De Nederlandse schrijver, journalist en essayist Jeroen Brouwers is op 82-jarige leeftijd overleden. Dat maakte zijn uitgeverij Atlas Contact bekend. Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Cliënt E. Busken
“En u bent? Woelend door met een knijper bijeengehouden papieren op een plankje in de boog van haar arm: Meneer Busken, ja? U bent meneer E. Busken? Eerst dacht ik dat zij een knappe jonge man was vanwege het stemgeluid en het haar, kort tegen haar schedel. Ook omdat het witte cipierspak geslachtsonduidelijk is: de man die niet Moniek heet, draagt hier hetzelfde als de vrouw die wel zo heet. Toen ik mijn ogen nog eens opende en haar echt zag, wendde ik ze meteen van haar weg naar het raam dat niet open kan, zo’n schok ging door me heen als soms bij het ondergaan van Bach of andere kunst, zo weemakend verheven verstikkend mooi vond ik haar dat het me op de ogen sloeg en ik mezelf even voelde verdwijnen. Moniek dus. Personeel, thans aangeduid met verpleegkundige dan wel verzorgende, stelt zich voor en laat zich aanspreken bij de voornaam. Verpleegster of zuster zeggen is ouderwets. Ik heet Ellie, corrigeert voorheen zoiemand. Of noemt u mij maar Suzan hoor. Of Pienie. De mannelijke soort mag niet meer worden aangesproken met broeder, zoals in de Middeleeuwen, die nu immers voorbij zijn, maar gezellig met Wim, Karel, Antoon, Sjoerd, allen aangesteld als zorgdragendekundigetoezichthoudende. Genderneutraal eindigt van iedere functionerende in de zorgsector de aanduiding van beroep of functie op -ende. Het leidinggevende opperhoofd van deze vrijheidberovende firma, geneesheerdirecteur staat op de deur van zijn kantoor, zegt u maar gerust Richard, uit te spreken als Risjaar, draagt niet zo’n geslachtsloos gestichtsuniform, maar gewonemensenkleren, evenals alle stafleden, aan hem is dus vanbuiten te zien dat hij masculien is. Van het gewone personeelsvolk valt soms alleen uit de voornaam af te leiden welk geslachtskenmerk in eenieders broek en elders aanwezig is. Neem de harpij van psychiatrie met haar soldatenkop, die heet Carola. Dat staat op een naar de bezoeker toegekeerd plastic plankje op haar bureau met de leptop. Al moet volgens sommige godkundigen ook Jezus Christus, een der afsplitsingen Gods, onmannelijk onvrouwelijk worden aangeduid met het, het messiassende, omtrent de geslachtsidentiteit van genoemde Carola kan geen twijfel rijzen, deze snaterende psychiaterende is voorzien van bolle, verschuivende borsten als kanonkogels voor het beleg van Den Briel. Moniek beschikt dan weer over nauw waarneembare, schuchtere, als nog niet opgebloesemde welvinkjes, die de zaak onzeker laten als ze niet Moniek zou heten. Moniek Morton, het staat te lezen op het naamplaatje aldaar op haar gewaad. U zegt niks alsof u niks gehoord hebt, meneer Busken? Meneer Busken? Nog niet helemaal wakker of bent u doofstom of zo? De bewoners van Huize Madeleine blijven formeel u en meneer of mevrouw. Dezen verblijven hier niet, zegt Richardrisjaar, als patiënten, maar zogenaamd als gasten, zoals in een hotel, of als loges, zoals bij vrienden, het woord patiënt wordt zorgvuldig vermeden.”
“In certain latitudes there comes a span of time approaching and following the summer solstice, some weeks in all, when the twilights turn long and blue. This period of the blue nights does not occur in subtropical California, where I lived for much of the time I will be talking about here and where the end of daylight is fast and lost in the blaze of the dropping sun, but it does occur in New York, where I now live. You notice it first as April ends and May begins, a change in the season, not exactly a warming—in fact not at all a warming—yet suddenly summer seems near, a possibility, even a promise. You pass a window, you walk to Central Park, you find yourself swimming in the color blue: the actual light is blue, and over the course of an hour or so this blue deepens, becomes more intense even as it darkens and fades, approximates finally the blue of the glass on a clear day at Chartres, or that of the Cerenkov radiation thrown off by the fuel rods in the pools of nuclear reactors. The French called this time of day “l’heure bleue.” To the English it was “the gloaming.” The very word “gloaming” reverberates, echoes— the gloaming, the glimmer, the glitter, the glisten, the glamour—carrying in its consonants the images of houses shuttering, gardens darkening, grass-lined rivers slipping through the shadows. During the blue nights you think the end of day will never come. As the blue nights draw to a close (and they will, and they do) you experience an actual chill, an apprehension of illness, at the moment you first notice: the blue light is going, the days are already shortening, the summer is gone. This book is called “Blue Nights” because at the time I began it I found my mind turning increasingly to illness, to the end of promise, the dwindling of the days, the inevitability of the fading, the dying of the brightness.
“Ik denk: ik wil doodgaan zoals de dieren doodgaan, dicht bij de aarde. Ik til mijn hoofd op om de bomen in ogenschouw te nemen, zoekend naar welke de meest geëigende zal zijn om mij onder neer te leggen als mijn uur heeft geslagen. De oude eik, denk ik, met zijn koepel van groen blad. Opeens zie ik twee ooievaars over het dal zeilen, zonder geluid, alsof tussen hen en de aarde elke verbinding is verbroken. Zonder met de vleugels te slaan leggen zij in luttele seconden kilometers af langs een onzichtbare lijn, zo recht als langs een liniaal getrokken: twee meesterzeilers, thermiekbeheersers. Die hebben het nog weer een keer gehaald, denk ik, de lange gevaarvolle tocht vanuit Afrika – alle listen en lagen, alle vervuiling, giftige dampen, hoogspanningsdraden, geweerkogels en insecticiden ten spijt. Over landerijen, over het gebroed van het mensenras heen zeilen die twee lankmoedige luchtreizigers, in een vreemde zelfvergeten superioriteit, de lange halzen rustend op de lucht, de ogen op oneindig, de poten achter hen aan zwevend in het kielzog van het lijf. Kenners van de onnaspeurlijke luchtwegen, begaafd met talenten die voor mij een mysterie blijven. De laatste van een uitstervend ras, in de lente, over het uitspruitend geweld van de groene kers, het koolzaad dat in volle bloei staat, de botergele wilgen die de loop van de rivier volgen. Lijnentrekkers. Ik voel dat er tranen in mijn ogen springen, maar die zijn van eenzelfde irreële natuur als de vogels zelf. Ik zie ze vervagen achter slierten van wolken, één worden ze daarmee, onttrokken aan mijn oog.
2 Waarom terugblikken op mijn artiestenbestaan? Dat bestaan ligt ver verwijderd van de vrouw die ik nu ben. Het lijkt alsof ik een verhaal vertel over iemand anders. Misschien ben ik ook iemand anders. Dat is het wonderlijke van het leven als actrice: dat je in je bestaan voortdurend verandert van persoon. Nu ben ik een van mijn laatste personen geworden: ik zal geen bijzondere avonturen meer beleven en een nieuwe metamorfose is er niet meer bij. Ik kan naar mezelf kijken alsof ik nog dat kind ben van vroeger toen ik mijn eerste rolletje te spelen kreeg in een musical. Was het toen dat ik ontdekte dat er een vreemd personage in mij zat verborgen? Iemand die ik niet kende, een personage dat kon praten met mijn stem, dat mij bewegingen liet maken die niet van mijzelf waren. En dat onmiskenbaar macht over mij uitoefende. Ik zit hier wel, maar wat je van me ziet is machtelozer geworden. Omdat ik niet meer samenval met de jonge vrouw die ik ooit geweest ben. Bovendien zijn al die verschijningsvormen – rollen noemen ze dat – verloren geraakt. Uitgewist. Voor een deel zitten de restanten misschien nog wel onder het stof in mijn geheugen.”
Inez van Dullemen (13 november 1925 – 24 november 2021)
“Max keek hem priemend aan. ‘Je bedoelt dat je je gaat verhangen? Hèèè, ehè.’ ‘Nee man. Ik bedoel dat ik er een eind aan maak en iets anders ga doen als ik mijn bekomst heb. Ik speel ook trompet, weet je niet, in een dweilorkest…’ Zelf bleef ik ook niet onbewogen onder de tepels. De donkerbruinpurperachtige spenen, spekkig als geblakerd octopusvlees, oefenden een fascinatie op me uit. Maar als opzichzelfstaande wezens, volstrekt los van de jonge stratenmaker. Tepelparen hebben net als ogen en koplampen in onze ogen vaak een emotionele uitdrukking; dat van Herman had iets uitermate sulligs en oerliefs tegelijk. Ik wou er met de binnenkant van mijn hand langsstrijken, om ze in de holte van mijn palm te laten drukken, ze een beetje door te buigen en terug te laten veren. Ik wou ze induwen en dan weer zien opspringen. Aan ze snuffelen. Zouden er vrouwen bestaan met zulke tepels? Die van Valeska waren niet voor de poes, maar ze misten dat – hoe zeg ik het? – viriele, dat rechtop gaande… Herman vond het niet vervelend in het middelpunt van de belangstelling te staan. Jens maakte van de stilte gebruik hem te vragen: ‘Nu we toch zo aan het boren zijn: heb je ook kinderen?’ Hij had er drie, meldde hij niet zonder trots. ‘Hij heeft ook slangen,’ onthulde Max tactisch. Ik schrok op uit een semicomateuze toestand. ‘Slangen? Wat voor slangen?’ Op ingehouden, bestudeerd terloopse toon deed Herman uit de doeken dat de trompet niet zijn enige liefhebberij was. Hij verschafte ook, op zolder, onderdak aan een duistere menagerie, die bestond uit meterslange, gruwelijk dikke wurgslangen, leguanen en vogelspinnen. ‘Mogen ze weleens vrij rondkruipen?’ vroeg ik. ‘Of zitten ze voor eeuwig gevangen?’ Herman ontdooide nog een graad. Weliswaar bleef hij hardnekkig naar het formica tafelblad turen, maar zijn stem werd helderder en een piezeltje minder brommerig. Jens riep: ‘Lieve hemel, Herman, hoe krijg je het voor elkaar? Je werk als opzichter in Eemnes, je vrouw en kinderen, klussen, je dweilorkest; en dán nog eens die beesten op zolder – wat een verantwoordelijkheden! Ik bewonder je, dat meen ik uit de grond van mijn hart. Wat een energie! Wat een discipline! Bravo!’ Zo smeerde hij de jonge stratenmaker honing om de mond en die accepteerde de pluimstrijkerij, een superieur trekje om zijn lippen. ‘En school niet te vergeten…’ ‘Ga je óók nog naar school?’ ‘Hij gaat verder met doorleren, net zolang tot-ie alles weet,’ verklaarde Max droogjes, ‘dan krijgt-ie een diploma, want dan weetie alles. Dan isie een allesweter. Hèèè, ehè.’ Herman stak de brand in een Camel filter en stelde zelfverzekerd vast dat hij inderdaad een bestaan leidde dat je kon kenschetsen als boordevol. Jens merkte quasiluchtig op: ‘Het hoofd van de afdeling sierbestrating van tuincentrum Stavasius heeft ook van die grote tatoeages.’
De Nederlandse schrijver A.L. Snijders is vandaag onverwacht overleden. A.L. Snijders is bedenker van het zogeheten Zeer Korte Verhaal (zkv) en debuteerde in 2006 met “Ik leef aan de rand van de wereld”. A.L. Snijders (pseudoniem van Peter Cornelis Müller) werd geboren op 24 september 1937 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor A.L. Snijders op dit blog.
GELUIDLOZE STRIJD
Jules Renard schrijft op 14 november 1900 in zijn dag-boek:1k lees bladzijden uit dit Dagboek: het is toch het beste en het nuttigste wat ik in mijn leven zal hebben geschreven: Op 22 december schrijft hij: ‘Mijn broer is al even ver weg als mijn vader. Al verder weg zelfs. De geluidloze strijd van de doden in onze herinnering. Ze staan elkaar niet naar het leven. Ze schuiven elkaar geluidloos terzijde, met een onweerstaanbare kracht: Op dezelfde dag schrijft hij: `De helft van de schors van een boom weet van het bestaan van de noordenwind niet af: Op i januari i9oi: ‘Dit Dagboek holt me uit. Het is geen oeuvre. Op dezelfde manier is iedere dag de liefde bedrijven geen liefde:
De vaste plaats van de boom is een van de aangrijpendste natuurverschijnselen. De boom is een levend wezen, vergelijkbaar met een olifant, hij zou zich moeten kunnen bewegen van de ene plaats naar de andere. Door Jules Renard realiseer ik me dat het nog erger is, de boom kan zich zelfs niet omdraaien.
“Haar huid: een landschap van blank waar haar gezicht het oosten was: daar kwamen twee zonnen als blossen op – en haar borsten waren het westen: daar gingen zij als areola’s onder. Zij was zo blank dat het leek alsof zij enkel in duisternis leefde, nimmer het daglicht had gezien, noch het daglicht haar. Het kon ook liggen aan haar frequente bezoeken aan het badhuis. Ze was er dol op en bracht er vele middagen door. Haar voeten waren even rood als de aarde waarop zij liepen. De andere vrouwen, zelf hazel of mahagonie, benijdden haar alabaster. Haar naam was Mamoerra. Wanneer haar ogen verzadigd waren van zijn beeld, vlijde zij haar broze warmte ruggelings tegen zijn boezem waar een brief lag te bonken. Zijn armen omsloten haar levendragend lijfje, omvatten haar alsof ze een mand zomervruchten was. Zij wentelde zich in zijn omarming en keek op naar hem; hij hield haar gezicht gekooid in zijn handen. Haar kin rustte waar de hielen van zijn palmen samenkwamen en hij kuste haar mond en voorhoofd. Vervloekt en nogmaals vervloekt wie de oorzaak van deze verstrengelingen had onthuld! En al die tijd leefde de brief tussen hen als een kind of een waardevol huisdier, naast de twee geiten en de ezel. Het deed haar pijn dat al haar voorzorgsmaatregelen tevergeefs bleken. Maar ook zij was weerloos tegen gerucht, dat nooit sliep en talrijke echo’s als dienstmaagden had in de ravijnen en vlakten van noordelijk Morea (dat is Moorlant voor u, mijne heren), waar het witte gehucht moeizaam standhield op de rode aarde en alles aangreep om verstrooiing te vinden voor zijn verveeld bestaan. Een enkel woord opgevangen door een blad van de druivenrank die, zaadloos nog als het genot van een vrouw, over de muren van hun huis op kroop naar een hiernamaals van schreeuwerige markten en wie weet van zondig glas – één zo’n woord doorverteld aan de wind die het voortzegde in de vrouwenvertrekken, was genoeg om het gehucht in een staat van opwinding te brengen, klapperend van roddels als een zeil in de wind.”
De Britse thrillerschrijver John le Carré is afgelopen zaterdag op 89-jarige leeftijd overleden. John le Carré werd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland. Zie ook alle tags voor John le Carré op dit blog.
Uit : Agent Running in the Field
“Our meeting was not contrived. Not by me, not by Ed, not by any of the hidden hands supposedly pulling at his strings. I was not targeted. Ed was not put up to it. We were neither covertly nor aggressively observed. He issued a sporting challenge. I accepted it. We played. There was no contrivance, no conspiracy, no collusion. There are events in my life – only a few these days, it’s true – that admit of one version only. Our meeting is such an event. My telling of it never wavered in all the times they made me repeat it. It is a Saturday evening. I am sitting in the Athleticus Club in Battersea, of which I am Honorary Secretary, a largely meaningless title, in an upholstered deckchair beside the indoor swimming pool. The clubroom is cavernous and high-raftered, part of a converted brewery, with the pool at one end and a bar at the other, and a passageway between the two that leads to the segregated changing rooms and shower areas. In facing the pool I am at an oblique angle to the bar. Beyond the bar lies the entrance to the clubroom, then the lobby, then the doorway to the street. I am thus not in a position to see who is entering the clubroom or who is hanging around in the lobby reading notices, booking courts or putting their names on the Club ladder. The bar is doing brisk trade. Young girls and their swains splash and chatter. I am wearing my badminton kit: shorts, sweatshirt and a new pair of ankle-friendly trainers. I bought them to fend off a niggling pain in my left ankle incurred on a ramble in the forests of Estonia a month previously. After prolonged back-to-back stints overseas I am savouring a well-deserved spell of home leave. A cloud looms over my professional life that I am doing my best to ignore. On Monday I expect to be declared redundant. Well, so be it, I keep telling myself. I am entering my forty-seventh year, I have had a good run, this was always going to be the deal, so no complaints. All the greater therefore the consolation of knowing that, despite the advance of age and a troublesome ankle, I continue to reign supreme as Club champion, having only last Saturday secured the singles title against a talented younger field. Singles are generally regarded as the exclusive preserve of fleet-footed twenty-somethings, but thus far I have managed to hold my own. Today, in accordance with Club tradition, as newly crowned champion I have successfully acquitted myself in a friendly match against the champion of our rival club across the river in Chelsea. And here he is sitting beside me now in the afterglow of our combat, pint in hand, an aspiring and sportsmanlike young Indian barrister. I was hard pressed till the last few points, when experience and a bit of luck turned the tables in my favour. Perhaps these simple facts will go some way to explaining my charitable disposition at the moment when Ed threw down his challenge, and my feeling, however temporary, that there was life after redundancy.”
John le Carré (19 oktober 1931 – 12 december 2020)
De Hongaarse schrijver en anticommunistische dissident György Konrád is op 86-jarige leeftijd overleden. György Konrád werd geboren op 2 april 1933 in Berettyóújfalu (bij Debrecen). Zie ook alle tags voor György Konrád op dit blog.
Uit:Zonsverduistering(Vertaald door R. Kellerman)
“Het
was een feest om in de oceaan van geleuter een solide eiland aan te
treffen. In de jaren van censuur was lezen een vlucht, een elke avond
weerkerende emigratie, een tijdelijke opschorting van de valse verhalen
die de woning binnen drongen. Een goed boek in mijn tas was een
compensatie voor de frases die ik lijdelijk had moeten aanhoren, en een
bron van genot, zoals de theesalon of het bordeel dat voor opgeschoten
jongens was. Met behulp van de literatuur kunnen we streng zijn
tegenover onze medemensen, maar als we leren lezen kunnen we hun ook
vergeven, ons zelfs in hen verlustigen. Sedert mijn gymnasiumtijd stel
ik mij voor dat de mensheid in standgehouden wordt door aanhoudende
conversatie tussen dicht geschreven teksten. (…)
We
hebben een huis in het dorp gebouwd, we passen erin, in deze kamer heb
ik draaglijk geschreven en hier regel ik ook wat ik van elders heb
meegebracht. Dit zich terugtrekken om te kunnen observeren geeft
vrijheid. In Berlijn ben ik Boedapester, in Boedapest Berlijner, in
beide hoofdsteden iemand uit Hegymagas. Ik verkoop mijn gebrom aan het publiek, zolang ik nog enigszins in de markt lig. Ik schrijf, ik spreek, van andere dingen heb ik geen verstand, de manifestaties bevruchten elkaar en vermeerderen zich ongeremd. Laat het huis vol zijn, laat iedereen komen!”
“Zo
had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is
een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van
beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en
daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om
te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat,
vanbinnen en daarbuiten. En
dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half
werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw.
Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat
ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd:
zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd,
niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te
proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik
heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken
naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken.
Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar
moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik
langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om
trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat
ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb
het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij
stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper
ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd
minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee
niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet
wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik
zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen.
Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was
het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal
kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te
zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die
alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen
van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het
dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat
belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was
het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar
Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en
achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen,
waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie
anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik
vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te
stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: ‘Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da’s een reden om nog meer voluit te gaan.’
Griet Op de Beeck (Turnhout, 22 augustus 1973) Cover
“Je
zoekt de fles, voelt hoe het hete honfrnlijf van Napoleon tegen je
schuurt, om aandacht fleemt, je hebt nu even geen tijd, hebt eigenlijk
toch best wel tijd, zet de fles neer en liefkoost en streelt die harige
massa, en wast achteraf je handen, de straal van warm water op je huid,
je houdt ervan, of gewoon de handen te laten zakken, voorzichtig te
dopen in het meestal lauwe maar soms toch nog hete afwassop. Die
tintelende sensatie. In een hoekje zit de man op de oude cinemastoel
onder de purperen bloempot met de hangplant waarvan de onderste bladeren
als hij zijn rug recht zijn haren raken. Hij opent een laptop, legt
naast die laptop een smartphone. Haalt een verfrommelde pet uit zijn
jas, legt die daar weer naast. Lijkt even weg te dromen. Probeert zich
een houding aan te meten maar slaagt er niet in. En je ziet dat hij
acteert, ongetwijfeld met talent. Zijn maatpak glimt. Hij heeft de
stropdas losgemaakt en voor zich bij de pet gelegd. Grijze pet, met
ruitpatroon. Er nog naast die fietshelm. Hij stopt een bierviltje onder
een poot om de tafel te stabiliseren. Behalve Pierre, die hem in de
gaten houdt, let geen van de stamgasten meer op hem, aanvaard is hij
niet maar hij ziet eruit alsof hij niemand kwaad doet, en na de regen,
denkt men, verdwijnt hij. Hij vraagt of er hier wifi is, een code voor
de internettoegang, maar dit is niet zo’n hipsterkroeg, hier komen
alleen mensen zonder werk of alleszins zonder laptop. Waarop hij je
ongelovig aanstaart. En je lacht dus opnieuw, en haalt je schouders op,
vervolgens lijkt ook hij te lachen, in een vertrouwelijk gebaar leg je
een hand op zijn arm, omdat je hem gerust wilt stellen dat het oké is.
Dat ook jij hier vreemd bent. Dat we hier allemaal vreemd zijn. Dat het
zo is, in deze stad, dat het zo moet zijn, dat het goed is. En misschien
omdat je hem mag. Je denkt aan hoe je hier passeerde, aan deze hoek.
Maanden geleden, hoe je hier nog niet lang was, werk zocht in deze
nerveuze stad, moeilijke dagen waren het, en dan dat lieve en eenzame
dier liggend aan de deur, hoe je er een band mee opbouwde.”
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977) Cover
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
.”Right,” said Jack, and they shook hands, hit each other on the shoulder, then there was forty feet of distance between them and nothing to do but drive away in opposite directions. Within a mile Ennis felt like someone was pulling his guts out hand over hand a yard at a time. He stopped at the side of the road and, in the whirling new snow, tried to puke but nothing came up. He felt about as bad as he ever had and it took a long time for the feeling to wear off. In December Ennis married Alma Beers and had her pregnant by mid-January. He picked up a few short-lived ranch jobs, then settled in as a wrangler on the old Elwood Hi-Top place north of Lost Cabin in Washakie County. He was still working there in Sep-tember when Alma Jr., as he called his daughter, was born and their bedroom was full of the smell of old blood and milk and baby shit, and the sounds were of squalling and sucking and Alma’s sleepy groans, reassuring of fecundity and life’s continuance to one who worked with livestock. When the Hi-Top folded they moved to a small apartment in Riverton up over a laundry. Ennis got on the highway crew, tolerating it but working weekends at the Rafter B in exchange for keeping his horses out there. The second girl was born and Alma wanted to stay in town near the clinic because the child had an asthmatic wheeze. “Ennis, please, no more damn lonesome ranches for us,” she said, sitting on his lap, wrapping her thin, freckled arms around him. “Let’s get a place here in town?” “I guess,” said Ennis, slipping his hand up her blouse sleeve and stirring the silky armpit hair, then easing her down, fingers moving up her ribs to the jelly breast, over the round belly and knee and up into the wet gap all the way to the north pole or the equator depending which way you thought you were sailing, working at it until she shuddered and bucked against his hand and he rolled her over, did quickly what she hated. They stayed in the little apartment which he favored because it could be left at any time. “
Annie Proulx (Norwich, 22 augustus 1935) Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
“De
kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had
verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe,
dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat
er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat
iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon
verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs
de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we
rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar
binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week
geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen
idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden
achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis
rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik
mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn
takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen
die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen
in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds
hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte
neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me
neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel
goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf
jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste
in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn
moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het
probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de
zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als
het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan
peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het
altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was
mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze
woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel
tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam,
net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl
ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad
verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de
thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was
hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder
haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.”
“Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet – tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk – en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over…. en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander – misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde – dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid – zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween.”
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Matthijs Maris, De Oorsprong te Oosterbeek, 1860.
Only name the day, and we’ll fly away In the face of old traditions, To a sheltered spot, by the world forgot, Where we’ll park our inhibitions. Come and gaze in eyes where the lovelight lies As it psychoanalyzes, And when once you glean what your fantasies mean Life will hold no more surprises. When you’ve told your love what you’re thinking of Things will be much more informal; Through a sunlit land we’ll go hand-in-hand, Drifting gently back to normal.
While the pale moon gleams, we will dream sweet dreams, And I’ll win your admiration, For it’s only fair to admit I’m there With a mean interpretation. In the sunrise glow we will whisper low Of the scenes our dreams have painted, And when you’re advised what they symbolized We’ll begin to feel acquainted. So we’ll gaily float in a slumber boat Where subconscious waves dash wildly; In the stars’ soft light, we will say good-night— And “good-night!” will put it mildly.
Our desires shall be from repressions free— As it’s only right to treat them. To your ego’s whims I will sing sweet hymns, And ad libido repeat them. With your hand in mine, idly we’ll recline Amid bowers of neuroses, While the sun seeks rest in the great red west We will sit and match psychoses. So come dwell a while on that distant isle In the brilliant tropic weather; Where a Freud in need is a Freud indeed, We’ll always be Jung together.
Poem In The American Manner
I dunno yer highfalutin’ words, but here’s th’ way it seems When I’m peekin’ out th’ winder o’ my little House o Dreams; I’ve been lookin’ ‘roun’ this big ol’ world, as bizzy as a hive, An’ I want t’ tell ye, neighbor mine, it’s good t’ be alive. I’ve ben settin’ here, a-thinkin’ hard, an’ say, it seems t’ me That this big ol’ world is jest about as good as it kin be, With its starvin’ little babies, an’ its battles, an’ its strikes, An’ its profiteers, an’ hold-up men—th’ dawggone little tykes! An’ its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An’ I think, ‘Why, shucks, we’re jest a lot o’ grown-up little boys!’ An’ I settle back, an’ light my pipe, an’ reach fer Mother’s hand, An’ I wouldn’t swap my peace o’ mind fer nothin’ in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an’ you Is a purty good ol’ place t’ live—say, neighbor, ain’t it true?
Dorothy Parker (22 augustus 1893 – 7 juni 1967) Cover
„Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, mit Freudentränen in den Augen, anvertraue: „Während
meiner Kindheit bin ich, wie jeder andere sicherlich auch, der Zeit
begegnet. Geglänzt und gestrahlt hat sie. Sie war so hell, dass man die
Augen kaum offen halten konnte. Man wurde regelrecht geblendet. Und in
was für prächtige Kleider sie gehüllt war. Stoffe so edel, dass selbst
der reichte Mensch der Welt sie nicht hätte bezahlen können. Sie
reichte mir ihre Hand. Diese Berührung weckte in mir das intensivste
Gefühl, das ich bis dahin kannte und noch heute kenne. Es ist das Gefühl
der absoluten und grenzenlosen Freiheit.“ Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, voller Furcht, ins Ohr flüstre: „
Ich bin kürzlich erst, wie jeder andere sicherlich auch, wiedereinmal
der Zeit begegnet. Ich glaube zumindest, dass die Zeit war. Schrecklich
sah sie aus. Verblasst der Glanz, der mich einst als Kind geblendet hat.
Zerfetzt die edlen Stoffe, die ihren Körper zierten. Das Gesicht,
abgemagert. Nein, nicht abgemagert, es war das Gesicht eines Toten. Vor
mir war ein Schädel, über den jemand eine dünne Haut gespannt hat.
Furchtbar! Ich
musste die Augen schließen, mich wegdrehen, einfach davonrennen. Es gab
keinen anderen Ausweg. Ihr Anblick war nicht zu ertragen.“ Ich
weis, dass ich nicht für alle spreche, wenn euch die folgenden Worte,
vom höchsten Punkt der Welt aus, so dass ein jeder sie hören wird,
schreie: „Lange
ist es her, dass ich beim Anblick der Zeit davongerannt bin.
Schrecklich war ihr Äußeres und doch besaß ich fortwähren den Wunsch,
sie wiederzusehen. Ich hatte vor, mich auf die Suche nach der Zeit zu
begeben. Die Suche sollte nicht von langer Dauer sein, denn plötzlich
stand die Zeit vor mir. Im alten Glanz und in neuen, weit aus
prächtigeren Kleidern. Sie
wusste die Ketten, in die mich der Alltag gelegt hatte, zu sprengen,
meine Neugeburt einzuleiten und das vergangene Sterben zu verhindern. Mir
fiel auf, dass das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit
niemals verschwunden war. Es umgab mich seit meiner Geburt. Ich hatte
lediglich verlernt es zu sehen.“ Ich glaube, dass alle den folgenden Satz verstehen werden, da sie meine Worte schließlich gehört haben müssen: „Nachdem
ich nun die Zeit wiedergefunden habe, ist mir etwas an ihr aufgefallen.
Sie besitzt eine austergewöhnliche Eigenschaft. Sie nutzt sich ab, wenn
man sie nicht nutzt.“
Wolfdietrich Schnurre (22 augustus 1920 – 9 juni 1989)
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Endlich – ein erlösendes Husten unten im Schiff, ein befreiendes Scharren oben auf dem Chor, ein dreistes Sperlingsgeschrei draußen in den Erlen und Eschen. Da vergingen Gespenster und Gedanken, die Sonnenstrahlen fingen wieder an zu spielen, und Alt-Bodemann bekam seine Sprache zurück. Und als er dann bei seinem Herrgott um den Hausstand anhielt und alle, die dazugehörten, um gottesfürchtige Eheleute, Eltern und Herren, gehorsame Kinder und frommes und getreues Gesinde, da war die große Stille vorüber; die Konfirmanden machten wieder ihre verstohlenen Zeichen, die Mädchen kicherten und stießen einander im geheimen an, Gesine Külper dachte an den ersten Schnellwalzer, Thees Segelmacher stützte die Ellbogen auf die Brüstung und hörte so genau zu, als wenn er noch Pastor werden wollte, und die Fahrensleute rollten die Prüntjer geruhig wieder hinter die Kusen. Klaus Mewes, der junge Seefischer, der in der Nähe der Orgel auf dem Chor saß, war von der Erinnerung an seinen Vater freigekommen, die ihn jäh befallen hatte, und konnte sich wieder seines guten Platzes freuen. Denn er hatte sich so zu Anker gehen lassen, daß er nicht allein recht in der Sonne saß, sondern auch aus dem Fenster sehen konnte. Hinter den Wischen und Gräben sah er den hohen Deich aufragen, und über den Stroh- und Pfannendächern der Häuser gewahrte er die Masten der Fischerfahrzeuge, die auf den Schallen und am Bollwerk lagen, und die Rauchwolken der Dampfer, die im Fahrwasser, hart am holsteinischen Elbufer, auf und ab fuhren: Dinge, die ihm Hirn und Herz mit Mut und Freude füllten. Wenn er dieses Mal gleichwohl nicht sonderlich darauf achtete, so konnte nur sein Junge schuld daran sein, der unter seinen Augen unermüdlich neben der Kirche im Gras auf und ab ging. Er freute sich wie ein Stint, daß er ihn nicht mit hereingenommen hatte, wie es eigentlich seine Absicht gewesen war, als der Junge ihm mit dem Hund nachgekommen war und gesagt hatte, sie wollten das Gesangbuch tragen und ihn bis an die Kirchentür bringen. Denn hätte der Vogel Bunt so lange ruhig gesessen und geschwiegen? Sicherlich nicht – er wäre bald aufgestanden und umhergelaufen und hätte geguckt und gezeigt und gefragt und getan; beim stillen Eingangsgebet in der Fensternische hätte er gesagt, was jener Bauernjunge vom Osterende gesagt hatte, als er seinen Vater in den Hut gucken sah.“
Gorch Fock (22 augustus 1880 – 31 mei 1916) Finkenwerder, haven
De Nederlandse dichter en literair criticus T. van Deel is overleden, meldde uitgeverij Querido vrijdag. Hij stierf maandag op 74-jarige leeftijd in Amsterdam. Zie ook alle tags voor T. van Deel en ook voor Tom van Deel op dit weblog.
Epithalamion
Twee schelpen wordt er wel gezegd die ooit aaneen ooit vanelkaar maar nu ten slotte. Of zou het eigenste, het duplicaat, nu juist geen ring, geen nest of huis, geen woning zijn, alleen verveelde spiegeling. Wat heel niet past maar toch gelijkt, aantrekt, vervoert is waard om goed bezegeld, bestreden en bemind, in eindeloze aandacht beslist omarmd te houden. Twee schelpen ja maar twee in hoogst verrukt onpassen.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
Vooruitzicht
Hoe plezierig is het niet om iets in het vooruitzicht te hebben, een veldje met pas begonnen bloemen, of een berg die naar behoren de lucht in steekt. Het is alsof de wereld met zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke zich verontschuldigt voor het wrede dat haar eigen is. Want meestal zien we weinig, is het donker, nacht. Er is zeker durf, en zelfs wel moed, voor nodig om het veldje in te lopen of de berg te beklimmen, wetend dat ze daarmee voorgoed voorbij zulen zijn.
Tom van Deel (21 februari 1945 – 12 augustus 2019)