Bij Stille Zaterdag
Great and Holy Saturday
Death and damnation began with my body still my own,
began when I was ousted from my place,
and many creatures still were left unnamed.
Gone are some, now, extinct, and nameless,
as though they had never been.
In hell I feel their anxious breath, see their accusing eyes.
My guilt is heavier than was the weight of flesh.
I bear the waste of time spent in recriminations
(“You should not have…” “But you told me…” “Nay, it was you who…”).
And yet I knew my wife, and this was good.
But all good turned to guilt. Our first-born
killed his brother. Only Seth gave us no grief.
I grew old, and was afraid; afraid to die, even knowing
that death had come, and been endured, when we
were forced to leave our home, the one and only home a human man
has ever known. The rest is exile.
Death, when it came, was no more than a dim
continuation of the exile. I was hardly less a shadow
than I had been on earth, and centuries
passed no more slowly than a single day.
I was not prepared to be enfleshed again,
reconciled, if not contented, with my shadow self.
I had seen the birth of children with all its blood and pain
and had no wish ever to be born again.
The sound, when it came, was louder than thunder,
louder than the falling of a mountain,
louder than the tidal wave crashing down the city walls,
stone splitting, falling, smashing.
The light was brutal against my shaded eyes,
blinding me with brilliance. I was thousands
of years unaccustomed to the glory.
Then came the wrench of bone where bone had long been dust.
The shocking rise of dry bones, the burning fleshing,
the surge of blood through artery and vein
was pain as I had never known that pain could be.
My anguished scream was silenced as my hand was held
in a grip of such authority I could not even try to pull away.
The crossed gates were trampled by his powerful feet
and I was wrenched through the chasm
as through the eye of the hurricane.
And then—O God—he crushed me
in his fierce embrace. Flesh entered flesh;
bone, bone. Thus did I die, at last.
Thus was I born.
Two Adams became one.
And in the glory Adam was.
Nay, Adam is.
De Nederlandse dichter Hanz Mirck werd geboren op 8 april 1970 te Zutphen. Zie ook alle tags voor Hanz Mirck op dit blog.
Verschijningsvormen. Een kruisweg met dertig staties…
- 1 Op wie alle eerste woorden hoorden, ook later.
- 2 Die uit de knop kwam. Die bloeide. Die vrucht droeg. Die het kwadraat was van zichzelf. Van hen samen. Van hem. Appel van zijn stam, stam van zijn appel.
- 3 Die donker was en bitter smaakte. En toch zoet.
- 4 Met wie hij in een kwartet zat. Drie ervan stonden op de foto, met twee schreven ze een gedicht, haar alleen zag hij nooit meer terug. De tweede schreef niet meer, de derde zag hij nog eens met een eendenbek op TV.
- 5 Die niet de vijfde maar wel zijn zevende wilde wezen.
- 6 Die hem vroeg ‘Doe mij pijn’. Of hij zo lief zou willen zijn.
- 7 Die hem tot aan de kerkdeur, die hem onder de ogen van de paus, die dronken werd van de miswijn, over wie hij niet biechtte.
- 8 …over wie hij wel dacht, maar niets opschreef.
- 9 Maar dan ook echt niets.
- 10 Die werkte als bibliothecaresse waarvan hij dacht dat ze Tonke Dragt was (van wie hij geloofde dat zij een jonkvrouw was).
- 11 Die in dezelfde trein de weg kwijtraakte.
- 12 Die steeds zo eenzaam was; ze bleef het. Maar nu in Brussel.
- 13 Die hij haatte omdat ze niet bekende; die hij niet bekende omdat hij haar haatte.
- 14 Die praatte en praatte maar niets zei, halt hield maar niet wachtte, niet waarschuwde maar uitdaagde, heel zachtjes schreeuwde.
- 15 Die meer zei dan er te zeggen bestond.
- 16 Waarmee hij nooit sprak maar wier boodschappers men in koptelefoons kon horen galopperen en die beeldschermen deden trillen.
- 17 Van wie het valse hondje zuiver werd toen het hem zag.
- 18 Was hij nog niet en zij geen zestien. Geen auto en geen brommer dus, alleen een mandje dat met een touw op en neer kon de balustrade langs van haar balkon.
- 19 Die op nummer 19 woonde. Of op 91, daar wil ik af zijn. Maar hij loopt er zo naartoe.
- 20 Die twintig was geworden alsof ze dertig was. En nu dertig werd alsof ze twintig was. Eerst was ze teveel, nu bleef er weinig meer van haar heel. Teveel van hem genomen, teveel aan hem verloren. Waar zou ze dat nu moeten gaan halen?
- 21 Zij die geen woord zei. Ook toen niet.
- 22 Hij gaf een vals adres op; zij een niet-bestaand telefoonnummer.
- 23 Die te gemakkelijk was. Veel te gemakkelijk. Nee, echt, hou op.
- 24 Die dacht dat het gedicht over haar ging. (Of over hem.)
- 25 Naar wie hij keek als ze sliep.
- 26 Die een engel was. Die angstaanjagend was en hij: zag niets daarvan.
- 27 Die Vergilius te wonen wist. En een vrijgeleide voor de hel klaarlegde. Konden ze gezellig samen…
- 28 Die hij uit achtentwintig dames zou herkennen, blindelings of dovelings, geboeid of geslagen.
- 29 Die wilde dat het kon. Maar het kon niet dat hij het wilde.
- 30 Zij. Die het verleiden eenvoudig oversloeg.
- 31 Die haar handschoenen uitleende om terug te brengen.
- 32 Op wier parfum hij verliefd werd. (Als ze de naam ervan prijsgeeft, zal hij ze een schadeclaim sturen…)
- 33 Die dat allemaal was. en meer. En niets van dat al.
De Duitse schrijver, dichter en essayist Johannes Bobrowski werd geboren op 9 april 1917 in Tilsit. Zie ook alle tags voor Johannes Bobrowski op dit blog.
DE KERK
«Verlicht mijn verdriet»
Boven de muren,
steen, boven de bogen
de koepels van wind, samengevoegd
onder de hemel, oud,
die met veerboten en vlotten komt,
die voor de avonden uit
zingt, bijenrook vaart met hem mee, adem
van de frambozenstruik, laat –
wanneer de vrouwe der velden,
met ronde ogen, wit haar,
verstijft met haar smalle armen,
licht, een essenboom,,
handen uit bladeren als wolken,
van de heide de bittere lucht
opvangt en de drank
naar de mond brengt.
Vertaald door Frans Roumen
Zie voor nog meer schrijvers van de 8e april ook mijn blog van 8 april 2020 en eveneens mijn blog van 8 april 2019 en ook mijn blog van 8 april 2018 deel 2.