That long-gone year, that late summer afternoon driving toward the cemetery
and when the rain started falling hard — and then harder turning back toward home
and then — as if something were pulling me — pulling into the driveway and back again toward the grave.
Ridiculous as it was to park and kneel where he’d been buried — to kneel in the rain — I laughed out loud!
After a few minutes, I looked up and saw the other car idling the driver’s window rolled down.
The tears I wept then were not tears of grief. How many times must it happen before I believe?
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog. Gerrit Komrij zou vandaag 80 jaar zijn geworden.
Het boze bos
Bij avond wordt het bos zo heel, heel anders; Het krijgt de kleur van hoge herfsttijlozen. De bomen gaan lijken op gevouwen handen, Of, als je maar goed kijkt, op heel erg boze
Wolven, op het punt je te verslinden. Je was een kind en het bos werd donker: Je kon het pad haast niet meer vinden, – O! alles was zo heel erg donker! –
Een ander kind zou zijn gaan schreien. Maar jij niet; jij was frank en vrij En met een mand vol lekkers bij je Op weg naar grootmoeders boerderij.
Hond
Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan ’t staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in ’t rond.
Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond.
Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht – dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond.
Weg met alles
Je had jezelf nog wel zo voorgenomen Om nooit meer een ‘gedicht’ te schrijven, Tot je het weer in je op voelde komen En niet meer van het papier af kon blijven.
’t Was haast of de zon scheen in de nacht En of je lachte terwijl iedereen huilde. Je pennehouder kreeg een zachte vacht Die zich teder onder je duim verschuilde.
Je lichaam beefde en je begon te gloeien, Zoals dat bij roodvonk wel het geval is. En uit het niets stond een vers te bloeien, Dat je als titel meegaf: Weg met alles.
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld Die in de hoek waar ’t park het raadselachtigst is Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep, Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! – En ook jij (of niet soms?) bent begaan Met ’t jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
Vanwaar dat remmen steeds in deze regels, die gespannen hang naar vertraging? Waarom zo’n langzaam openklappende paraplu van woorden vol nu, balein voor balein behoedzaam opschuivend, plassen ontwijkend met dit bolwerk omhoog?
Omdat de tijd stroomt en verdampt, om dat er even buiten te houden, omdat dichten alleen het beginnen van kussen is, daarom langzaam en met bijna droge lippen.
Nog is er het gelag van de voorbije avond, woorden als houden van liggen opengebarsten: de ochtend strooit zijn zout in een droom die niet verdwijnt.
In de middag worden de muren met een echo behangen die alles wat te hard gezegd is herhaalt en herhaalt.
De dag zet ons betaald met klinkende munt, gepast en niet op een afstand. Fluister tegen me als je kunt.
Zaragoza/Calle del Desengaño
Deze straat, te breed voor zijn lengte te lang voor een slop, dit voorgeborchte van de morgen huisvest niemand dan twee honden. Nu ik voor mijzelf vermomd deze steeg binnenstommel huilt de grote hond om zijn Dulcinea gromt de kleine een holle blaf naar het letsel van de te bleke maan. De doffe huid van vergrendelde deuren en kozijnen dichtgemetseld: dat loopt van de weeromstuit maar dood en stompt af voor de ochtend – niemand komt hier bedrogen uit.
Parijs/Villa Riberolle (impasse)
De helling ligt geklonken met stenen te groot voor de voet, deze straat moet stampij maken om te stijgen, om aan de muur van Père Lachaise te raken. Iedereen doet hier wat hij moet, de huizen en loodsen aan weerszij zijn een verstelde mantel van nijverheid. Onder golfplaten daken sist een spuit, een snijbrander scheurt in blauwe gloed door metaalgeklop. Hier gebeurt. Boven de muur aan het eind zetten kleine bekruiste gebouwen de straat een hoed op.
We stoppen bij de stomerij en de kruidenier en het tankstation en de groentemarkt en Schiet op schat, zeg ik schiet op terwijl ze twee of drie treden achter me aan rent haar blauwe jas opengeritst en haar afgezakte sokken.
Waarheen wil ik dat ze opschiet? Naar haar graf? Dat van mij? Waar ze op een dag zou kunnen staan, geheel volwassen? Vandaag, als alle boodschappen eindelijk gedaan zijn, zeg ik tegen haar: Schat, het spijt me dat ik steeds maar zeg Schiet op— loop jij maar voor me uit. Dan ben jij de moeder.
En schiet op, zegt ze, over haar schouder naar me omkijkend, lachend. Schiet nu op lieverd, zegt ze, schiet op, schiet op, en neemt de huissleutels uit mijn handen.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“In the armies I grew accustomed to the language of the Celtic auxiliaries, and remember above all certain of their songs… . But barbarian jargons are chiefly important as a reserve for human expression, and for all the things which they will doubtless say in time to come. Greek, on the contrary, has its treasures of experience already behind it, experience both of man and of the State. From the Ionian tyrants to the Athenian demagogues, from the austere integrity of an Agesilaus to the excesses of a Dionysius or a Demetrius, from the treason of Demaratus to the fidelity of Philopoemen, everything that any one of us can do to help or to hinder his fellow man has been done, at least once, by a Greek. It is the same with our personal decisions: from cynicism to idealism, from the skepticism of Pyrrho to the mystic dreams of Pythagoras, our refusals or our acceptances have already taken place; our very vices and virtues have Greek models. There is nothing to equal the beauty of a Latin votive or burial inscription: those few words graved on stone sum up with majestic impersonality all that the world need ever know of us. It is in Latin that I have administered the empire; my epitaph will be carved in Latin on the walls of my mausoleum beside the Tiber; but it is in Greek that I shall have thought and lived. At sixteen I returned to Rome after a stretch of preliminary training in the Seventh Legion, stationed then well into the Pyrenees, in a wild region of Spain very different from the southern part of the peninsula where I had passed my childhood. Acilius Attianus, my guardian, thought it good that some serious study should counterbalance these months of rough living and violent hunting. He allowed himself, wisely, to be persuaded by Scaurus to send me to Athens to the sophist Isaeus, a brilliant man with a special gift for the art of improvisation. Athens won me straightway; the somewhat awkward student, a brooding but ardent youth, had his first taste of that subtle air, those swift conversations, the strolls in the long golden evenings, and that incomparable ease in which both discussions and pleasure are there pursued. Mathematics and the arts, as parallel studies, engaged me in turn; Athens afforded me also the good fortune to follow a course in medicine under Leotychides. The medical profession would have been congenial to me; its principles and methods are essentially the same as those by which I have tried to fulfill my function as emperor. I developed a passion for this science, which is too close to man ever to be absolute, but which, though subject to fad and to error, is constantly corrected by its contact with the immediate and the nude. Leotychides approached things from the most positive and practical point of view; he had developed an admirable system for reduction of fractures. We used to walk together at evening along the shore; this man of universal interests was curious about the structure of shells and the composition of sea mud. But he lacked facilities for experiment and regretted the Museum at Alexandria, where he had studied in his youth, with its laboratories and dissection rooms, its clash of opinions, and its competition between inventive minds.”
Uit: Het schaarse licht (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“TBILISI, 1987 Het avondlicht speelde in haar haar. Het zou haar lukken, zo meteen zou ze ook die hindernis overwinnen, met haar hele gewicht tegen het hek duwen tot het nog maar zwak weerstand bood en licht kreunend meegaf. Ja, ze zou die hindernis niet alleen voor zichzelf, maar ook voor ons drieéndoorbreken en zo voor haar onafscheidelijke vrien-dinnen de weg vrijmaken naar het avontuur. Een fractie van een seconde hield ik mijn adem in. Met wijd open ogen keken we naar onze vriendin, die zich tus-sen twee werelden bevond: Dina’s ene voet stond nog op de stoep van de Engelsstraat, de andere stak ze al in de don-kere binnenplaats van de Botanische Tuin; ze zweefde tus-sen het geoorloofde en het verbodene, tussen de prikkel van het onbekende en de monotonie van het vertrouwde, tussen de weg naar huis en het waagstuk. Zij, de moedig-ste van ons vieren, opende voor ons een geheime wereld, waartoe alleen zij ons toegang kon verschaffen, omdat hekken en schuttingen voor haar niets betekenden. Zij, van wie het leven in het laatste jaar van de loden, zieke en naar adem snakkende eeuw zou eindigen aan een strop, in elkaar geflanst van het touw van een gymnastiekring. Maar die avond, nog vele argeloze jaren van de dood ver-wijderd, was ik in de ban van een allesomvattend gevoel dat ik niet goed kon plaatsen. Nu zou ik het misschien een roes noemen, een geschenk dat het leven je totaal onver-wachts in de schoot werpt, de kleine kier die zich maar zel-den in de lelijke alledaagsheid, in het gezwoeg van het le-ven opent en je doet vermoeden dat er achter alle sleur nog zoveel meer schuilgaat, als je het maar toelaat en je van verplichtingen en vaste patronen losmaakt om de be-slissende stap te zetten. Want zonder het goed te begrij-pen vermoedde ik toen al dat dit moment me voorgoed zou bijblijven en mettertijd zou veranderen in een sym-bool van geluk. Ik voelde dat dit moment magisch was, niet omdat er echt iets bijzonders gebeurde, maar omdat we in onze verbondenheid een onverwoestbare kracht vormden, een gemeenschap die voor geen enkele uitda-ging meer zou terugschrikken. Ik hield mijn adem in en keek hoe Dina door het hek de tuin binnendrong, met die uitgelaten, triomfantelijke uit-drukking op haar gezicht. En ook ik waande me heel even de heerseres over alle geluk en vreugde, de koningin van de onverschrokkenen, want een moment lang was ik Di-na, mijn doldrieste vriendin. En niet alleen ik, ook de twee anderen veranderden in haai; ze deelden dat gevoel van vrijheid, dat enkel beloften leek in te houden, want achter het roestige hek lag een hele wereld te wachten om door ons verkend en veroverd te worden, een wereld die zich aan onze voeten wilde leggen. We naderden de oude omheining van de Botanische Tuin en keken met grote ogen naar het door Dina verrichte wonder, terwijl zij triomfantelijk naar ons keek, alsof ze applaus en waardering verwachtte, omdat ze ondanks on-ze scepsis gelijk had gekregen, omdat het verroeste hek aan de Engelsstraat inderdaad het ideale sluipgat was om aan het grote, langverwachte avontuur te beginnen.”
Wierook een mij vreemd ritueel Het dooit van buiten mengt een meeuw zijn krijsen met infantiel geschreeuw op een schoolplein.
Een boeing brengt wat mensen thuis Bedekt de kist met fijn geruis Bedaard tikt een verwarmingsbuis tegen orgelpijn.
Bij de kuil volgt dan wat oud latijn van een kerkuil vol van brood en wijn De ringweg luid zingt zijn refrein om het even.
Ik moet de katten eten geven. De schellen vallen van het leven.
Nacht raakt een stalen snaar
Als de computer start klinkt aluminium gefluister Iedereen slaapt ergens anders door Gesnater van eenden hinkt in vallend duister Te hard staat populierenblad voor het onwillig oor.
Het hees en dronken zingen van schaatsen op het ijs Hysterisch gestold water waaraan menig golfje loszat Een krekel die niet ophoudt monomaan van de wijs Een regen plots van stemmen uit het zomervolle bosbad.
Het gewrichtszieke gereutel van een eerste vroege tram Dieselgegrom dat niet wil stoppen in het ruim In huis misbruikt het antwoordapparaat mijn stem En dan geritsel dat doorgaat na het vallen van puin.
Buiten is het erg met al die mussen en die bloemen: hoor het gekmakend zoemen van doodgewone bijen. Er is geen groot verschil tussen kussen en zoenen Hadden we iets te doen ik kwam onmiddellijk bij je.
Bezoek aan mijn vader
1. Vader wij maakten wel vaker een hoek maar sinds het bouwen met lego vader niet meer zo precies een van 90o als nu. Eindelijk wim lees ik in een brief met ongelooflijk vertrouwen bespat ben jij op je plaats – je moet maar durven zo binnengaats.
Dat was dat.
Hand op de deurknop voor de honderdste maal – rechtop ik jij horizontaal.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“The methods of grammarians and rhetoricians are perhaps less absurd than I thought them to be during the years when I was subjected to them. Grammar, with its mixture of logical rule and arbitrary usage, proposes to a young mind a foretaste of what will be offered to him later on by law and ethics, those sciences of human conduct, and by all the systems wherein man has codified his instinctive experience. As for the rhetorical exercises in which we were successively Xerxes and Themistocles, Octavius and Mark Antony, they intoxicated me; I felt like Proteus. They taught me to enter into the thought of each man in turn, and to understand that each makes his own decisions, and lives and dies according to his own laws. The reading of the poets had still more overpowering effects; I am not sure that the discovery of love is necessarily more exquisite than the discovery of poetry. Poetry transformed me: initiation into death itself will not carry me farther along into another world than does a dusk of Virgil. In later years I came to prefer the roughness of Ennius, so close to the sacred origins of our race, or Lucretius’ bitter wisdom; or to Homer’s noble ease the homely parsimony of Hesiod. The most complicated and most obscure poets have pleased me above all; they force my thought to strenuous exercise; I have sought, too, the latest and the oldest, those who open wholly new paths, or help me to find lost trails. But in those days I liked chiefly in the art of verse whatever appealed most directly to the senses, whether the polished metal of Horace, or Ovid’s soft texture, like flesh. Scaurus cast me into despair in assuring me that I should never be more than a mediocre poet; that both the gift and the application were wanting. For a long time I thought he was mistaken; somewhere locked away are a volume or two of my love poems, most of them imitated from Catullus. But it is of little concern to me now whether my personal productions are worthless or not. To my dying day I shall be grateful to Scaurus for having set me early to the study of Greek. I was still a child when for the first time I tried to trace on my tablets those characters of an unknown alphabet: here was a new world and the beginning of my great travels, and also the feeling of a choice as deliberate, but at the same time as involuntary, as that of love. I have loved the language for its flexibility, like that of a supple, perfect body, and for the richness of its vocabulary, in which every word bespeaks direct and varied contact with reality: and because almost everything that men have said best has been said in Greek. There are, I know, other languages, but they are petrified, or have yet to be born. Egyptian priests have shown me their antique symbols; they are signs rather than words, ancient attempts at classification of the world and of things, the sepulchral speech of a dead race. During the Jewish War the rabbi Joshua translated literally for me some texts from Hebrew, that language of sectarians so obsessed by their god that they have neglected the human.”
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Nadat Aman in slaap was gevallen stond ik op, liep naar de badkamer, ging op de rand van het bad zitten en begon te huilen. Met de tranen van een hele eeuw huilde ik om die geveinsde liefde, om het verlangen naar geloof in de woorden die mijn leven ooit zo sterk hadden gevormd. Ik ging naar de keuken, rookte een sigaret en staarde uit het raam. Het was opgehouden met regenen en om de een of andere reden wist ik dat er iets gebeurde, dat er iets in gang was gezet, iets buiten dit huis met de hoge plafonds en de eenzame boeken. Met de vele lampen die ik naarstig had verzameld als vervanging voor de hemel, als een illusie van het ware licht De verlichting van mijn eigen tunnel. Maar de tunnel was gebleven, de lichten hadden me maar even, maar kortstondig kunnen troosten. Misschien moet ik nog vertellen dat Brilka een heel lang meisje was, bijna twee koppen groter dan ik, wat met mijn lengte niet zo moeilijk is, dat ze stekeltjeshaar had en een John Tennon-brilletje droeg, gekleed ging in een afgeknipte spijkerbroek en een houthakkershemd, volmaakt ronde cacaoboonogen had die altijd naar sterren zochten, en een oneindig hoog voorhoofd – waarachter veel verdriet schuilging. Ze was net weggelopen bij haar dansgroep die in Amsterdam een gastoptreden gaf, ze danste de mannenrollen, want voor de folkloristische, lieflijke vrouwen-dansen uit ons vaderland was ze een treetje te apart, te lang en te somber. Na lang soebatten had ze eindelijk toestemming gekregen om verkleed als man op te treden en met wilde gebaren te dansen; haar lange vlecht was als gevolg van die toestemming het afgelopen jaar gesneuveld. Ze mocht kniesprongen en degengevechten uitvoeren, die haar altijd al beter waren afgegaan dan de golvende, dromerige bewegingen van de vrouwen. Dansen was haar lust en haar leven en nadat ze haar voor het Nederlandse publiek ook een solopartij hadden gegeven omdat ze zo goed was, zoveel beter dan de jongemannen die in het begin om haar hadden geglimlacht, verliet ze het gezelschap, op weg naar haar antwoorden die ook het dansen haar niet kon geven. De volgende avond werd ik gebeld door mijn moeder, die telkens dreigde dat ze zou sterven als ik niet gauw terugkwam naar mijn vaderland, waaruit ik jaren geleden was weggevlucht Ze deelde me met trillende stem mee dat ‘het kind’ was verdwenen. Het duurde even voor Ik begreep welk kind ze bedoelde en wat dat allemaal met mij te maken had. ‘Nog een keer, waar zat ze precies?’ ‘In Amsterdam, wat heb je toch, verdorie? Luister je eigenlijk wel? Ze is er gisteren vandoor gegaan en heeft een berichtje achtergelaten. Ik ben gebeld door de groepsleidster.”
Ze is nog steeds van mij – voor nog ongeveer een jaar, maar ze kijkt at langs me heen door de deur van het uitvaartcentrum naar waar de jongens zich hebben verzameld in hun zwarte pakken.
Virgen con miriñaque, virgen de la Soledad, abierta como un inmenso tulipán. En tu barco de luces vas por la alta marea de la ciudad
(Federico García Lorca)
Maandag
Ik kwam te laat, een dag en de verwachte palmen stonden grotesk in gaten in het trottoir. De nauwelijks uitgeslapen stad lag weinig pittoresk afgewend van het station, maar de okselwarmte van Guadalquivir en Darsenas dreef mij van hier haar drogere lawaai in.
’s Nachts in de trein had ik gewaakt en zoals zo vaak na zulke uren klonk verward geschreeuw op straat als klinkklare muziek. Bij de kathedraal zag ik een flard van een processie, een beeld op een stapel bloemen. Verder was in alle herrie van de heilige week nog weinig te bekennen.
Ik hoorde het noeste bonken op de rails ’s middags weer in een omfloerste trom. Adieu had ik gezegd, ik kom terug en ik had mijn liefde stom op het perron laten staan: de trein reed me weg.
In het gangpad verhaalde een jezuïet mij in smedige taal hoe hij van wondvocht leefde. Hij omgordde zich ook met mijn verdriet en vanaf toen vreesde ik dat je alleen verlaten kunt worden, niet zelf weg kunt gaan.
Het geluid van de trom duwde een stoet voor zich uit van paarse wezens, puntgemutst en kaarsen in de hand. Een beeld in vol ornaat werd in de schokkerge trant van een verschuivende wolk muggen voorbij- gedragen. Kleine trompetten schetterden verkouden tegen de gele huizen en ik ontdekte dat ook triangels kunnen klagen, dat sommige trommels huilen als ze rond worden gedragen.
Dinsdag
Vandaag door Marcus gesticht rukken de puntmutsen massaal vanaf de Plaza de Toros, langs de Casa de Pilatos en van de haven op naar de kathedraal. Een vertraagde herhaling van romeinse cohorten brengt in Trajanus’ stad jaarlijks weer legioenen samen.
Optochten schurken zich door nauwe straten en schorten hun pas op voor elkaar en voor zichzelf. Ze schilderen couleur locale van een cent tot een fel kabaal van lila en rood: aan godsdienstig sentiment stelt zich hier bloot wie slechts kuise schamelheid van majorettes is gewend.
Terug had ik gezegd aan het begin van deze omgedraaide thuisreis. Terug als de beelden en hun praal die na hun bezoek aan de kathedraal naar hun parochie keren, op hun plaats worden gezet.
Johnny, de gootsteen is al dagen verstopt, er is waarschijnlijk een stuk gereedschap in gevallen. En de ontstopper werkt niet, maar ruikt gevaarlijk, en de aangekoekte borden hebben zich opgestapeld
en wachten op de loodgieter die ik nog steeds niet heb gebeld. Dit is het alledaagse waarover we spraken. Het is weer winter: de lucht is diep, eigenzinnig blauw en het zonlicht komt door
de open woonkamerramen omdat de verwarming hier te hoog staat en ik hem niet uit kan zetten. Al weken lang nu, als ik reed, of een zak met boodschappen op straat liet vallen, en de zak scheurde,
dacht ik: dit is wat de levenden doen. En gisteren, toen ik me haastte over die wiebelende stenen in het trottoir van Cambridge, en mijn koffie over mijn pols en mouw morste,
dacht ik het nog een keer, en later nog een keer, toen ik een haarborstel kocht: dit is het. Toen ik parkeerde. De autodeur dichtsloeg in de kou. Wat jij die hunkering noemde.
Wat je uiteindelijk opgaf. We willen dat de lente komt en de winter voorbijgaat. Wij willen dat wie dan ook opbelt of niet, een brief, een kus – we willen er meer en meer van en dan nog meer.
Maar er zijn momenten, als ik loop, dat ik een glimp van mezelf opvang in het vensterglas, zeg maar, van de etalage van de videotheek op de hoek, en ik word gegrepen door een zo’n diep, warm gevoel
voor mijn eigen opwaaiende haar, schrale gezicht en losgeknoopte jas dat ik sprakeloos ben: Ik leef. Ik herken jou.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“Such indifference to contemporary fashion kept them from many an error in taste, and especially from falling into turgid rhetoric. Hellenism and the Orient were unknown, or at best regarded frowningly from afar; there was not, I believe, a single good Greek statue in the whole peninsula. Thrift went hand in hand with wealth, and a certain rusticity was always present in our love of pompous ceremony. My sister Paulina was grave, silent, and sullen; she was married young to an old man. The standard of honesty was rigorous, but we were harsh to slaves. There was no curiosity about anything whatsoever; one was careful to think on all subjects what becomes a citizen of Rome. Of these many virtues, if virtues they be, I shall have been the squanderer. Officially a Roman emperor is said to be born in Rome, but it was in Italica that I was born; it was upon that dry but fertile country that I later superposed so many regions of the world. The official fiction has some merit: it proves that decisions of the mind and of the will do prevail over circumstance. The true birthplace is that wherein for the first time one looks intelligently upon oneself; my first homelands have been books, and to a lesser degree schools. The schools of Spain had suffered from the effects of provincial leisure. Terentius Scaurus’ school, in Rome, gave mediocre instruction in the philosophers and the poets but afforded rather good preparation for the vicissitudes of human existence: teachers exercised a tyranny over pupils which it would shame me to impose upon men; enclosed within the narrow limits of his own learning, each one despised his colleagues, who, in turn, had equally narrow knowledge of something else. These pedants made themselves hoarse in mere verbal disputes. The quarrels over precedence, the intrigues and calumnies, gave me acquaintance with what I was to encounter thereafter in every society in which I have lived, and to such experiences was added the brutality of all childhood. And nevertheless I have loved certain of my masters, and those strangely intimate though elusive relations existing between student and teacher, and the Sirens singing somewhere within the cracked voice of him who is first to reveal to you a masterpiece, or to unveil for you a new idea. The greatest seducer was not Alcibiades, after all; it was Socrates.”
Mijn oudere broer loopt over het trottoir de zomernacht in de buitenwijk in: wit T-shirt, blauwe jeans – naar het veld aan het einde van de straat.
Hangers Schuilplaats noemden de jongens het, een onontwikkeld perceel, een kuil, overwoekerd met onkruid, wat oude meubels die daar neergegooid zijn,
en enkele metalen hangers die in de bomen rinkelen als windgong. Hij loopt van huis weg omdat onze vader zijn haar wil knippen.
En over nog twee dagen zal onze vader me ervan overtuigen naar hem toe te gaan – jij weet waar hij is – en met hem te praten: geen represailles. Beloofde hij. Een kleine parade van kinderen
in voetenpyjama’s zullen me vergezellen, hun stemmen als de eerste kuikens in de lente. En mijn broer zal voor ons uit naar huis lopen, en mijn vader
zal zijn hoofd kaal scheren, en mijn broer zal met niemand meer praten de komende maand, geen woord, geen melk doorgeven, niets.
Wat er in ons huis gebeurde, leerde mijn broers hoe ze moesten vertrekken, hoe ze over een trottoir moesten lopen zonder om te kijken.
Ik was het meisje. Wat er gebeurde, leerde me hem te volgen, wie hij ook was, en om zijn naam te roepen en te roepen.
Niet de luchten, het okeren licht, geen kale bomen, niet een vergezicht van kinderen met sleetjes, de vogels noch de rode zon komen op dit gestolde water voor.
Hier wordt gereden op het scherpst van de snede tussen iets nog van ijspret en de laatste stap van louter kleur en vlak.
Hier slaan schaatsers steeds trager hun slagen, vallen net niet in de onzichtbare vrieskou uiteen.
Waar het landschap, waar aandacht ontbreekt, blijft geen figuur op de been. Geen figuur blijft, als niet alleen dat evenwicht wordt betracht.
Granada (42o)
Hier regent het tot de laatste snik, de rivieren zijn hier een herinnering aan later, liefde is in deze dorpen zoals Italiaanse populieren de cypressen van Nederland zijn. Hitte bonst in het zenit, plast water bij de wijn, morst her en der mierzoete dranken.
Het stof, liefste, maakt je woorden dof, je zegt je hebt dorst maar in deze dorpen is liefde een herinnering om later te lessen, is liefde een kind dat spuugt naar de zon.
Hunebedden
Ze stonden op verkeerde grond, verzonken niet en bleven niet als veenlijken bewaard.
Zo lang konden ze niet gelegen hebben of ze woeien open tot skelet, uitgespaard de stenen en bleven niet, een hunebed is niet meer dan wat er niet in is:
een tram in de remise, een café na sluitingstijd, een autoloze zondag, minder nog dan wat er niet in is, een hoopje keien plotseling in een bos.
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“The world for him was all of a piece; a hand served to confirm the stars. His news affected me less than one might think; a child is ready for anything. Later, I imagine, he forgot his own prophecy in that indifference to both present and future which is characteristic of advanced age. They found him one morning in the chestnut woods on the far edge of his domain, dead and already cold, and torn by birds of prey. Before his death he had tried to teach me his art, but with no success; my natural curiosity tended to jump at once to conclusions without burdening itself under the complicated and somewhat repellent details of his science. But the taste for certain dangerous experiments has remained with me, indeed only too much so. My father, Aelius Hadrianus Afer, was a man weighed down by his very virtues. His life was passed in the thankless duties of civil administration; his voice hardly counted in the Senate. Contrary to usual practice, his governorship of the province of Africa had not made him richer. At home, in our Spanish township of Italica, he exhausted himself in the settlement of local disputes. Without ambitions and without joy, like many a man who from year to year thus effaces himself more and more, he had come to put a fanatic application into minor matters to which he limited himself. I have myself known these honorable temptations to meticulousness and scruple. Experience had produced in my father a skepticism toward all mankind in which he included me, as yet a child. My success, had he lived to see it, would not have impressed him in the least; family pride was so strong that it would not have been admitted that I could add anything to it. I was twelve when this overburdened man left us. My mother settled down, for the rest of her life, to an austere widowhood; I never saw her again from the day that I set out for Rome, summoned hither by my guardian. My memory of her face, elongated like those of most of our Spanish women and touched with melancholy sweetness, is confirmed by her image in wax on the Wall of Ancestors. She had the dainty feet of the women of Gades, in their close-fitting sandals, nor was the gentle swaying of the hips which marks the dancers of that region alien to this virtuous young matron. I have often reflected upon the error that we commit in supposing that a man or a family necessarily share in the ideas or events of the century in which they happen to exist. The effect of intrigues in Rome barely reached my parents in that distant province of Spain, even though at the time of the revolt against Nero my grandfather had for one night offered hospitality to Galba. We lived on the memory of obscure heroes of archives without renown, of a certain Fabius Hadrianus who was burned alive by the Carthaginians in the siege of Utica, and of a second Fabius, an ill-starred soldier who pursued Mithridates on the roads of Asia Minor. Of the writers of the period my father knew practically nothing: Lucan and Seneca were strangers to him, although like us they were of Spanish origin. My great uncle Aelius, a scholar, confined his reading to the best known authors of the time of Augustus.”
Tell you what I like the best — ‘Long about knee-deep in June, ‘Bout the time strawberries melts On the vine, — some afternoon Like to jes’ git out and rest, And not work at nothin’ else!
Orchard’s where I’d ruther be — Needn’t fence it in fer me! — Jes’ the whole sky overhead, And the whole airth underneath — Sort o’ so’s a man kin breathe Like he ort, and kind o’ has Elbow-room to keerlessly Sprawl out len’thways on the grass Where the shadders thick and soft As the kivvers on the bed Mother fixes in the loft Allus, when they’s company!
Jes’ a-sort o’ lazin there – S’lazy, ‘at you peek and peer Through the wavin’ leaves above, Like a feller ‘ats in love And don’t know it, ner don’t keer! Ever’thing you hear and see Got some sort o’ interest – Maybe find a bluebird’s nest Tucked up there conveenently Fer the boy ‘at’s ap’ to be Up some other apple tree! Watch the swallers skootin’ past Bout as peert as you could ast; Er the Bob-white raise and whiz Where some other’s whistle is.
Ketch a shadder down below, And look up to find the crow — Er a hawk, – away up there, ‘Pearantly froze in the air! — Hear the old hen squawk, and squat Over ever’ chick she’s got, Suddent-like! – and she knows where That-air hawk is, well as you! — You jes’ bet yer life she do! — Eyes a-glitterin’ like glass, Waitin’ till he makes a pass!
Pee-wees wingin’, to express My opinion, ’s second-class, Yit you’ll hear ‘em more er less; Sapsucks gittin’ down to biz, Weedin’ out the lonesomeness; Mr. Bluejay, full o’ sass, In them baseball clothes o’ his, Sportin’ round the orchad jes’ Like he owned the premises! Sun out in the fields kin sizz, But flat on yer back, I guess, In the shade’s where glory is! That’s jes’ what I’d like to do Stiddy fer a year er two!
Plague! Ef they ain’t somepin’ in Work ‘at kind o’ goes ag’in’ My convictions! – ‘long about Here in June especially! — Under some ole apple tree, Jes’ a-restin through and through, I could git along without Nothin’ else at all to do Only jes’ a-wishin’ you Wuz a-gittin’ there like me, And June wuz eternity!
Lay out there and try to see Jes’ how lazy you kin be! — Tumble round and souse yer head In the clover-bloom, er pull Yer straw hat acrost yer eyes And peek through it at the skies, Thinkin’ of old chums ‘ats dead, Maybe, smilin’ back at you In betwixt the beautiful Clouds o’gold and white and blue! — Month a man kin railly love — June, you know, I’m talkin’ of!
March ain’t never nothin’ new! — April’s altogether too Brash fer me! and May — I jes’ ‘Bominate its promises, — Little hints o’ sunshine and Green around the timber-land — A few blossoms, and a few Chip-birds, and a sprout er two, — Drap asleep, and it turns in Fore daylight and snows ag’in! — But when June comes – Clear my th’oat With wild honey! — Rench my hair In the dew! And hold my coat! Whoop out loud! And th’ow my hat! — June wants me, and I’m to spare! Spread them shadders anywhere, I’ll get down and waller there, And obleeged to you at that!
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“His
mind, however, was not wholly uncultivated; after his death they found
in his house a trunk full of mathematical instruments and books
untouched by him for twenty years. He
was learned in his way, with a knowledge half scientific, half peasant,
that same mixture of narrow prejudice and ancient wisdom which
characterized the elder Cato. But Cato was a man of the Roman Senate all
his life, and of the war with- Carthage, a true representative of the
stern Rome of the Republic. The almost impenetrable hardness of Marullinus came from farther back, and from more ancient times. He
was a man of the tribe, the incarnation of a sacred and awe-inspiring
world of which I have sometimes found vestiges among our Etruscan
soothsayers. He always went bareheaded, as I was criticized for doing
later on; his horny feet spurned all use of sandals, and his everyday
clothing was hardly distinguishable from that of the aged beggars, or of
the grave tenant farmers whom I used to see squatting in the sun. They
said that he was a wizard, and the village folk tried to avoid his
glance. But over animals he had singular powers. I have watched his
grizzled head approaching cautiously, though in friendly wise, a nest of
adders, and before a lizard have seen his gnarled fingers execute a
kind of dance. On
summer nights he took me with him to study the sky from the top of a
barren hill. I used to fall asleep in a furrow, tired out from counting
meteors. He would stay sitting, gazing upward and turning imperceptibly
with the stars. He must have known the systems of Philolaus and of
Hipparchus, and that of Aristarchus of Samos which was my choice in
later years, but these speculations had ceased to interest him. For him
the stars were fiery points in the heavens, objects akin to the stones
and slow-moving insects from which he also drew portents, constituent
parts of a magic universe in which were combined
the will of the gods, the influence of daemons, and the lot apportioned
to men. He had cast my horoscope. One night (I was eleven years old at
the time) he came and shook me from my sleep and announced, with the
same grumbling laconism that he would have employed to predict a good harvest
to his tenants, that I should rule the world. Then, seized with
mistrust, he went to fetch a brand from a small fire of root ends kept
going to warm us through the colder hours, held it over my hand, and
read in my solid, childish palm I know not what confirmation of lines
written in the sky.”
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Op de avond dat Aman zei dat hij met mij ‘normaal wilde worden; ging Brilka, de dochter van mijn dode zus en mijn enige nichtje, naar Wenen, naar een plaats die ze zich had voorgesteld als haar tweede thuis, als haar persoon-lijke utopie, en dat allemaal uit een gevoel van verbondenheid met een dode vrouw. Van die dode vrouw, mijn oudtante en dus Brilkis overoudtante, had ze in haar fan-tasie haar heldin gemaakt. Ze wilde in Wenen de rechten op de liederen van haar overoudtante zien te krijgen. En door de sporen van die geest te volgen hoopte ze ver-lossing te vinden en een definitief antwoord op de gapen-de leegte in zichzelf. Maar daar had ik toen nog geen idee van. Nadat ik op de bank was gaan zitten en mijn gezicht in mijn handen had verborgen, nadat ik mijn ogen had uitgewreven en Amans blik zo lang mogelijk had ontweken, wist ik dat ik weer zou moeten huilen, maar niet nu, niet op het moment dat Brilka door het raam van de trein het oude, nieuwe Europa voorbij zag glijden en voor het eerst sinds haar aankomst op het continent van de onverschil-ligheid glimlachte. Ik weet niet waar ze bij het verlaten van de stad met die kleine bruggetjes om moest glim-lachen, maar dat doet er niet meer toe. Het belangrijkste is dat ze glimlachte. Ik zou moeten huilen, dacht ik precies op dat moment. Om het niet te doen draaide ik me om, liep naar de slaap-kamer en ging op bed liggen. Lang hoefde ik niet op Aman te wachten; een verdriet als het zijne is heel snel te gene-zen als je ter genezing je lichaam aanbiedt — vooral als de zieke zevenentwintig is. Ik kuste mezelf wakker uit mijn doornroosjesslaap. En toen Aman zijn hoofd op mijn buik legde, verliet mijn twaalfjarige nichtje Nederland en passeerde ze in haar naar blikbier en eenzaamheid stinkende coupé de Duitse grens, terwijl haar nietsvermoedende tante hon-derden kilometers verderop liefde veinsde voor een zevenentwintigjarige schim. Ze doorkruiste Duitsland in de hoop verder te komen.”
Uit:Die Stille in Prag(Vertaald door Eva Profousová)
»Wie fühlt sich das an?« »Deine Brüste zu küssen?« »An meinem Herzen zu horchen!« »Lang.« »Wie: lang?« »Wie ein unendlich langer, fließender Song.« »Kein Techno?« »Genau die Art Song, die du haben willst.« »Ich will es auch mal hören.« Er streichelt sie. Oben. In der Mitte. Unten. Eine Weile lässt sie es zu. Sie
stöhnt. Noch einmal. Als er nach ihrer Pobacke fasst, bewegt sie das
Becken. Dann aber schiebt sie seine Hand auf die Bettdecke zurück. »Schluss.« »Woher weißt du, dass ich was wollte?« »Wir kennen das Spiel. Die Frau wird nur benutzt. Und ausgenutzt.« »Das musst ausgerechnet du sagen.« Vanda
steht auf und geht zu dem beleuchteten Aquarium, das auf einem
niedrigen Tisch steht, auf den in anderen Wohnungen eher der Fernseher
gestellt wird. Sie klopft an die Glasscheibe, um den kleinen dicken
Fisch zu begrüßen, der auf sie zugeschwommen kommt, und setzt sich auf
den Parkettfußboden. Sie ist nackt, und die beleuchteten Pflanzen und
Wasserbläschen im Aquarium werfen gelbe zitternde Lichtstreifen auf sie.
Vanda sieht aus wie ein kleines Wasserzebra, das sich im tiefen,
dunklen Ozean verlaufen hat. Sie ist nicht mehr die traurige, patzige
junge Frau mit den schwarz gefärbten Haaren und der frischen
Schultertätowierung, die Petr vor ein paar Stunden kennengelernt hat.
Aus dem Nebenzimmer kommt Malmö und stupst sie gähnend mit der Schnauze
an. Vanda krault sie zwischen den Ohren und Malmö streckt sich neben ihr
aus.“
iedereen wil wel naar huis, zei je. er wordt gekookt voor activisten, seks is er lekker lui, je bent er vrij van de krachten van de markt en zo. ik weet wat je denkt, de revolutie heeft haar kinderen verminkt
en we praten er niet meer over. fluisterend misschien. over wat er de afgelopen tijd gebeurd is. de anderen, alles wat na het opsommen komt. niemand zou een enzovoort moeten zijn. daarom zijn we allemaal gebroken. ook het huis is ingestort, en dat noemen we nieuwbouw. zo verstild klinkt dit individualisme, dat de luidruchtigste band met de productieve wereld het innigste is. als je luistert, hoor je haar zingen, het is een parodie en gaat van huisje, boompje, weesje
ik dacht: er is een leer die taai geworden is. ik kauwde erop, vroeg me af wie het werkgezin vormden, wat we tegenover de familie zetten die aan tafel zat, de ethiek van de arbeid, het professionele knechtschap, de vaderpolitiek
zaten we niet scheef, jij en ik, in deze geschiedenis. wie gingen ons voor. en hoe konden we ze leren kennen door de waas van onze isolatie