Ellen Deckwitz, William Michaelian

De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Deckwitz werd geboren op 20 mei 1982 in Deventer. Zie ook alle tags voor Ellen Deckwitz op dit blog.

 

DE GROOTVADER DIE IK NIET HAD

Mijn grootvader leidt me rond
in zijn urn, hangt mijn jas op
bij het familieportret en het geweer
terwijl zijn rug zich recht.
De levervlekken lopen leeg.

We veranderen tijd
in een platgeslagen vlieg
op een pasgewassen raam.

Hij neemt me op schoot, vertelt
over onze soort. De Hades in de aderen
die alles schoonwoedt. Het gat tussen
zijn ogen dat zich vol met inkt zuigt
en dat zich sluit. Ik kruip tegen hem aan.
Hij knikt, gelooft niet
dat er in mijn ballpoint
ook een kogel zit.

 

OVER DE LONGEN VAN ARNO’S MOEDER

Op een ochtend word je gebeld en krijg je van je voeten
amper de tijd om nog laarzen aan te trekken of hup daar
ga je al de deur uit en het sneeuwt daar en het vriest daar
zo hard dat je vingertoppen de klappen van de kou opvangen
Je denkt aan Arno’s moeder, dat ze iets hebben gevonden
wat ze liever niet waren tegen gekomen, de röntgenfoto
was gevuld met het rookpatroon dat na de knal van een vuurpijl
in de lucht hangt. Je loopt door en denkt aan je ouders en je vrienden
en aan de ouders van je vrienden. Dat er de laatste jaren steeds meer
worden weggemaaid, ook jij hebt een leeftijd bereikt
waarbij je je steeds moeilijker neerlegt bij slaap, steeds meer walg je
over je voeten, hoe soepel ze over de aarde heengaan. Ze vonden iets
bij Arno’s moeder en toen je je vader de laatste keer omhelsde voelde je
hoe los zijn vel zat, zijn geest met de dag afnam. Het waren weken
waarbij met ieder telefoontje de grond onder je voeten veranderde
in een ijsschots die op het punt van kantelen stond, je vaders ogen
leken de laatste keer een donkere vijver, er hingen bevroren vissen in.
Ze hebben iets gevonden in Arno’s moeder en je loopt door de vrieskou
naar het midden van het ondergesneeuwde meer, ze hebben iets gevonden
in Arno’s moeder, in het midden van het meer blaast de wind
een zwart venster, je loopt het ijs op, ze vonden iets, de lucht brandt
in je longen en je trekt je kraag hoger op, denkt terug aan vroeger,
toen alles nog goed kwam, toen je echt nog dacht dat dat een recht was.

 

Benen

Toen al onze benen gebroken bleken,
moesten we er toch een beetje om janken. Je keek me aan,
zei dat je nooit had gedacht dat ik sterk genoeg was.
Het deed me blozen.

We leerden lopen, beweging bleek een taal
die we waren verleerd. Onze tenen zetten hun punten
op deze onhandige grammatica. We leerden dat
wanneer jij een stap naar voren deed, ik naar achter stapte.

Ik bewoog tegen je aan, je bewoog terug omdat ik tegen je aan bewoog.

We zagen er nog steeds niet uit, maar jemig het was toch leuk
om over te vertellen. De kliko vol gips en dat ik weer nieuwe stof
tot ergernis kon verzamelen.

 

Ellen Deckwitz (Deventer, 20 mei 1982)

 

De Amerikaanse dichter en schrijver William Michaelian werd geboren op 20 mei 1956 in Dinuba, Californië. Zie ook alle tags voor William Michaelian op dit blog.

 

Novemberhemel

Ik geef je mijn haar, ik geef je
mijn gezicht, ik geef je mijn nagels.
Ik geef je mijn stem en mijn ogen.

Ik geef je de bomen en de heuvels.
Ik geef je de gekleurde bladeren
op drift op stille, spiegel-grijze vijvers.

Ik geef je de dageraad, nu bevroren.
Ik geef je de wegen. ik geef je
de graven en de geheimen die ze bevatten.

Ik geef je de aarde waar ik sta,
en de plaatsen waar ik ben geweest.
Ik geef je de afstand ertussen.

Ik geef je mijn schoenen. ik geef je
mijn armen. Ik geef je mijn handen.
Ik geef je mijn geloof in dromen.

 

Vertaald door Frans Roumen

 

William Michaelian (Dinuba, 20 mei 1956)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 20e mei ook mijn blog van 20 mei 2020 en eveneens mijn blog van 20 mei 2019.

J. L. Carr

De Britse schrijver, uitgever, leraar en excentriekeling Joseph Lloyd Carr werd op 20 mei 1912 in Yorkshire geboren in een gezin van Wesleyaanse methodisten. Zijn vader Joseph was de elfde zoon van een boer, maar wilde zelf geen carrière als boer, ging voor de spoorwegen werken en werd uiteindelijk stationschef voor de North Eastern Railway Co. Carrs vroege leven werd gevormd door mislukkingen. Hij bezocht de dorpsschool, maar zakte voor het examen op elfjarige leeftijd en toen hij zijn middelbareschoolcarrière beëindigde, lukte het hem niet toegang te krijgen tot de hogeschool voor lerarenopleiding. Hij werkte een jaar als ongediplomeerd leraar – een van de laagste banen in het Engelse onderwijs – op de South Milford Primary School, waar hij betrokken raakte bij een plaatselijke amateurvoetbalclub die verbazingwekkend succesvol was in dat jaar. Vervolgens schreef hij zich succesvol in voor de lerarenopleiding in Dudley. In 1938 onderbrak hij zijn opleiding een jaar om als vervangend leraar te werken in Huron, South Dakota in de Great Plains. Het grootste deel van het jaar was een strijd om te overleven in een voor hem vreemde cultuur waarin bovendien zijn Britse salaris omgezet in dollars bedroevend ontoereikend was om de Amerikaanse kosten van levensonderhoud te kunnen betalen. Tegen het einde van het jaar vervolgde Carr zijn reis westwaarts en reisde door het Midden-Oosten en het Middellandse Zeegebied terwijl de Tweede Wereldoorlog dreigde. In september 1939 arriveerde hij in Frankrijk en bereikte Engeland waar hij zich opgaf als vrijwilliger voor dienst in de Royal Air Force. Hij kreeg een opleiding als fotograaf voor de RAF en werd gelegerd in West-Afrika, terwijl hij later in Engeland diende als geheim agent. Tegen het einde van de oorlog trouwde hij met Sally (Hilda Gladys Sexton) en keerde terug naar lesgeven. Hij werd aangesteld als hoofdmeester van de Highfields School in Kettering, een post die hij van 1952 tot 1967 vervulde op een hoogst eigenzinnige wijze, waardoor hij de toewijding verwierf van zowel het personeel als de leerlingen. Hij keerde terug naar Huron, South Dakota in 1957 om in het kader van een uitwisselingsprogramma les te geven. Hij schreef toen een sociale geschiedenis van de “Old Timers” van Beadle County. In 1967 had hij twee romans geschreven en nam hij afscheid van het lesgeven om zich te wijden aan het schrijven. Hij produceerde een serie ‘kleine boekjes’ die waren ontworpen om in een binnenzak te passen: sommige waren verzamelingen van werken van Engelse dichters, andere kleine monogrammen over historische gebeurtenissen of naslagwerkjes. Toen grotere uitgeverijen zijn werken weigerden of voor dumpprijzen wilden uitgeven, besloot hij deze zelf uit te geven. In 1980 verwierf hij eindelijk roem met zijn roman “A Month in the Country” (vertaald als “Een maand op het land”). Carr schreef in totaal acht korte romans die elementen van komedie en fantasie bevatten, maar ook donkere passages, gebaseerd op zijn levenservaring als leraar, reiziger, cricketspeler, voetballer, uitgever en restaurateur van het Engelse erfgoed. Daarnaast schreef Carr verschillende non-fictiewerken die hij zelf uitgaf met zijn “Quince Tree Press”, waaronder een woordenboek voor cricketspelers, een woordenboek van eponiemen en een encyclopedie van Engelse koningen en koninginnen. Hij schreef ook teksten voor verschillende kinderboeken die erop waren gericht de taalvaardigheid van kinderen te ontwikkelen.

Uit: A Month in the Country

“Then I carted my kit up the ladder and laid it out—a lancet (for lifting lime-wash), a jar of alcoholic solution of hydrochloric acid, brushes, dry colors, a jar of distilled water to dilute ammonia … most of it handed on to me by Joe Watterson when he announced that he’d done his last job and wished me luck. “It’s a profession, my boy,” he had said. “And a bloody perilous and penurious one but, if a profession’s a skilled job that not so many men can tackle, then it’s a profession all right.” And he’d laughed sardonically into his beard. “Why we’re near enough extinct; there’s only the two of you now, and George Peckover’s eyesight’s getting so bad he’ll fall off a ladder any day now. Then you’ll be able to starve without competition.”
I moved gingerly about my new territory. Just above head level the roof’s keel drove back to bed itself into the tower wall, punctuated at its crossings by three quite extraordinary bosses, their original color preserved by the gloom which lingers perpetually in the fastnesses of high roofs. It was a splendid medieval gallery—nearest me, an almost Spanish head of the stricken Christ caught amid the leaves of a gallows tree; further along, a golliwog devil thrusting his grinning head between a couple trapped in the wrong bed; finally, a plump woman holding a blue shield of lilies. It proved what every true church-crawler knows—there’s always something of surpassing interest in any elderly building if you keep looking. Then the door squealed and a middle-sized sturdy chap was gazing up at me, appraising, taking in as much as he could. He had a confident-looking round face, blue, knowing eyes. “Good morning,” he said. (He had a highish voice of exceptional clearness.) “Good morning! I’m Charles Moon,” and he pulled a squashed tweed hat off his tousled fair hair. “I’m digging next door. In the meadow. You may have seen my tent? I’d meant to let you settle in but felt I had to come and have a look at you. Well, partly, but really because I get so stiff in the night my legs get me up, so that I make a point of stumping across most mornings to see if Laetitia’s managed to climb out during the night.” He waved a hand at the south aisle. “I’ll come down,” I said and did. He was twenty-seven or -eight, a stiff shortish man who stood as though he’d taken root. And his “All thy waves and billows have gone over me” look gave him away earlier even than the three holes in the tunic’s shoulders where his captain’s pips had been. I liked him from that first encounter: he was his own man. And he liked me (which always helps). God, when I think back all those years! And it’s gone. It’s gone.”

 

J. L. Carr (20 mei 1912 – 26 februari 1994)