De Poolse schrijver en vertaler Jakub Małecki werd geboren op 25 juni 1982 in Kolo, Polen. Małecki studeerde aan de Economische Universiteit van Poznan. Hij heeft tot nu toe tien romans gepubliceerd, waarvoor hij meerdere prijzen heeft ontvangen. Hij vertaalt ook vanuit het Engels naar het Pools. Daarnaast werd Małecki genomineerd voor diverse literaire prijzen, waaronder de Angelusprijs en de Nike-literatuurprijs 2017. Hij woont als freelance schrijver met zijn vrouw in Warschau. In Polen verschijnt hij regelmatig op tv en radio, en geldt hij als een van de hoogst gewaardeerde schrijvers van de jongere generatie.
Uit: Roest (Vertaald door Karol Lesman)
“De dag waarop alles een einde nam boog hij zich over de spoorrails. Zijn vingers zaten onder het stof. De munten had hij in een rij gelegd, zodat de ene munt een klein beetje over de andere lag. Een klein stukje. Hij legde er nog twee in het midden recht, liep een eindje weg, keerde terug, legde er opnieuw eentje recht. Hij keek omhoog en schermde zijn ogen af. Een trein naderde uit de richting van de Stad. Het was een goederentrein, mooi zo.
‘Kom nou maar,’ zei Budzik ergens achter hem.
Hij trok zich terug en sloeg het stof van zijn handen. Het onkruid reikte tot zijn knieën, het gras golfde traag. Hij keerde terug op het uitgelopen pad en hield zijn handen achter zijn hoofd. Zijn nek was heet van de zon.
‘Misschien springen ze niet te ver weg.’
Budzik knikte. Zwijgend stonden ze te kijken. De oude locomotief trok allemaal dezelfde bruine wagons achter zich aan. Het was benauwd. En warm. Het geraas werd steeds luider.
Budzik zei uiteindelijk dat hij niet van plan was tussen het onkruid te gaan zoeken. De laatste keer had hij er blaren van brandnetels en wat al niet aan overgehouden. Szymek hurkte naast hem en steunde met zijn ar men op zijn knieën. Het enige wat te horen was, was het zoemen van een in het gras zwierende hommel en het gedender van zware wielen.
Ze kwamen hier bijna altijd als hij in Chojny logeerde. Ze namen metalen voorwerpen mee die ze hadden gevonden of gejat. Spijkers, schroeven, munten. Sommige waren later niet meer terug te vinden, ze werden onder het gewicht van de trein ver weg het gras of de struiken in geslingerd. De meeste vonden ze echter wel terug. Szymek had twee scharnieren die aan vlinders deden denken, een stuk of tien aan elkaar gekleefde munten in verschillende gedaantes, geplette schroeven en spijkers, de gelijkmatig afgesneden baan van een hamer, klodders van samengeplakt ijzerdraad en een fantasierijk uit elkaar getrokken zaagblad. Het meest enthousiast was hij nog over een halsketting die hij op de parkeerplaats voor hun woonblok had gevonden en die door de locomotief was omgesmolten tot een kronkelende slang met een oneffen huid. Soms stelde hij zich voor dat hij een meisje had en haar dat bijzondere cadeau schonk en dat zij uit dankbaarheid daarvoor smoorverliefd op hem werd. Hij bewaarde dit alles in een lege boomholte in de boomgaard van zijn oma. Oma wist er niet van, misschien wilde ze het niet weten. Ze had hem vast weleens bij de oude appelboom zien rondhangen, met een arm tot de elleboog in de dikke stam.
Deze keer was het Budzik die geluk had. Onder het gewicht van de locomotief waren zijn spijkers veranderd in een langwerpig dik web. Een deel ervan was onmiddellijk afgebroken, er was een netje, niet groter dan een hand, van over. Budzik hield zijn prooi tegen het zonlicht omhoog en met een glimlach van uit elkaar staande tanden keek hij door de kleine lichtgaatjes. Van de munten was geen spoor, ze waren een heel eind in de richting van het bos gevlogen.”