reisende, die aus dem Zug stiegen und verblüfft waren
von der Helligkeit, der Herrlichkeit, mit der die Hansestadt sie
willkommen hieß; das Licht war eine Wohltat gerade für Einheimische wie
ihn, die morgens vor dem Büro oder nach Feierabend über die Bahnsteige
schlenderten, als wären sie Bahnangestellte in Zivil. Merz
spürte in dem Licht, dass es für einen wie ihn anscheinend nur weniges
gab, für das sich zu leben wirklich lohnte. Kinder, ja. Freundschaft,
ja. Und vielleicht Liebe, und vielleicht Erinnerungen. In dem Leuchten
lag eine rätselhafte, warme Zuneigung, und vieles, was er erlebt hatte,
war ihm nur verständlich, weil es in diesem Licht geschehen war. Ein
paar Tage, nachdem seine jüngere Tochter elf geworden war, fuhr er am
Morgen mit ihr in die Innenstadt und brachte sie zum Zug. Lindas Klasse
ging auf Klassenfahrt in den Schwarzwald, in ein Schullandheim im
Kinzigtal. 23 Kinder und drei Lehrerinnen, dazu jede Menge aufgeregte
Eltern, zumeist Mütter, warteten auf dem überfüllten Bahnsteig auf die
Einfahrt des ICE, in dem für die Kids und ihre Aufpasser ein halber
Waggon reserviert war. Es war ein Montagmorgen Anfang September, aber
noch immer war das Ende des Hochsommers nicht in Sicht. Auf eine weitere
drückend schwüle Woche sollten erneut lange Tage mit fast unerträglich
heißen Temperaturen folgen.“
“Thank you.” He walked back to the window. “What are you upset about,” she said. “Some personal things.” “Don’t you want to talk about them?” “Well they wouldn’t be of much interest to you, Mrs. Robinson.” She nodded and sat quietly on the bed smoking her cigarette and dropping ashes into the wastebasket beside her. “Girl trouble?” she said. “What?” “Do you have girl trouble?” “Look,” Benjamin said. “Now I’m sorry to be this way but I can’t help it. I’m just sort of disturbed about things.” “In general,” she said. “That’s right,” Benjamin said. “So please.” He shook his head and looked back out through the glass of the window. Mrs. Robinson picked up her drink to take a swallow from it, then set it down and sat quietly until she was finished with her cigarette. “Shall I put this out in the wastebasket?” Benjamin nodded. Mrs. Robinson ground it out on the inside of the wastebasket, then sat back up and folded her hands in her lap. It was quiet for several moments. “The bathroom’s at the end of the hall,” Benjamin said. “I know.” She didn’t move from the bed but sat watching him until finally Benjamin turned around and walked to the door. “Excuse me,” he said. “I think I’ll go on a walk.”
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid.” Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid.” Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
Tell you what I like the best — ‘Long about knee-deep in June, ‘Bout the time strawberries melts On the vine, — some afternoon Like to jes’ git out and rest, And not work at nothin’ else!
Orchard’s where I’d ruther be — Needn’t fence it in fer me! — Jes’ the whole sky overhead, And the whole airth underneath — Sort o’ so’s a man kin breathe Like he ort, and kind o’ has Elbow-room to keerlessly Sprawl out len’thways on the grass Where the shadders thick and soft As the kivvers on the bed Mother fixes in the loft Allus, when they’s company!
Jes’ a-sort o’ lazin there – S’lazy, ‘at you peek and peer Through the wavin’ leaves above, Like a feller ‘ats in love And don’t know it, ner don’t keer! Ever’thing you hear and see Got some sort o’ interest – Maybe find a bluebird’s nest Tucked up there conveenently Fer the boy ‘at’s ap’ to be Up some other apple tree! Watch the swallers skootin’ past Bout as peert as you could ast; Er the Bob-white raise and whiz Where some other’s whistle is.
Ketch a shadder down below, And look up to find the crow — Er a hawk, – away up there, ‘Pearantly froze in the air! — Hear the old hen squawk, and squat Over ever’ chick she’s got, Suddent-like! – and she knows where That-air hawk is, well as you! — You jes’ bet yer life she do! — Eyes a-glitterin’ like glass, Waitin’ till he makes a pass!
Pee-wees wingin’, to express My opinion, ’s second-class, Yit you’ll hear ‘em more er less; Sapsucks gittin’ down to biz, Weedin’ out the lonesomeness; Mr. Bluejay, full o’ sass, In them baseball clothes o’ his, Sportin’ round the orchad jes’ Like he owned the premises! Sun out in the fields kin sizz, But flat on yer back, I guess, In the shade’s where glory is! That’s jes’ what I’d like to do Stiddy fer a year er two!
Plague! Ef they ain’t somepin’ in Work ‘at kind o’ goes ag’in’ My convictions! – ‘long about Here in June especially! — Under some ole apple tree, Jes’ a-restin through and through, I could git along without Nothin’ else at all to do Only jes’ a-wishin’ you Wuz a-gittin’ there like me, And June wuz eternity!
Lay out there and try to see Jes’ how lazy you kin be! — Tumble round and souse yer head In the clover-bloom, er pull Yer straw hat acrost yer eyes And peek through it at the skies, Thinkin’ of old chums ‘ats dead, Maybe, smilin’ back at you In betwixt the beautiful Clouds o’gold and white and blue! — Month a man kin railly love — June, you know, I’m talkin’ of!
March ain’t never nothin’ new! — April’s altogether too Brash fer me! and May — I jes’ ‘Bominate its promises, — Little hints o’ sunshine and Green around the timber-land — A few blossoms, and a few Chip-birds, and a sprout er two, — Drap asleep, and it turns in Fore daylight and snows ag’in! — But when June comes – Clear my th’oat With wild honey! — Rench my hair In the dew! And hold my coat! Whoop out loud! And th’ow my hat! — June wants me, and I’m to spare! Spread them shadders anywhere, I’ll get down and waller there, And obleeged to you at that!
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“His
mind, however, was not wholly uncultivated; after his death they found
in his house a trunk full of mathematical instruments and books
untouched by him for twenty years. He
was learned in his way, with a knowledge half scientific, half peasant,
that same mixture of narrow prejudice and ancient wisdom which
characterized the elder Cato. But Cato was a man of the Roman Senate all
his life, and of the war with- Carthage, a true representative of the
stern Rome of the Republic. The almost impenetrable hardness of Marullinus came from farther back, and from more ancient times. He
was a man of the tribe, the incarnation of a sacred and awe-inspiring
world of which I have sometimes found vestiges among our Etruscan
soothsayers. He always went bareheaded, as I was criticized for doing
later on; his horny feet spurned all use of sandals, and his everyday
clothing was hardly distinguishable from that of the aged beggars, or of
the grave tenant farmers whom I used to see squatting in the sun. They
said that he was a wizard, and the village folk tried to avoid his
glance. But over animals he had singular powers. I have watched his
grizzled head approaching cautiously, though in friendly wise, a nest of
adders, and before a lizard have seen his gnarled fingers execute a
kind of dance. On
summer nights he took me with him to study the sky from the top of a
barren hill. I used to fall asleep in a furrow, tired out from counting
meteors. He would stay sitting, gazing upward and turning imperceptibly
with the stars. He must have known the systems of Philolaus and of
Hipparchus, and that of Aristarchus of Samos which was my choice in
later years, but these speculations had ceased to interest him. For him
the stars were fiery points in the heavens, objects akin to the stones
and slow-moving insects from which he also drew portents, constituent
parts of a magic universe in which were combined
the will of the gods, the influence of daemons, and the lot apportioned
to men. He had cast my horoscope. One night (I was eleven years old at
the time) he came and shook me from my sleep and announced, with the
same grumbling laconism that he would have employed to predict a good harvest
to his tenants, that I should rule the world. Then, seized with
mistrust, he went to fetch a brand from a small fire of root ends kept
going to warm us through the colder hours, held it over my hand, and
read in my solid, childish palm I know not what confirmation of lines
written in the sky.”
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Op de avond dat Aman zei dat hij met mij ‘normaal wilde worden; ging Brilka, de dochter van mijn dode zus en mijn enige nichtje, naar Wenen, naar een plaats die ze zich had voorgesteld als haar tweede thuis, als haar persoon-lijke utopie, en dat allemaal uit een gevoel van verbondenheid met een dode vrouw. Van die dode vrouw, mijn oudtante en dus Brilkis overoudtante, had ze in haar fan-tasie haar heldin gemaakt. Ze wilde in Wenen de rechten op de liederen van haar overoudtante zien te krijgen. En door de sporen van die geest te volgen hoopte ze ver-lossing te vinden en een definitief antwoord op de gapen-de leegte in zichzelf. Maar daar had ik toen nog geen idee van. Nadat ik op de bank was gaan zitten en mijn gezicht in mijn handen had verborgen, nadat ik mijn ogen had uitgewreven en Amans blik zo lang mogelijk had ontweken, wist ik dat ik weer zou moeten huilen, maar niet nu, niet op het moment dat Brilka door het raam van de trein het oude, nieuwe Europa voorbij zag glijden en voor het eerst sinds haar aankomst op het continent van de onverschil-ligheid glimlachte. Ik weet niet waar ze bij het verlaten van de stad met die kleine bruggetjes om moest glim-lachen, maar dat doet er niet meer toe. Het belangrijkste is dat ze glimlachte. Ik zou moeten huilen, dacht ik precies op dat moment. Om het niet te doen draaide ik me om, liep naar de slaap-kamer en ging op bed liggen. Lang hoefde ik niet op Aman te wachten; een verdriet als het zijne is heel snel te gene-zen als je ter genezing je lichaam aanbiedt — vooral als de zieke zevenentwintig is. Ik kuste mezelf wakker uit mijn doornroosjesslaap. En toen Aman zijn hoofd op mijn buik legde, verliet mijn twaalfjarige nichtje Nederland en passeerde ze in haar naar blikbier en eenzaamheid stinkende coupé de Duitse grens, terwijl haar nietsvermoedende tante hon-derden kilometers verderop liefde veinsde voor een zevenentwintigjarige schim. Ze doorkruiste Duitsland in de hoop verder te komen.”
Uit:Die Stille in Prag(Vertaald door Eva Profousová)
»Wie fühlt sich das an?« »Deine Brüste zu küssen?« »An meinem Herzen zu horchen!« »Lang.« »Wie: lang?« »Wie ein unendlich langer, fließender Song.« »Kein Techno?« »Genau die Art Song, die du haben willst.« »Ich will es auch mal hören.« Er streichelt sie. Oben. In der Mitte. Unten. Eine Weile lässt sie es zu. Sie
stöhnt. Noch einmal. Als er nach ihrer Pobacke fasst, bewegt sie das
Becken. Dann aber schiebt sie seine Hand auf die Bettdecke zurück. »Schluss.« »Woher weißt du, dass ich was wollte?« »Wir kennen das Spiel. Die Frau wird nur benutzt. Und ausgenutzt.« »Das musst ausgerechnet du sagen.« Vanda
steht auf und geht zu dem beleuchteten Aquarium, das auf einem
niedrigen Tisch steht, auf den in anderen Wohnungen eher der Fernseher
gestellt wird. Sie klopft an die Glasscheibe, um den kleinen dicken
Fisch zu begrüßen, der auf sie zugeschwommen kommt, und setzt sich auf
den Parkettfußboden. Sie ist nackt, und die beleuchteten Pflanzen und
Wasserbläschen im Aquarium werfen gelbe zitternde Lichtstreifen auf sie.
Vanda sieht aus wie ein kleines Wasserzebra, das sich im tiefen,
dunklen Ozean verlaufen hat. Sie ist nicht mehr die traurige, patzige
junge Frau mit den schwarz gefärbten Haaren und der frischen
Schultertätowierung, die Petr vor ein paar Stunden kennengelernt hat.
Aus dem Nebenzimmer kommt Malmö und stupst sie gähnend mit der Schnauze
an. Vanda krault sie zwischen den Ohren und Malmö streckt sich neben ihr
aus.“
iedereen wil wel naar huis, zei je. er wordt gekookt voor activisten, seks is er lekker lui, je bent er vrij van de krachten van de markt en zo. ik weet wat je denkt, de revolutie heeft haar kinderen verminkt
en we praten er niet meer over. fluisterend misschien. over wat er de afgelopen tijd gebeurd is. de anderen, alles wat na het opsommen komt. niemand zou een enzovoort moeten zijn. daarom zijn we allemaal gebroken. ook het huis is ingestort, en dat noemen we nieuwbouw. zo verstild klinkt dit individualisme, dat de luidruchtigste band met de productieve wereld het innigste is. als je luistert, hoor je haar zingen, het is een parodie en gaat van huisje, boompje, weesje
ik dacht: er is een leer die taai geworden is. ik kauwde erop, vroeg me af wie het werkgezin vormden, wat we tegenover de familie zetten die aan tafel zat, de ethiek van de arbeid, het professionele knechtschap, de vaderpolitiek
zaten we niet scheef, jij en ik, in deze geschiedenis. wie gingen ons voor. en hoe konden we ze leren kennen door de waas van onze isolatie
Uit: Istanbul. Herinneringen en de stad (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Terwijl
ik luisterde naar de verhalen van mijn vader, die hij soms onderbrak om
me te wijzen op een mooi uitzicht, of op mooie vrouwen die over het
trottoir liepen, en naar zijn wijze raad over het leven, die hij er
terloops en ontspannen tussendoor vlocht, keek ik op die loodgrijze
winterochtenden naar de Istanbulse beelden die aan de voorruit
voorbijtrokken. Ik keek naar de voertuigen die over de Galatabrug reden,
de achterbuurten, toen nog omgeven door houten huizen die later
gesloopt zouden worden, de smalle steegjes, de drommen mensen onderweg
naar een voetbalwedstrijd of een sleepboot met een iele schoorsteen die
met kolen beladen sloepen over de Bosporus voorttrok, terwijl ik
ondertussen aandachtig luisterde naar de wijze levenslessen van mijn
vader, naar zijn woorden, die bijvoorbeeld suggereerden dat je je eigen
intuïtie, preoccupaties en obsessies nauwlettend moet volgen, of dat het
leven in feite heel snel voorbijgaat en dat het goed is te weten wat je
wilt, of dat je eigenlijk alleen door schijven of tekenen een bepaalde
diepte in het leven kunt bewerkstelligen, en ik voelde hoe die woorden
zich in mijn hoofd met de beelden verenigden. Na een tijdje gebeurde
het dan dat de muziek waar ik naar luisterde, de Istanbulse beelden die
aan de voorruit voorbijtrokken, de sfeer van sommige met straatkeien
geplaveide stoepen en steegjes, waarvan mijn vader vroeg of we die in
zouden slaan terwijl hij de auto er al glimlachend indraaide, zich
allemaal in mijn hoofd samenvoegden en me lieten voelen dat we nooit een
antwoord zullen krijgen op onze levensvragen, maar dat het goed is om
ze toch te stellen, dat het doel en het geluk in het leven op plekken
liggen die wij niet precies kunnen onderscheiden, of die we gewoon niet
willen zien, maar dat er nog iets anders is dat minstens even belangrijk
is als al deze zorgen, namelijk de beelden die we door de ramen van de
auto, het huis of de boot zien als we over deze bekommernissen piekeren
of als we in het leven genot of diepte najagen want in de loop van de
tijd zal het leven net als muziek, tekeningen of verhalen met dalingen
en stijgingen ten einde komen, maar de beelden van de stad die aan onze
ogen voorbijtrekken zullen ons zelfs jaren later nog als uit dromen
afkomstige herinneringen blijven vergezellen.”
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit: Das fahrende Haus
„Wenn
man auf eine kurze Frage eine lange Antwort gibt, so ist das verdächtig
oder zumindest sonderbar. Frägt man dich, wie du heißt, so ist die
Antwort ein Name, sonst nichts. Man frägt mich, welcher Nationalität ich
bin, und ich antworte – ich bin amerikanischer, ursprünglich deutscher,
zwischenhinein auch tschechischer und ungarischer und demnächst wohl
wieder deutscher Nationalität. – Es ist eine viel zu lange Antwort, als
daß sie einen nicht verwundert, ja argwöhnisch lassen sollte. Und
wirklich, man schaut mich mit großen Augen an, als wolle man sagen –
Teufel, dahinter muß eine Geschichte stehen! – Mit Gott, hier ist sie
denn! Das heißt, eine Geschichte ist es eigentlich nicht, sonderneine
persönliche Erfahrung, entsprungen dem Geist der Zeit – pointenlos in
ihrer Wirrheit und Verworrenheit, Traurigkeit und dennoch gut, ja
strahlend. Einst ließ man ein Wort ins Gebet einfließen für das Vaterland, daß es erhalten bleiben möge im Kriege zwischen den Völkern: Heute läßt man ein Wort ins Gebet einfließen
für die Welt, daß sie erhalten bleiben möge im Kriege gegen sich
selbst. Unsere Gedanken, Träume und Gebete, mögen sie intim sein, sind
heute mondial gefärbt. Einst war der Gipfel von Scherz, seinen Hund,
angetan miteinem karierten Mäntelchen und Federhut, in einen
Fesselballon zu setzen, mochten Gebell und Gewinsel den blauen Äther
entzücken! Heute setzt man seinen Hund, mit allerlei sphärischen
Schinken ausstaffiert, in einen Sputnik und gibt ihn der Frau
Erde auf ihrer Rundreise als Begleiter mit. Möchte mein Hündchen mir
dann erzählen, wie der Mond von hinten aussieht, ich sehe immer nur sein
unheimlich Gesicht! So scherzt sich’s also in unserer Zeit, und es
vergeht einem fast das Lachen. Man schämt sich fast vor seinem Hund, dem
kosmischen Haustier.“
“When swimming pools were segregated, that made it harder for African Americans to learn to swim. But of course Africans could swim; many lived near the Atlantic Ocean, and they would swim. In some cases when they jumped overboard, they were shot in the back and wounded and they died, and in other cases they made it. Most ended up in the belly of a shark. The sharks, too, changed their patterns. They began to follow the ships west, feeding on the bodies of the dead or dying Africans. So the slavers waited, got to that fourth and fifth day, and then there was a calm among the Africans, and they talked about that. There was a calm because they could look out, and although they couldn’t see the land, they could see the heat coming off the land. They could see that shimmer, and it’s the most fantastic thing to travel to Africa by boat, because you see the heat before you see the land. And so, by that sixth or seventh day, or maybe around the eighth day, they could no longer see the land or the heat, and so there is going to be a restlessness, because people are beginning to feel lost, because now they’re thinking, “Well, this is farther out.” So now we have the Africans in a position of not really being able to see anything familiar. But of course they followed the clouds, and we do know that clouds above land are different from clouds over water, so they could see that land had to be that way. And so we’re going to have a serious problem somewhere around the tenth day. And those who study this – I’m just a poet, but the people who study slavery – say that those ships’ captains knew that this was going to be the day that, I don’t want to say all hell is going to break loose, but the day they really have to tighten up, because now the people realize they will not know how to get home.
Fare you well, fare you well, fare you well, everybody. Fare you well, fare you well, whenever I do get a-home.
What
those captured people had – which is why I so admire those people – was
a tone, a voice, a moan. They made a decision, because they had to
decide: Do we shut ourselves down, or do we continue forward?”
“And
you thought the rain would hurt you if you walked home in it?” “It’s
raining, Dad,” he said, exasperated now. “I’ll tell you what,” I said.
“You go out there and stand in it and we’ll see how bad it hurts you.”
He walked out into the rain and stood looking at me. “How long do I have
to stand here?” “Only until we see if it hurts you. Don’t worry, I’ll
tell you when you are about to get hurt.” I went back inside. So far,
pretty shitty, but it gets worse. When I went back inside, I sat down in
a recliner, meaning to stay there only a minute. But I hadn’t reckoned
with the liquor and the rain on the roof. I woke with a start and looked
at my watch. It was a quarter of nine. I went outside and there the boy
stood, his blond hair plastered and every thread on him soaked. He
didn’t look at all sad or forlorn; what he did look was severely pissed.
“Come on in,” I said. And then: “Where do you want to eat?” “I don’t
want to eat.” “How do you feel?” I asked. He glared at me. “Well, I’m
not hurt.” We sat there on the top of Springer Mountain and looked at
each other with the rain falling around us. I’d forgotten entirely about
my feet and the tent and the fire. My throat felt like it was closing
up and I had to speak to keep breathing. “I wanted to apologize, but I
had done such a sorry-asked thing that I couldn’t bring myself to do it.
But at the time, it didn’t seem like it’d do any good.” “It probably
wouldn’t have,” he said. “Then.” “Well, I’m sorry. I was wrong. I should
have said so, but… ,” I’d run out of words. He said, “I know. And I
was only down the block. I’ve thought about it. I could have called.
But, shit, I was only a little kid.”
“The out-house drama, always the first in the momentous day, was filled with the sort of detail that my brother and I found interesting. The out-house, well-known to us although we now had plumbing, and the horror of the birds’ death by excrement, as well as other features of the story’s beginning, gripped our attention. Mooshum was our favorite indoor entertainment, next to the television. But our father had removed the television’s knobs and hidden them. Although we made constant efforts, we never found the knobs and came to believe that he carried them upon his person at all times. So we listened to our Mooshum instead. While he talked, we sat on kitchen chairs and twisted our hair. Our mother had given him a red coffee can for spitting snoose. He wore soft, worn, green Sears work clothes, a pair of battered brown lace-up boots, and a twill cap, even in the house. His eyes shone from slits cut deep into his face. The upper half of his left ear was missing, giving him a lopsided look. He was hunched and dried out, with random wisps of white hair down his ears and neck. From time to time, as he spoke, we glimpsed the murky scraggle of his teeth. Still, such was his conviction in the telling of this story that it wasn’t hard at all to imagine him at twelve. His big brother put on his vestments, the best he had, hand-me-downs from a Minneapolis parish. As real incense was impossible to obtain, he prepared the censer by stuffing it with dry sage rolled up in balls. There was an iron hand pump and a sink in the cabin, and Mooshum’s brother, or half brother, Father Severine Milk, wet a comb and slicked back his hair and then his little brother’s hair. The church was a large cabin just across the yard, and wagons had been pulling up for the last hour or so. Now the people were in the church and the yard was full of the parked wagons, each with a dog or two tied in the box to keep the birds and their droppings off the piled hay where people would sit. The constant movement of the birds made some of the horses skittish. Many wore blinders and were further . . .”
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Rezept
Jage die Ängste fort Und die Angst vor den Ängsten. Für die paar Jahre Wird wohl alles noch reichen. Das Brot im Kasten Und der Anzug im Schrank.
Sage nicht mein. Es ist dir alles geliehen. Lebe auf Zeit und sieh, Wie wenig du brauchst. Richte dich ein. Und halte den Koffer bereit.
Es ist wahr, was sie sagen: Was kommen muß, kommt. Geh dem Leid nicht entgegen. Und ist es da, Sieh ihm still ins Gesicht. Es ist vergänglich wie Glück.
Erwarte nichts. Und hüte besorgt dein Geheimnis. Auch der Bruder verrät, Geht es um dich oder ihn. Den eignen Schatten nimm Zum Weggefährten.
Feg deine Stube wohl. Und tausche den Gruß mit dem Nachbarn. Flicke heiter den Zaun Und auch die Glocke am Tor. Die Wunde in dir halte wach Unter dem Dach im Einstweilen.
Zerreiß deine Pläne. Sei klug Und halte dich an Wunder. Sie sind lang schon verzeichnet Im grossen Plan. Jage die Ängste fort Und die Angst vor den Ängsten.
Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde die ik vroeg en die ik later, die ik nimmer, nimmer vinde.
Smalle schelpen zijn haar handen om een eeuwge zee te horen, in zijn wieg en broze wanden zingt haar hart mijn wee verloren.
Handen die mijn hoofd niet koelen met hun sneeuw, de lichte, zachte. Hartklop die ik niet zal voelen onder stergoud, al de nachten.
Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde, tot ik aanzie – later, later, in een licht dat mij hervinde.
Bij de rozen
‘Zij zijn voor sterven en vergaan geboren,’ zo dacht ik vluchtig toen ik bij de rozen was. Maar schrok, en hoorde dreunen in mijn oren: wat is u zelve, ijdel mens, beschoren, zo kort als gij hier wandelt bij de rozen op het gras?
Carried her unprotesting out the door. Kicked back the casket-stand. But it can’t hold her, That stuff and satin aiming to enfold her, The lid’s contrition nor the bolts before. Oh oh. Too much. Too much. Even now, surmise, She rises in the sunshine. There she goes, Back to the bars she knew and the repose In love-rooms and the things in people’s eyes. Too vital and too squeaking. Must emerge. Even now she does the snake-hips with a hiss, Slops the bad wine across her shantung, talks Of pregnancy, guitars and bridgework, walks In parks or alleys, comes haply on the verge Of happiness, haply hysterics. Is.
Boy Breaking Glass
To Marc Crawford from whom the commission Whose broken window is a cry of art (success, that winks aware as elegance, as a treasonable faith) is raw: is sonic: is old-eyed première. Our beautiful flaw and terrible ornament. Our barbarous and metal little man.
“I shall create! If not a note, a hole. If not an overture, a desecration.”
Full of pepper and light and Salt and night and cargoes.
“Don’t go down the plank if you see there’s no extension. Each to his grief, each to his loneliness and fidgety revenge. Nobody knew where I was and now I am no longer there.”
The only sanity is a cup of tea. The music is in minors.
Each one other is having different weather.
“It was you, it was you who threw away my name! And this is everything I have for me.”
Who has not Congress, lobster, love, luau, the Regency Room, the Statue of Liberty, runs. A sloppy amalgamation. A mistake. A cliff. A hymn, a snare, and an exceeding sun.
“Janet, the bride’s younger sister, knew that Cousin Richard would be certain, sooner or later, to say ‘Pass along the car, please.’ She supposed that one did not mind? She supposed that someone was bound to be humorous at a wedding? Might not her Wolf Cubs be better? She proffered two. Several had been already allotted to laying down duck-boards or directing cars round the corner where they could park. But Mrs Studdart thought no, on the whole. The little boys’ boots … Besides, one did not want friends to feel like traffic, in any way `directed’. Also one could not disappoint Cousin Richard, who had Janet said: ‘Just as you think, of course.’ Young Mr and Mrs Tilney, between her train and the lilies, with a background of pleasant outdoor sunshine, now stood waiting for their photograph by the world to be taken, for the curtain to rise. In the hall, first guests from the church could be heard arriving; Lady Elfrida Tilney tittering in the porch. Their two heads turned, rather beautifully apprehensive; they had an instant for conversation. Edward: ‘This morning, I wanted to ring you up.’ Out of her bride’s formality, fall of tulle and lace, came the gay little scoffing laugh. ‘Oho!’ she remarked. `But mother kept saying, “Now I expect you will ring up Laurel?” So I went out and bought some labels.’ `Labels?’ `For my things.’ `Oh, labels. Well, that’s one conversation we’ll never have.’ They’re coming —’ `No, that’s the ices going round to the marquee. Edward …’ But his emotions were quite at a standstill. He had at any time more address than an occasion required. Edward was determined that his wedding, like the execution of Julien Sorel, should go off simply, suitably, without any affectation on his part. Laurel went on: ‘I suppose we can’t possibly …’ But at this point Lady Elfrida brought in the Daubeneys; remarking with the keenest sense of effect: ‘My daughter-in-law.’ Laurel amazed the Daubeneys with a lovely, composed smile. After the Daubeneys, guests began to come through on a strong current. Edward remained throughout wonderfully self-possessed; perhaps because of this he did not make an entirely good impression. Lady Elfrida, in claret-coloured georgette, also overacted a little. Besides being a divorcée, which should but does not subdue, she was the bridegroom’s mother — and one apt to play always a little too gracefully a losing game. The Tilney connection (here to shower on Edward for his marriage as well as his mother a loving depreciation), bright woof to a sober warp, shuttled their way to and fro through the Studdart connection. Impervious to strangers, signalling, smiling, these bright friends distinguished each other; where two or three met intimacies flowered and branched.”
„Die
Feder eilte weiter, glatt, behende, und indem sie hie und da einen
kaufmännischen Schnörkel ausführte, und redete Zeile für Zeile zu Gott.
Zwei Seiten weiter hieß es: »Ich habe meiner jüngsten Tochter eine
Police von 150 Courant-Thalern ausgeschrieben. Führe du sie, ach Herr!
auf deinen Wegen, und schenke du ihr ein reines Herz, auf daß sie
einstmals eingehe in die Wohnungen des ewigen Friedens. Denn wir wissen
wohl, wie schwer es sei, von ganzer Seele zu glauben, daß der ganze
liebe süße Jesus mein sei, weil unser irdisches kleines schwaches Herz
…« Nach drei Seiten schrieb der Konsul ein »Amen«, allein die Feder
glitt weiter, sie glitt mit feinem Geräusch noch über manches Blatt, sie
schrieb von der köstlichen Quelle, die den müden Wandersmann labt, von
des Seligmachers heiligen, bluttriefenden Wunden, vom engen und vom
breiten Wege und von Gottes großer Herrlichkeit. Es kann nicht geleugnet
werden, daß der Konsul nach diesem oder jenem Satze die Neigung
verspürte, es nun genug sein zu lassen, die Feder fortzulegen, hinein zu
seiner Gattin zu gehen oder sich ins Comptoir zu begeben. Wie aber!
Wurde er es so bald müde, sich mit seinem Schöpfer und Erhalter zu
bereden? Welch ein Raub an Ihm, dem Herrn, schon jetzt einzuhalten mit
Schreiben … Nein, nein, als Züchtigung gerade für sein unfrommes
Gelüste, citierte er noch längere Abschnitte aus den heiligen Schriften,
betete für seine Eltern, seine Frau, seine Kinder und sich selbst,
betete auch für seinen Bruder Gotthold, – und endlich, nach einem
letzten Bibelspruch und einem letzten, dreimaligen Amen, streute er
Goldsand auf die Schrift und lehnte sich aufatmend zurück. Ein Bein über
das andere geschlagen, blätterte er langsam in dem Hefte zurück, um hie
und da einen Abschnitt der Daten und Betrachtungen zu lesen, die sich
von seiner Hand dort vorfanden, und sich wieder einmal dankbar der
Erkenntnis zu freuen, wie immer und in aller Gefahr Gottes Hand ihn
sichtbar gesegnet.
Er hatte die Pocken gehabt so stark, daß alle Leute ihm das Leben absprachen, aber er war gerettet worden. Einmal – er war noch ein Knabe – hatte er den Vorbereitungen zu einer Hochzeit beigewohnt, wobei viel Bier gebraut wurde (denn es bestand die alte Sitte, das Bier im Hause zu brauen), und zu diesem Ende stand ein großes Brau-Küben vor der Thüre aufgerichtet. Nun, dasselbe schlug nieder und die Bodenseite auf den Knaben, mit solchem Knall und solcher Gewalt, daß die Nachbarn vor die Thüre kamen und ihrer sechs genug zu thun hatten, es wieder aufzurichten. Sein Kopf ward gequetscht, und das Blut rann heftig über alle seine Gliedmaßen. Er wurde in einen Laden getragen, und da noch ein wenig Leben in ihm war, ward zum Doktor und zum Wundarzt geschickt. Dem Vater aber sprach man zu, er möge sich in Gottes Willen schicken, es sei unmöglich, daß der Knabe am Leben bliebe … Und nun höre: Gott der Allmächtige segnete die Mittel und half ihm wieder zur vollkommenen Gesundheit! – Als der Konsul diesen Unglücksfall im Geiste aufs neue erlebt hatte, ergriff er noch einmal die Feder und schrieb hinter sein letztes Amen: »Ja, Herr, ich will dich loben ewiglich!« -Ein anderes Mal, als er, ein ganz junger Mensch noch, nach Bergen gekommen war, hatte Gott ihn aus großer Wassersgefahr errettet. »Indem wir«, stand dort, »in der Stromzeit, wenn die Nordfahrer angekommen sind, sehr viel arbeiten mußten, durch die Jagden zu kommen und zu unserer Brücke zu gelangen, so ging es mir dabei so, daß ich auf dem Rande der Schute stand, die Füße gegen die Dollen und den Rücken gegen die Jagd gestützt, um die Schute immer näher zu bringen; zu meinem Unglück brechen die eichnen Dollen, wogegen ich die Füße gesetzt hatte, und ich falle über Kopf ins Wasser.“
Tatyana, (to her heart’s core a Russian, Herself not knowing the reason why), With all their cold and frigid beauty, Loved Russian winters with great passion: The sun-lit hoar-frost on frozen days, Sledge rides, and from the sunset’s glow The rosy radiance on the snow; The foggy nights of Epiphany, Evenings which, by ancient rule, They celebrated in the old time ways: The servants from the house and yard All told the fortunes of their mistresses, Each year they gave them the blissful word: An army husband and a trip abroad.
V.
Tatyana implicitly believed the tales Of the simple country folk of old; Dreams, fortune by cards, the cold Predictions which the moon reveals. All omens used to make her shudder, All objects spoke mysteriously, Pronouncing one thing or another, Forebodings crowded her anxiously. The curious cat, on the stove shelf sitting, Purrs and washes its paws with its tongue: A sure sign to her that guests would come; Then suddenly, seeing up above, The face of the two-horned waxing moon, On the left hand side, almost in a swoon,
VI.
She shook and grew pale as any waif. And, whenever a falling star Through the sky’s darkness cut a path, And then dispersed, — then in utter fear Tatyana hastened, in confusion, (And while the star was still on fire) To whisper to it her heart’s desire. Whenever it happened, in her delusion, That she met a black monk, or in the fields, A racing hare would suddenly Strike across her way, and run obliquely, Then in very fear not knowing what remedy To take, and full of sad expectation She sensed bad fortune in anticipation.
“The wedding was over. But the party had just begun. “It’s just so romantic,” my best friend Bridget said, picking up the little glass jar of candy from her place setting and staring at it dreamily. “Like a fairy tale.” “You think everything is like a fairy tale,” my other best friend Ryan told her, wincing as she reached down yet again to rub her sore feet. None of us were used to dressing up very much, especially in heels. “All those days of playing Princess when we were kids ruined you.” “I seem to remember someone who had a Belle fixation,” Bridget said, putting the candy down with a clank. She tucked her short, choppy dark bob behind her ears. “Back before you decided that being cynical and depressed was much cooler.” “I was the one who liked Belle,” I reminded her. We all had our roles: they were always bickering about our shared history, while I was the one who remembered all the details. It had been like this since we’d met on the playground in second grade. “Ryan was all about Jasmine.” “She’s right,” Ryan said. “And I’ll remind you again that I’m not cynical or depressed, I’m realistic. We can’t all see the world as rainbows and unicorns.” “I don’t even like rainbows and unicorns,” Bridget muttered. “They’re so overdone.” “The truth is,” Ryan continued, “even with cute candy favors, the divorce rate in this country is over fifty percent.” “Oh, my God. Ryan!” Bridget looked horrified. Ryan was right about one thing: she was the biggest optimist I knew. “That is a horrible thing to say at Emma’s dad’s wedding.” “Seriously,” I added. “Way to jinx my future. Was my past not bleak enough for you?” Ryan looked at me, worried. “Oh, crap. Sorry.” “I’m kidding,” I told her. “And I hate your humor,” she replied. “Have I mentioned that lately?” She had not. But she didn’t need to. Everyone seemed to have a problem with what I found funny. “Despite the statistics,” I said, “I really do feel Dad and Tracy will make it.”
Marguerite, tu me réponds : je ris trop dans le couchant quand le vent se plaint de mon comportement. Avec mes pétales un p’tit coin de bal j’ai le sentiment.
Marguerite, mon rire blanc, choisie pour des rites jamais décevants.
Marguerite des champs connais-tu celle des villes, la marguerite qui file l’amour entre les dents ?
Toutes les marguerites sont reines en plein été ; les rosières se déchaînent, au corsage est leur secret.
Marguerite tu donnes la paix aux hommes sans gîte
la marguerite est la clef soleil quand tu m’invites.
J’ai fait autrefois de la bête, J’avais des Philis à la tête, J’épiais les occasions, J’épiloguais mes passions, Je paraphrasais un visage. Je me mettais à tout usage, Debout, tête nue, à genoux, Triste, gaillard, rêveur, jaloux, Je courais, je faisais la grue Tout un jour au bout d’une rue. Soleil, flambeaux, attraits, appas, Pleurs, désespoir, tourment, trépas, Tout ce petit meuble de bouche Dont un amoureux s’escarmouche, Je savais bien m’en escrimer. Par là je m’appris à rimer, Par là je fis, sans autre chose, Un sot en vers d’un sot en prose.
Chagrin
Usez moins avec moi du droit de tout charmer ; Vous me perdrez bientôt si vous n’y prenez garde. J’aime bien a vous voir, quoi qu’enfin j’y hasarde ; Mais je n’aime pas bien qu’on me force d’aimer.
Cependant mon repos a de quoi s’alarmer ; Je sens je ne sais quoi dès que je vous regarde ; Je souffre avec chagrin tout ce qui m’en retarde, Et c’est déjà sans doute un peu plus qu’estimer.
Ne vous y trompez pas, l’honneur de ma défaite N’assure point d’esclave à la main qui l’a faite, Je sais l’art d’échapper aux charmes les plus forts,
Et quand ils m’ont réduit à ne plus me défendre, Savez-vous, belle Iris, ce que je fais alors ? Je m’enfuis de peur de me rendre.
Espérance
D’un accueil si flatteur, et qui veut que j’espère, Vous payez ma visite alors que je vous vois, Que souvent à l’erreur j’abandonne ma foi, Et croîs seul avoir droit d’aspirer à vous plaire.
Mais si j’y trouve alors de quoi me satisfaire, Ces charmes attirants, ces doux je ne sais quoi, Sont des biens pour tout autre aussi bien que pour moi, Et c’est dont un beau feu ne se contente guère.
D’une ardeur réciproque il veut d’autres témoins, Un mutuel échange et de vœux et de soins, Un transport de tendresse à nul autre semblable.
C’est là ce qui remplit un cœur fort amoureux : Le mien le sent pour vous ; le vôtre en est capable. Hélas ! si vous vouliez, que je serais heureux !
“And so it came to pass the summer when I was fifty-two and Chris was fifty-four that our mother’s promise of riches, made long ago when I was twelve and Chris was fourteen, was at last realized. We both stood and stared at that huge, intimidating house I’d never expected to see again. Even though it was not an exact duplicate of the original Foxworth Hall, still I quivered inside. What a price both Chris and I had paid to stand where we were now, temporary rulers over this mammoth house that should have been left in charred ruins. Once, long ago, I’d believed he and I would live in this house like a princess and prince, and between us we’d have the golden touch of King Midas, only with more control. I no longer believed in fairy tales. As vividly as if it had happened only yesterday, I remembered that chill summer night full of mystical moonlight and magical stars in a black velvet sky when we’d first approached this place, expecting only the best to happen. We had found only the worst. At that time Chris and I had been so young, innocent, and trusting, believing in our mother, loving her, believing as she led us and our five-year-old twin brother and sister through the dark and somehow scary night, to that huge house called Foxworth Hall, that all our future days would be colored green for wealth and yellow for happiness. What blind faith we’d had when we tagged along behind. Locked away in that dim and dreary upstairs room, playing in that dusty, musty attic, we’d sustained ourselves by our belief in our mother’s promises that someday Foxworth Hall and all its fabulous riches would be ours. However, despite all her promises, a cruel and heartless old grandfather with a bad but tenacious heart refused to stop beating in order to let four young and hopeful hearts live, and so we’d waited, and waited, until more than three long-long years passed, and Momma failed to keep her promise.”
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke (pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Zie ook alle tags voor Frank Gericke op dit blog.
Hei
Kleintjes, duistertjes Groeit op de hei, Aan den blinkenden grindweg, Een pijnboomrij.
De wolkjes schuiven, De vogeltjes slaan, En ik zie er een eenzaam Boerinnetje gaan.
Aan de wijkende blauwte drijft Helder en ijl, Op het briesje gestuwd, een Zonnewit zeil.
Het licht is zoo glanzend, Mijn hart zoo blij, Want ik min de heide En de heide mij!
Magnolia
Hoe wektet Gij Uw leven In ’t levenlooze hout! Nauw deed Uw glimlach even Hun tengre luchters beven Of, de open kelk geheven, Ontploken ze in Uw goud.
En dekt, geslecht, geslagen, Hun glanzend weefsel ’t pad, Nog ronden, onder ’t vragen Naar Uw begeerd behagen, Hun schelpen zich en dragen D’ Onwelkbre in ’t welkend blad.
At five in the afternoon. It was five sharp in the afternoon. A boy brought the white sheet at five in the afternoon. A basket of lime already set at five in the afternoon. The rest was death and only death at five in the afternoon.
The wind swept away the cotton at five in the afternoon. And rust planted crystal and nickel at five in the afternoon. Now the struggle of leopard and dove at five in the afternoon. And a thigh with a desolate horn at five in the afternoon. And so began the bass notes at five in the afternoon. The arsenic bells and the smoke at five in the afternoon.
On the corners groups of silence at five in the afternoon. And the bull alone with heart on high at five in the afternoon. When the sweat of snow arrived at five in the afternoon, when the bullring filled with iodine at five in the afternoon, death laid eggs in the wound at five in the afternoon. At five in the afternoon. At five sharp in the afternoon.
The bed is a coffin on wheels at five in the afternoon. Bones and flutes blow in his ear at five in the afternoon. The bull bellowed on his brow at five in the afternoon. The room iridescent with agony at five in the afternoon. Gangrene comes in the distance at five in the afternoon. Trumpet of lilies on green groins at five in the afternoon. The wounds burned like suns at five in the afternoon, and the rabble broke the windows at five in the afternoon. Oh, what a terrible five in the afternoon! It was five on all the clocks. It was five in shadow of the afternoon.
2. Spilled Blood
I don’t want to see it! Tell the moon to come. I don’t want to see Ignacio’s blood on the sand.
I don’t want to see it!
The moon fully open, a horse of quiet clouds and the gray bullring of sleep with willows over the barricades.
I don’t want to see it! My memory burns. Warn the jasmine to cover its whiteness!
I don’t want to see it!
The cow of the old world stroked a snout of blood with its sorrowful tongue and the bulls of Guisando almost death and almost stone bellowed like two centuries tired of walking the land. No.
I don’t want to see it.
Up the bleachers goes Ignacio with death on his shoulders. He looks for dawn and it isn’t dawn. He looks for his sensible profile and sleep confuses him. He looks for his beautiful body and finds his open blood. Don’t ask me to see it! I don’t want to feel the spurt growing weaker by the moment, the spurt that illumines the seats and spills on the hide of the thirsty crowd. Who orders me to look! Don’t make me see it!
His eyes didn’t close when he saw the horns approach, but the terrible mothers raised their heads and all through the cattle ranches there was an air of secret orders thrown to celestial bulls by the foremen of pale mists. There wasn’t a prince in Seville who could compare, no sword like his sword nor a heart so real. His strength was a river of lions, his prudence a torso of marble. An air of Andalusian Rome gilded his head where his smile was a rose of salt and intelligence. The great fighter of bulls! The good mountaineer of the mountain! How soft with the wheat stalk! How hard with his spurs! How tender with the dew! How dazzling in the fair! How grand with the last banderillas of dusk!
But now he sleeps forever. Now the grass and the moss open with sure fingers the flower of his skull. And his blood comes singing: singing through marshes and prairies, sliding down shivering horns, wandering soulless in fog, stumbling on thousands of hoofs like a long, dark, sorrowful tongue to form a puddle of agony by the Guadalquivir of the stars. Oh white wall of Spain! Oh black bull of sorrow! Oh hard blood of Ignacio! Oh nightingale of his veins! No. I don’t want to see it! There is no chalice to hold it. There are no swallows that drink it, no frost of light to cool it, no song or deluge of lilies, no crystal to bathe it in silver. No. I don’t want to see it!
Vertaald door Pablo Medina
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) Muurschildering in New York
Ik kan niet genoeg krijgen van je huid. Als een blinde lees ik met mijn vingers het stille verhaal van je oppervlak. In je ogen dreig ik te verzinken. Op je huid bewandel ik alle wegen zonder mij van jou te verwijderen.
Soms keer je je behulpzaam op je buik. Je rug is een lang hoofdstuk uit een boek. Ik spel je tepels, herlees je oren. Ik laat je tenen op elkander rijmen. Ik lees tussen de regels van je benen en blader in de atlas van je hals.
Het is mij of mijn eigen vingers je lichaam hebben uitgeschreven. Eerst viel het mij als klank te binnen, toen lag het als een beeldspraak op mijn tong en nu herhaal ik wat ik heb gestameld in vloeiende bewoordingen.
Schilderij
Twee doode kreeften met gebroken scharen Rood op de witheid van het tafellaken; Een gele wijn, die fonkelt in het glas, Maar niet gedronken wordt; gemorste asch, En tusschen appelen en eierschalen Een houten kruisbeeld met de pijn en zegen Van zijn doorboorde handen. In den regen, Achter het raam, dat uitziet in de straat, Het grijs gelaat van een bedroefde vrouw, Die in den rouw van hare kleeren staat, Verwonderd en afwijzend en naijvrig En ongetemd: haar wilde armen slaan, Als in een dwaas verweer langs ’t vensterraam. En verder in een kleinen, kalen tuin Van een der huizen aan den overkant, Zacht neergevlijd als een vermoeide hand, Een laatst verzet in ’t wijkend perspectief, De weemoed van een omgewaaiden boom.
Uit:Het eeuwige vuur(Vertaald door Joost van der Meer en William Oostendorp)
“Te midden van een sneeuwstorm kwam Ned Willard thuis in Kingsbridge. In
de hut van een trage schuit, geladen met stoffen uit Antwerpen en wijn
uit Bordeaux, voer hij stroomopwaarts vanuit Combe Harbour. Toen
hij vermoedde dat de boot eindelijk Kingsbridge naderde sloeg hij zijn
Franse mantel strakker om zijn schouders; hij trok de capuchon over zijn
oren, stapte het open dek op en tuurde in de verte. Aanvankelijk
werd hij teleurgesteld: vallende sneeuw was het enige wat hij zag. Maar
zijn verlangen om een glimp van de stad op te vangen was als een pijn,
en vol hoop staarde hij in de sneeuwvlagen. Na een poosje werd zijn wens
vervuld, de storm begon zich terug te trekken. Er verscheen een
verrassend stukje blauw aan de hemel. Starend over de toppen van de
omringende bomen zag hij de toren van de kathedraal,
honderddrieentwintigenhalve meter hoog, zoals iedere leerling in
Kingsbridge wist.
De stenen engel die vanaf de torenspits over de stad waakte had vandaag
sneeuw op haar vleugels liggen, waardoor haar duifgrijze vleugeltoppen
nu helderwit waren. Even viel er een zonnestraal op het beeld, die als
een zegen van de sneeuw af fonkelde; daarna sloot de storm haar weer in
en werd ze aan het zicht onttrokken. Een
poosje zag hij niets anders dan bomen, maar zijn verbeelding liep over.
Hij stond op het punt om na een afwezigheid van een jaar met zijn
moeder te worden herenigd. Hij zou haar niet vertellen hoezeer hij haar
had gemist, want een man diende op zijn achttiende onafhankelijk te
zijn. Maar
bovenal had hij Margery gemist. Hij was op een rampzalig moment voor
haar gevallen: een paar weken voor zijn vertrek uit Kingsbridge om een
jaar door te brengen in Calais, de door Engelsen bestuurde havenstad aan
de Franse noordkust. Hij kende en mocht de ondeugende, intelligente
dochter van sir Reginald Fitzgerald al sinds zijn kindertijd. Toen
ze opgroeide had haar schalksheid een nieuwe verleidelijkheid gekregen,
waardoor hij merkte dat hij in de kerk met een droge mond en
oppervlakkige ademhaling naar haar staarde. Hij had geaarzeld om meer te
doen dan alleen staren, want ze was drie jaar jonger dan hij, maar zij
kende zulke remmingen niet. Op het kerkhof van Kingsbridge, achter de
grote graftombe van prior Philip, de monnik die vier eeuwen eerder de
opdracht voor de bouw van de kathedraal had gegeven, hadden ze elkaar
gekust. Er was niets kinderachtigs geweest aan hun lange, gepassioneerde
zoen; daarna had ze gelachen en was ze weggerend.”
I want you to imagine, in your late capitalist’s mind’s eye, a stagnant fly-blown lake under an African sun, the smell of the sea just beyond (this at least should come easy being the universal saltwater of all your childhoods). Armies of ants on parade in the poor weeds and grey sludge of the ages, dismantling the scene in their own time-lapse movie, skeletal cats picking over spoil, boneyard mongrels marking their range by the water’s edge before moving on. I want you to imagine all this, because once I was Carthage and still am in name, though like some poisoned inland sea my horizons have shrunk to a port that handles zero tonnage, an import and export that evens the scales up at nil, not counting the old rope and plastic bottles that come knocking with the tides, not counting the rusted tins that drift in, not counting the ants shifting clay forms and Carrera marble from my ruins, or the guide who conducts his own private dig for unscrupulous tourists who think nothing of removing a coin from its context (if money ever has such set contexts), of taking a Roman penny with an obverse of Augustus out of the country, to reach the cold northern latitudes in the holds of Lufthansa or Aeroflot, in a fraction of the time it once took under oar and Ursa Major. I was Carthage, but nothing much comes or goes in this afterwards; all that’s left of a thousand years of dockyards and shipsheds are a few shapes the soft earth has found indigestible, for the tourist to squint at, consider, weigh up, reconstruct imaginatively, as I am asking you, listener. From this silted salt lake I once pulled the strings of the known world. Lovers looked out from my sea walls into powerful distance that bound them knowing that I was a true centre. They pulled tight their merchant purses. They drank from clay pitchers – under glass now in nearby museums. A museum will go some way to help in your excavations, but what stories lead on from the razors and combs and amphora and ostrich egg masks are the details of millions who passed through, then into the ground. Standing over a scale model in its sea of flat glass acts out a dominion of your time over mine, looking down on my circular dockyard apotheosis; looking down as from a great height, in a way I can never have known. A map might be easier in helping you build on my wasteland: my trade routes once lit up the coastlines in thousands of oil lamps, a Phoenician outline of Africa in the antique night, spreading westward and hugging the shore, a luminous tracing that brought in and foundered sea creatures, signalling for their mates. I can still taste the distant metals like blood in my harbour mouth, the tin and the iron and the copper which don’t come here now but leech down the well-furrowed sea lanes, my phantom nerve endings. Carthaginian and Roman and Vandal are blinks in my brine eye, In each of their eternities: to me they rise and fall as sea swell. Credit me, listener, with such a long memory, as more than the sum of my parts, more than archaeology and soft sump, more than ground fought over. Aeneas stood here once with a mind to call it quits and cut loose, so the story goes, my port in his storm to his girl in every port. The jets tilt and bank heading north for their carrier hubs in Frankfurt and Moscow, without so much as a second thought for me in my modern darkness, their starboard wing lights blinking in an element I knew nothing about. Some things have endured: the peaks of Cap Bon across the bay form a backdrop to nothing much doing these days; the stars rise to guide nobody from my mouth and on course for the Pillars of Hercules – but these things give me a sense of myself, as the winds do, strong at the turns in the year, which remind me of cargoes and freights in their seasons, gross tonnes that passed through as sand through an hour glass, until history, like the idea of magnetic north so long in the discovering, moved slowly away from here, like a great ship embarking out onto the future’s broad main, and this is the fate of all ports, even yours, listener. Listen to me. I was Carthage.
“Meanwhile,
at dusk—even allowing for the fact that it’s winter, the day has been
stunningly short—the Eagles sneak across the snowy railroad tracks, in
the wake of a freight train whose role will not extend beyond this cameo
appearance (a sad decline from the recent glory years of Von Ryan’s
Express [1965], starring Frank Sinatra, and The Train [1964], with Burt
Lancaster). They let themselves into a storage unit where Eastwood and
Burton strip off their parkas and pull out greatcoats and caps from
their small but apparently bottomless rucksacks. They have not packed
lightly, these two; they have enough clothes and equipment to keep the
Sherpas on an inter-war Everest expedition employed for much of the
climbing season. Working within the confines of a smaller costume
budget, the others do what they can, reversing their parkas from
snowy-white to wintery camouflage. Thus arrayed, like any bunch of lads
on a stag weekend, they head into the village of Werfen for a bit of the
old après-ski (minus the skiing), a little apprehensive, naturally,
this being their first night out on the streets of the resort. The
pitched roofs are laden with snow, the streets are bustling with troops
and vehicles, and there’s so much parping of horns it sounds like an
Alpine equivalent of Cairo. They choose a tavern at random—we’ll try
this one behind us, says Burton, though as with most things he says
he’s not saying but ordering. He tells them to keep their ears open for
anything about General Carnaby, but it seems a lame excuse for that
which needs no excuse, namely getting into the bar and getting a few
down them. It’s a cosy place with foaming steins, a really festive
Bavarian atmosphere and no obviously anti-Semitic conversation. You
can’t help thinking what fun it would be to attend a fancy-dress party
like this in real life, even though you’d catch hell from the tabloids,
especially since the guests include none other than the blond beast Von
Hapen, in his medal-bedecked Gestapo costume. For once Burton is not the
one doing the ordering; it’s Eastwood who orders drinks at the bar,
thereby raising the possibility that, for all his swagger, command and
much-publicized love of drink and his willingness to splash out vast
sums of money on diamonds, Burton might be that lowest, most treacherous
form of British life: a round-dodger, a
conscientious-drink-buying-objector and all-round round-shirker. Even
this suspicion only slightly clouds the rest of the group’s belief that
this is surely the best of all Second World War mission-capers, way
better than scaling the cliffs of Navarone, sweating your malarial
bollocks off on that ghastly bridge over the River Kwai or waiting for
Telly Savalas to flip his sicko lid in The Dirty Dozen. A top night
seems guaranteed as long as they can keep up their German and not be
tricked into letting their conversational guard down, as fatally
happened, six years earlier, to Gordon Jackson as he boarded a bus in
The Great Escape (before enjoying extended small-screen resurrections in
Upstairs Downstairs and The Professionals).”
“Has the chimney fallen in? Or what is it?” She wanted to step farther out and look. But he sprang over the logs and ran at her. She was too surprised to fight him, and her insides were too delicate. The icicled edge of the thatch swept down across the heavy sky, and she was on the floor, the door slammed closed above her. It was dark after the snow-glare, the air thick with the billowing smoke. Outside, he shouted—she could not hear the words—and hurled his logs one by one at the door. She pressed her nose and mouth into the crook of her elbow, but she had already gulped smoke. It sank through to her deepest insides, and there it clasped its thin black hands, all knuckles and nerves, and wrung them, and wrung them. Time stretched and shrank. She seemed to stretch and shrink. The pain pressed her flat, the crashing of the wood. Da muttered out there, muttered forever; his muttering had begun before her thirteen years had, and she would never hear the end of it; she must simply be here while it rose from blackness and sank again like a great fish into a lake, like a great water snake. Then Liga’s belly tightened again, and all was gone except the red fireworks inside her. The smoke boiled against her eyes and fought in her throat. The pains resolved themselves into a movement, of innards wanting to force out. When she next could, she crawled to the door and threw her fists, her shoulder, against it. Was he out there anymore? Had he run off and left her imprisoned? “Let me out or I will shit on the floor of your house!” There was some activity out there, scraping of logs, thuds of them farther from the door. White light sliced into the smoke. Out Liga blazed, in a dirty smoke-cloud, clambering over the tumbled wood, pushing past him, pushing past his eager face.”
“Of
het nu om mensen of dieren ging, Peter Vos was in zijn tekeningen
voortdurend aan het vermommen, om-draaien, transformeren en verkleden:
dieren die menselijke din-gen doen, mensen die dierendingen doen, mensen
die in vogels veranderen, wezens die half dier, half mens zijn, mensen
die in een satirisch beestenkarakter veranderen (klavierleeuw,
kloothom-mel). Hij was een Pulcinel, de komische bediende uit de
commedia dell’arte die aan alles een fantasierijke wending moest geven.
Met een handtekening in de vorm van een Pulcinel ondertekende hij vaak
zijn brieven. Eind jaren vijftig sorteerde de toenmalige uitgever van De
Arbei-derspers Theo Sontrop nog brieven op het postkantoor van
Amster-dam. Op een dag herkende hij een met vogels versierde envelop als
afkomstig van Peter Vos, net als hij oud-leerling van het St.
Boni-fatiuslyceum in Utrecht Peter Vos was inmiddels student aan de
Rijksakademie, Sontrop zat in de redactie van het studentenweek-blad
Propria Cures. Hij vond dat Propria Cures wel een vaardig en geestig
tekenaar als Peter Vos kon gebruiken. Dat dacht Rinus Ferdinandusse ook
toen hij als redacteur van Propria Cures was over-gestapt naar Vrij
Nederland (VN) en Vos vroeg mee te gaan. In het begin maakte Vos
getekende grappen voor de rubriek ‘Vrij Blijvend’, die later ‘Terzijde’
zou gaan heten. De rubriek bestond nog uit pasti-ches en parodieën
geschreven door Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius, en niet uit de
volle kolom oneliners van Toon Verhoeven waarmee de rubriek later
vermaard zou worden. vn-lezers lazen hem altijd als eerste (‘Als je van
lezen houdt is de Tros een goede omroep’). In die verzuilde tijd kon een
tekening van Peter Vos nog voor de nodige commotie en ingezonden
brieven zorgen. Zoals de tekening in het kerstnummer van het jaar 1960.
Het is kerstavond en we zien Jozef op het moment dat een engel hem laat
weten dat er een kindje is geboren. ”t Is een jongen!’ juicht de engel.
En toen in 1964 de aflevering ‘Beeldreligie’ van het satirische
televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog eens een keer zo veel
verontwaardiging had ge-wekt, maakte Peter Vos de tekening van de man
die voor de televisie zit en zijn vrouw roept ‘Mien, kom. Het is weer
kwetsen.’ Zijn bijdrage aan ‘Terzijde’ bestond uit het tekenen van de
weke-lijkse leeuw. Die werd zo’n vaste verschijning dat je hem bijna
over het hoofd zag. Maar wie dat niet liet gebeuren, zag de mens
ver-momd als leeuw elke week vechten tegen de aanvallen van het leven.
Hij nam in de loop der tijd elke denkbare manhaftige pose aan. De leeuw
werd met alles geconfronteerd, elke ochtend al meteen met zichzelf in de
spiegel, en verder in de loop van de dag met allerhande tegenstanders
die hij niet zelden met een zwaard te lijf ging, tot hij zich bedacht. “
Ik weet het wee van zoveel scherpe klippen. Ik weet het lied dat druipt van wrange wijn. Ik weet veraders aan uw fijngekorven lippen die mij een smart van lang-verduren zijn; want wist gij hoe ik heb gebeden om niet meer droef uw roekloosheid te denken, hoe ‘k u wou bedden, heel schuldeloos en rein en hoe ‘k het snijdend woord voor u steeds heb vermeden om zacht en heelend en ook goed te zijn.
Hoe ik de eenzaamheden geregen heb tot kostbre snoeren rond uw lijf, hoe ik het licht bevangen heb vermeden en hoe ik stil bij ’t graf van een herinnering blijf. En hoe de stilte werd tot een ondraaglijk tarten te weten dat er is een véélvergulden schijn! Die kerft zijn wond in al te wilde harten die niet bevrijd, te snel verbeten zijn…
Weet gij dat wij toch grenzeloos herleven van dit vergift, nog zoeter dan jasmijn? dat alles nieuw, het hunkren en het streven en ’t worstelen, ongekend, rebels en wreed zal zijn.
“While I was watching the advertisements on television last night, I saw Sophy Brent. I have not set eyes on her for some months, and the sight of her filled me with a curious warm mixture of nostalgia and amusement. She was, typically enough, eating: she was advertising a new kind of chocolate cake, and the picture showed her in a shining kitchen gazing in rapture at this cake, then cutting a slice and raising it to her moist, curved, delightful lips. There the picture ended. It would not have done to show the public the crumbs and the chewing. I was very excited by this fleeting glimpse, as I always am by the news of old friends, and it aroused in me a whole flood of recollections, recollections of Sophy herself, and of all that strange season, that Garrick year, as I shall always think of it, which proved to me to be such a turning point, though from what to what I would hardly like to say. Poor old Sophy, I allowed myself to say, thinking that she would not much like being on a cake advertisement; and then I remembered the last time I had said Poor old Sophy, and that in any case, she would have earned a lot of money from that tantalizing moment. There is perhaps something finally unpitiable in Sophy, just as there is in me. We are both in our ways excellent examples of resilience, though I seem obliged to pass through many degrees of meanness on my way, whereas she just smiles and wriggles and exclaims and with a little charming confusion gets by. I like Sophy. I cannot help liking Sophy. And if there is a defensive note to be detected in that assertion, I am not in the least surprised. That chocolate cake vision made me think back, as I said, over the whole lot, right back to the very beginning, to the occasion when I first realized that David was really intending to go to Hereford. I had just finished putting Flora to bed, and I came downstairs, splashed and bedraggled from her bath, to find David nursing the new baby and drinking a glass of beer. He had poured some stout for me, which was the only thing he would let me drink. When I appeared he handed the baby over quickly, and as I sat down and prepared to feed him, wondering if I would ever get him to wake at a less exhausting time, Dave spoke.”
De Amerikaanse dichter en criticus Mark F. Jarman
werd geboren op 5 juni 1952 in Mount Sterling, Kentucky. Zijn ouders
verhuisden in 1954 terug naar Californië en vestigden zich in Santa
Maria, waar zijn vader voorging in de First Christian Church. In 1958
verhuisde Marks vader, zijn vrouw Bo Dee, zijn zoon en dochter Katie,
naar Schotland waar hij aangesteld was aan een kleine kerk in
Kirkcaldy, nabij Edinburgh. De drie jaar die hij daar doorbracht, waren
vormend voor de dichter. De familie keerde terug naar Californië in
1961, naar Redondo Beach. In 1970 ging Jarman naar de universiteit van
Californië in Santa Cruz en hij behaalde een B.A. cum laude in de
Engelse literatuur in 1974. Daar ontmoette hij ook zijn vrouw, de
sopraan Amy Kane Jarman en zijn vriend en oud-medewerker, Robert
McDowell. Aan de U.C.S.C. studeerde hij o.a. samen met George Hitchcock
(dichter) en de schrijver Raymond Carver. In 1974 ging Jarman naar de
Iowa Writers ‘Workshop en behaalde hij een M.F.A. In 1976 werd hij
aangenomen om creatief schrijven te doceren aan de Indiana State
University in Evansville. In 1978 kon hij dankzij een beurs van de
National Endowment for the Arts zijn baan opzeggen en in Italië gaan
wonen, waar Amy zang studeerde aan de universiteit van Perugia.
Terugkeerd naar Californië in 1979, werd hij ingehuurd als gastschrijver
aan de universiteit van Californië in Irvine. Mark en Amy’s oudste
dochter werd geboren in Mission Viejo in 1980. Datzelfde jaar begon
Jarman creatief schrijven te doceren aan de Murray State University in
Kentucky. In 1983 verliet hij Murray State om les te geven aan de
Vanderbilt University, waar hij sindsdien is blijven werken. Sinds 2007
is Jarman Centennial Professor of English aan Vanderbilt en tot 2013 was
hij directeur Creative Writing. Jarman is de auteur van elf
dichtbundels, drie essaybundels en een essayboek samen met co-auteur
Robert McDowell. Hij co-redigeerde de bloemlezing “Rebel Angels: 25
Poets of the New Formalism” met David Mason. Jarman ontving diverse
prijzen.
Transfiguration
They were talking to him about resurrection, about law, about the suffering ahead. They were talking as if to remind him who he was and who they were. He was not Like his three friends watching a little way off, not like the crowd At the foot of the hill. A gray-green thunderhead massed from the sea And God spoke from it and said he was his. They were talking About how the body, broken or burned, could live again, remade. Only the fiery text of the thunderhead could explain it. And they were talking About pain and the need for judgement and how he would make himself A law of pain, both its spirit and its letter in his own flesh, and then break it, That is, transcend it. His clothes flared like magnesium, as they talked.
My Parents Have Come Home Laughing
My parents have come home laughing From the feast for Robert Burns, late, on foot; They have leaned against graveyard walls, Have bent double in the glittering frost, Their bladders heavy with tea and ginger. Burns, suspended in a drop, is flicked away As they wipe their eyes, and is not offended.
What could offend him?Not the squeaking bagpipe Nor the haggis which, when it was sliced, collapsed In a meal of blood and oats Nor the man who read a poem by Scott As the audience hissed embarrassment Nor the principal speaker whose topic, “Burns’ View of Crop Rotation,” was intended For farmers, who were not present, Nor his attempt to cover this error, reciting The only Burns poem all evening, “Nine Inch Will Please a Lady,” to thickening silence.
They drop their coats in the hall, Mother first to the toilet, then Father, And then stand giggling at the phone, Debating a call to the States, decide no, And the strength to keep laughing breaks In a sigh.I hear, as their tired ribs Press together, their bedroom door not close And hear also a weeping from both of them That seems not to be pain, and it comforts me.