De Britse thrillerschrijver John le Carré is afgelopen zaterdag op 89-jarige leeftijd overleden. John le Carré werd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland. Zie ook alle tags voor John le Carré op dit blog.
Uit : Agent Running in the Field
“Our meeting was not contrived. Not by me, not by Ed, not by any of the hidden hands supposedly pulling at his strings. I was not targeted. Ed was not put up to it. We were neither covertly nor aggressively observed. He issued a sporting challenge. I accepted it. We played. There was no contrivance, no conspiracy, no collusion. There are events in my life – only a few these days, it’s true – that admit of one version only. Our meeting is such an event. My telling of it never wavered in all the times they made me repeat it. It is a Saturday evening. I am sitting in the Athleticus Club in Battersea, of which I am Honorary Secretary, a largely meaningless title, in an upholstered deckchair beside the indoor swimming pool. The clubroom is cavernous and high-raftered, part of a converted brewery, with the pool at one end and a bar at the other, and a passageway between the two that leads to the segregated changing rooms and shower areas. In facing the pool I am at an oblique angle to the bar. Beyond the bar lies the entrance to the clubroom, then the lobby, then the doorway to the street. I am thus not in a position to see who is entering the clubroom or who is hanging around in the lobby reading notices, booking courts or putting their names on the Club ladder. The bar is doing brisk trade. Young girls and their swains splash and chatter. I am wearing my badminton kit: shorts, sweatshirt and a new pair of ankle-friendly trainers. I bought them to fend off a niggling pain in my left ankle incurred on a ramble in the forests of Estonia a month previously. After prolonged back-to-back stints overseas I am savouring a well-deserved spell of home leave. A cloud looms over my professional life that I am doing my best to ignore. On Monday I expect to be declared redundant. Well, so be it, I keep telling myself. I am entering my forty-seventh year, I have had a good run, this was always going to be the deal, so no complaints. All the greater therefore the consolation of knowing that, despite the advance of age and a troublesome ankle, I continue to reign supreme as Club champion, having only last Saturday secured the singles title against a talented younger field. Singles are generally regarded as the exclusive preserve of fleet-footed twenty-somethings, but thus far I have managed to hold my own. Today, in accordance with Club tradition, as newly crowned champion I have successfully acquitted myself in a friendly match against the champion of our rival club across the river in Chelsea. And here he is sitting beside me now in the afterglow of our combat, pint in hand, an aspiring and sportsmanlike young Indian barrister. I was hard pressed till the last few points, when experience and a bit of luck turned the tables in my favour. Perhaps these simple facts will go some way to explaining my charitable disposition at the moment when Ed threw down his challenge, and my feeling, however temporary, that there was life after redundancy.”
De Hongaarse schrijver en anticommunistische dissident György Konrád is op 86-jarige leeftijd overleden. György Konrád werd geboren op 2 april 1933 in Berettyóújfalu (bij Debrecen). Zie ook alle tags voor György Konrád op dit blog.
Uit:Zonsverduistering(Vertaald door R. Kellerman)
“Het
was een feest om in de oceaan van geleuter een solide eiland aan te
treffen. In de jaren van censuur was lezen een vlucht, een elke avond
weerkerende emigratie, een tijdelijke opschorting van de valse verhalen
die de woning binnen drongen. Een goed boek in mijn tas was een
compensatie voor de frases die ik lijdelijk had moeten aanhoren, en een
bron van genot, zoals de theesalon of het bordeel dat voor opgeschoten
jongens was. Met behulp van de literatuur kunnen we streng zijn
tegenover onze medemensen, maar als we leren lezen kunnen we hun ook
vergeven, ons zelfs in hen verlustigen. Sedert mijn gymnasiumtijd stel
ik mij voor dat de mensheid in standgehouden wordt door aanhoudende
conversatie tussen dicht geschreven teksten. (…)
We
hebben een huis in het dorp gebouwd, we passen erin, in deze kamer heb
ik draaglijk geschreven en hier regel ik ook wat ik van elders heb
meegebracht. Dit zich terugtrekken om te kunnen observeren geeft
vrijheid. In Berlijn ben ik Boedapester, in Boedapest Berlijner, in
beide hoofdsteden iemand uit Hegymagas. Ik verkoop mijn gebrom aan het publiek, zolang ik nog enigszins in de markt lig. Ik schrijf, ik spreek, van andere dingen heb ik geen verstand, de manifestaties bevruchten elkaar en vermeerderen zich ongeremd. Laat het huis vol zijn, laat iedereen komen!”
“Zo
had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is
een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van
beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en
daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om
te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat,
vanbinnen en daarbuiten. En
dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half
werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw.
Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat
ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd:
zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd,
niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te
proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik
heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken
naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken.
Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar
moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik
langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om
trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat
ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb
het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij
stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper
ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd
minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee
niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet
wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik
zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen.
Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was
het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal
kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te
zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die
alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen
van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het
dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat
belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was
het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar
Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en
achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen,
waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie
anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik
vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te
stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: ‘Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da’s een reden om nog meer voluit te gaan.’
“Je
zoekt de fles, voelt hoe het hete honfrnlijf van Napoleon tegen je
schuurt, om aandacht fleemt, je hebt nu even geen tijd, hebt eigenlijk
toch best wel tijd, zet de fles neer en liefkoost en streelt die harige
massa, en wast achteraf je handen, de straal van warm water op je huid,
je houdt ervan, of gewoon de handen te laten zakken, voorzichtig te
dopen in het meestal lauwe maar soms toch nog hete afwassop. Die
tintelende sensatie. In een hoekje zit de man op de oude cinemastoel
onder de purperen bloempot met de hangplant waarvan de onderste bladeren
als hij zijn rug recht zijn haren raken. Hij opent een laptop, legt
naast die laptop een smartphone. Haalt een verfrommelde pet uit zijn
jas, legt die daar weer naast. Lijkt even weg te dromen. Probeert zich
een houding aan te meten maar slaagt er niet in. En je ziet dat hij
acteert, ongetwijfeld met talent. Zijn maatpak glimt. Hij heeft de
stropdas losgemaakt en voor zich bij de pet gelegd. Grijze pet, met
ruitpatroon. Er nog naast die fietshelm. Hij stopt een bierviltje onder
een poot om de tafel te stabiliseren. Behalve Pierre, die hem in de
gaten houdt, let geen van de stamgasten meer op hem, aanvaard is hij
niet maar hij ziet eruit alsof hij niemand kwaad doet, en na de regen,
denkt men, verdwijnt hij. Hij vraagt of er hier wifi is, een code voor
de internettoegang, maar dit is niet zo’n hipsterkroeg, hier komen
alleen mensen zonder werk of alleszins zonder laptop. Waarop hij je
ongelovig aanstaart. En je lacht dus opnieuw, en haalt je schouders op,
vervolgens lijkt ook hij te lachen, in een vertrouwelijk gebaar leg je
een hand op zijn arm, omdat je hem gerust wilt stellen dat het oké is.
Dat ook jij hier vreemd bent. Dat we hier allemaal vreemd zijn. Dat het
zo is, in deze stad, dat het zo moet zijn, dat het goed is. En misschien
omdat je hem mag. Je denkt aan hoe je hier passeerde, aan deze hoek.
Maanden geleden, hoe je hier nog niet lang was, werk zocht in deze
nerveuze stad, moeilijke dagen waren het, en dan dat lieve en eenzame
dier liggend aan de deur, hoe je er een band mee opbouwde.”
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
.”Right,” said Jack, and they shook hands, hit each other on the shoulder, then there was forty feet of distance between them and nothing to do but drive away in opposite directions. Within a mile Ennis felt like someone was pulling his guts out hand over hand a yard at a time. He stopped at the side of the road and, in the whirling new snow, tried to puke but nothing came up. He felt about as bad as he ever had and it took a long time for the feeling to wear off. In December Ennis married Alma Beers and had her pregnant by mid-January. He picked up a few short-lived ranch jobs, then settled in as a wrangler on the old Elwood Hi-Top place north of Lost Cabin in Washakie County. He was still working there in Sep-tember when Alma Jr., as he called his daughter, was born and their bedroom was full of the smell of old blood and milk and baby shit, and the sounds were of squalling and sucking and Alma’s sleepy groans, reassuring of fecundity and life’s continuance to one who worked with livestock. When the Hi-Top folded they moved to a small apartment in Riverton up over a laundry. Ennis got on the highway crew, tolerating it but working weekends at the Rafter B in exchange for keeping his horses out there. The second girl was born and Alma wanted to stay in town near the clinic because the child had an asthmatic wheeze. “Ennis, please, no more damn lonesome ranches for us,” she said, sitting on his lap, wrapping her thin, freckled arms around him. “Let’s get a place here in town?” “I guess,” said Ennis, slipping his hand up her blouse sleeve and stirring the silky armpit hair, then easing her down, fingers moving up her ribs to the jelly breast, over the round belly and knee and up into the wet gap all the way to the north pole or the equator depending which way you thought you were sailing, working at it until she shuddered and bucked against his hand and he rolled her over, did quickly what she hated. They stayed in the little apartment which he favored because it could be left at any time. “
“De
kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had
verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe,
dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat
er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat
iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon
verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs
de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we
rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar
binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week
geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen
idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden
achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis
rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik
mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn
takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen
die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen
in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds
hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte
neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me
neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel
goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf
jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste
in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn
moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het
probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de
zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als
het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan
peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het
altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was
mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze
woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel
tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam,
net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl
ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad
verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de
thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was
hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder
haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.”
“Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet – tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk – en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over…. en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander – misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde – dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid – zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween.”
Only name the day, and we’ll fly away In the face of old traditions, To a sheltered spot, by the world forgot, Where we’ll park our inhibitions. Come and gaze in eyes where the lovelight lies As it psychoanalyzes, And when once you glean what your fantasies mean Life will hold no more surprises. When you’ve told your love what you’re thinking of Things will be much more informal; Through a sunlit land we’ll go hand-in-hand, Drifting gently back to normal.
While the pale moon gleams, we will dream sweet dreams, And I’ll win your admiration, For it’s only fair to admit I’m there With a mean interpretation. In the sunrise glow we will whisper low Of the scenes our dreams have painted, And when you’re advised what they symbolized We’ll begin to feel acquainted. So we’ll gaily float in a slumber boat Where subconscious waves dash wildly; In the stars’ soft light, we will say good-night— And “good-night!” will put it mildly.
Our desires shall be from repressions free— As it’s only right to treat them. To your ego’s whims I will sing sweet hymns, And ad libido repeat them. With your hand in mine, idly we’ll recline Amid bowers of neuroses, While the sun seeks rest in the great red west We will sit and match psychoses. So come dwell a while on that distant isle In the brilliant tropic weather; Where a Freud in need is a Freud indeed, We’ll always be Jung together.
Poem In The American Manner
I dunno yer highfalutin’ words, but here’s th’ way it seems When I’m peekin’ out th’ winder o’ my little House o Dreams; I’ve been lookin’ ‘roun’ this big ol’ world, as bizzy as a hive, An’ I want t’ tell ye, neighbor mine, it’s good t’ be alive. I’ve ben settin’ here, a-thinkin’ hard, an’ say, it seems t’ me That this big ol’ world is jest about as good as it kin be, With its starvin’ little babies, an’ its battles, an’ its strikes, An’ its profiteers, an’ hold-up men—th’ dawggone little tykes! An’ its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An’ I think, ‘Why, shucks, we’re jest a lot o’ grown-up little boys!’ An’ I settle back, an’ light my pipe, an’ reach fer Mother’s hand, An’ I wouldn’t swap my peace o’ mind fer nothin’ in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an’ you Is a purty good ol’ place t’ live—say, neighbor, ain’t it true?
„Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, mit Freudentränen in den Augen, anvertraue: „Während
meiner Kindheit bin ich, wie jeder andere sicherlich auch, der Zeit
begegnet. Geglänzt und gestrahlt hat sie. Sie war so hell, dass man die
Augen kaum offen halten konnte. Man wurde regelrecht geblendet. Und in
was für prächtige Kleider sie gehüllt war. Stoffe so edel, dass selbst
der reichte Mensch der Welt sie nicht hätte bezahlen können. Sie
reichte mir ihre Hand. Diese Berührung weckte in mir das intensivste
Gefühl, das ich bis dahin kannte und noch heute kenne. Es ist das Gefühl
der absoluten und grenzenlosen Freiheit.“ Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, voller Furcht, ins Ohr flüstre: „
Ich bin kürzlich erst, wie jeder andere sicherlich auch, wiedereinmal
der Zeit begegnet. Ich glaube zumindest, dass die Zeit war. Schrecklich
sah sie aus. Verblasst der Glanz, der mich einst als Kind geblendet hat.
Zerfetzt die edlen Stoffe, die ihren Körper zierten. Das Gesicht,
abgemagert. Nein, nicht abgemagert, es war das Gesicht eines Toten. Vor
mir war ein Schädel, über den jemand eine dünne Haut gespannt hat.
Furchtbar! Ich
musste die Augen schließen, mich wegdrehen, einfach davonrennen. Es gab
keinen anderen Ausweg. Ihr Anblick war nicht zu ertragen.“ Ich
weis, dass ich nicht für alle spreche, wenn euch die folgenden Worte,
vom höchsten Punkt der Welt aus, so dass ein jeder sie hören wird,
schreie: „Lange
ist es her, dass ich beim Anblick der Zeit davongerannt bin.
Schrecklich war ihr Äußeres und doch besaß ich fortwähren den Wunsch,
sie wiederzusehen. Ich hatte vor, mich auf die Suche nach der Zeit zu
begeben. Die Suche sollte nicht von langer Dauer sein, denn plötzlich
stand die Zeit vor mir. Im alten Glanz und in neuen, weit aus
prächtigeren Kleidern. Sie
wusste die Ketten, in die mich der Alltag gelegt hatte, zu sprengen,
meine Neugeburt einzuleiten und das vergangene Sterben zu verhindern. Mir
fiel auf, dass das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit
niemals verschwunden war. Es umgab mich seit meiner Geburt. Ich hatte
lediglich verlernt es zu sehen.“ Ich glaube, dass alle den folgenden Satz verstehen werden, da sie meine Worte schließlich gehört haben müssen: „Nachdem
ich nun die Zeit wiedergefunden habe, ist mir etwas an ihr aufgefallen.
Sie besitzt eine austergewöhnliche Eigenschaft. Sie nutzt sich ab, wenn
man sie nicht nutzt.“
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Endlich – ein erlösendes Husten unten im Schiff, ein befreiendes Scharren oben auf dem Chor, ein dreistes Sperlingsgeschrei draußen in den Erlen und Eschen. Da vergingen Gespenster und Gedanken, die Sonnenstrahlen fingen wieder an zu spielen, und Alt-Bodemann bekam seine Sprache zurück. Und als er dann bei seinem Herrgott um den Hausstand anhielt und alle, die dazugehörten, um gottesfürchtige Eheleute, Eltern und Herren, gehorsame Kinder und frommes und getreues Gesinde, da war die große Stille vorüber; die Konfirmanden machten wieder ihre verstohlenen Zeichen, die Mädchen kicherten und stießen einander im geheimen an, Gesine Külper dachte an den ersten Schnellwalzer, Thees Segelmacher stützte die Ellbogen auf die Brüstung und hörte so genau zu, als wenn er noch Pastor werden wollte, und die Fahrensleute rollten die Prüntjer geruhig wieder hinter die Kusen. Klaus Mewes, der junge Seefischer, der in der Nähe der Orgel auf dem Chor saß, war von der Erinnerung an seinen Vater freigekommen, die ihn jäh befallen hatte, und konnte sich wieder seines guten Platzes freuen. Denn er hatte sich so zu Anker gehen lassen, daß er nicht allein recht in der Sonne saß, sondern auch aus dem Fenster sehen konnte. Hinter den Wischen und Gräben sah er den hohen Deich aufragen, und über den Stroh- und Pfannendächern der Häuser gewahrte er die Masten der Fischerfahrzeuge, die auf den Schallen und am Bollwerk lagen, und die Rauchwolken der Dampfer, die im Fahrwasser, hart am holsteinischen Elbufer, auf und ab fuhren: Dinge, die ihm Hirn und Herz mit Mut und Freude füllten. Wenn er dieses Mal gleichwohl nicht sonderlich darauf achtete, so konnte nur sein Junge schuld daran sein, der unter seinen Augen unermüdlich neben der Kirche im Gras auf und ab ging. Er freute sich wie ein Stint, daß er ihn nicht mit hereingenommen hatte, wie es eigentlich seine Absicht gewesen war, als der Junge ihm mit dem Hund nachgekommen war und gesagt hatte, sie wollten das Gesangbuch tragen und ihn bis an die Kirchentür bringen. Denn hätte der Vogel Bunt so lange ruhig gesessen und geschwiegen? Sicherlich nicht – er wäre bald aufgestanden und umhergelaufen und hätte geguckt und gezeigt und gefragt und getan; beim stillen Eingangsgebet in der Fensternische hätte er gesagt, was jener Bauernjunge vom Osterende gesagt hatte, als er seinen Vater in den Hut gucken sah.“
De Nederlandse dichter en literair criticus T. van Deel is overleden, meldde uitgeverij Querido vrijdag. Hij stierf maandag op 74-jarige leeftijd in Amsterdam. Zie ook alle tags voor T. van Deel en ook voor Tom van Deel op dit weblog.
Epithalamion
Twee schelpen wordt er wel gezegd die ooit aaneen ooit vanelkaar maar nu ten slotte. Of zou het eigenste, het duplicaat, nu juist geen ring, geen nest of huis, geen woning zijn, alleen verveelde spiegeling. Wat heel niet past maar toch gelijkt, aantrekt, vervoert is waard om goed bezegeld, bestreden en bemind, in eindeloze aandacht beslist omarmd te houden. Twee schelpen ja maar twee in hoogst verrukt onpassen.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
Vooruitzicht
Hoe plezierig is het niet om iets in het vooruitzicht te hebben, een veldje met pas begonnen bloemen, of een berg die naar behoren de lucht in steekt. Het is alsof de wereld met zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke zich verontschuldigt voor het wrede dat haar eigen is. Want meestal zien we weinig, is het donker, nacht. Er is zeker durf, en zelfs wel moed, voor nodig om het veldje in te lopen of de berg te beklimmen, wetend dat ze daarmee voorgoed voorbij zulen zijn.
De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart is dinsdag op 72-jarige leeftijd overleden. R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor R. A. Basart op dit blog.
Berichten
1 Weer met de zon voor niks vroeg opgegaan; de ganse dag vergeefs gewacht op de Messias. Nu daalt de duisternis, als stof, op wat geen schaduw is van vroeger.
2 Bedankt. Maar in de gloria… nee, niet bepaald. Ik zit hier maar te zitten met je natte ansicht op mijn schoot, tuur in de
kille achtertuin en luister naar de kolen die verschuiven in ’t fornuis, waarbij, o, eeuwig de pantoffels smeulen… (Zeg
nu zelf: wat leven is dat voor een boerjongkerel!) En telkens weer probeer ik kom terug te schrijven – tevergeefs, het
zal je nooit bereiken, nooit zolang mijn linkerhand de rechter achtervolgt op het papier en uitwist wat zojuist geschreven is.
Omne animal
Wat meer beangstigt dan: ik zal er niet meer zijn, is de gedachte: alles gaat dood- gewoon door, zei zij, droogde haar navel, gaapte, wond de wekker op.
maar de wind is een adelaar die op ons jaagt, die ons kaal plukt. we leggen onze snavel tegen onze borstveren aan
de wind naait met zijn naaigaren onze ogen dicht. wij draaien rond een met zilver beslagen kerktoren die we niet naderen
weggelegd worden we in de laden van wind en weggedragen in de diepste aardlagen. niemand die ons terugvindt
Portret van een landschap
I Bezijden
Waar het licht is, vult het de vlakken, ontvouwt het zijn zwarten, legt het schaduw op vierkanten, daalt het onder het vlak: een water misschien dat stil lag.
En het wreedste in de struik, het blijdste, de grond daaronder angstig. Wat het daar nadert, nadert het langzaam.
Als het nabij is? Waar zal het zich neerleggen? Waarvoor zal het zich hoeden, waar zal het zich bergen?
Alsof het er niet was. Iemand zag het en toen was het er. Nooit was het er vroeger geweest. Die het gezien had was daarna weggegaan, was er daarna niet meer.
Alsof het terug was onder het blauwe, weggenomen was van het gele. Alsof het bij sparappels was gaan wonen, bij eikenbladeren, gegaan was naar het stille van varens, naar kelders, naar zolders.
Dat vlakke was er: een pad.
Alsof het later geworden was, alsof het eerder was begonnen. Alsof het er vroeger geweest was, ervoor was, erna. Alsof het daarna op was gehouden, weer was begonnen, schuil was gegaan.
VII Afdrift
Aan alle kanten is het zichtbare zichtbaar, trekt zich daarna terug, wordt kleiner. Zoveel licht: tot aan de verblinding. Zoveel duisternis: daarin verliest het zich. Iets wil het kennen voor het nacht wordt. Het schuift door onder het liggende: of het daarginds is. Achter het water gaat het: of het omhoog gaat. Wat is hoger dan water? Wat is lager dan water? Het staat en is rond. Of is het niet rond en hangt het? Wat daar omheen is, is het vlakke. Paden zijn er: wat iemand zich herinnert. Als de smaak van zichtbare druiven. Kon het maar liggen zoals de akker ligt. Kon het maar ongeoogst blijven en ongemaaid. Kon het maar troost zijn.
Ontmoet het dit en waar? Staat het bij een boom en wacht het? Is het bij de bocht met de vis? Staat het stil waar het is? Is het er als het komt, bij wat daar waait, wat daar aan de zoom gezien wordt? Even staat het, zoveel wind in zijn afscheid.
Waarom is het hier, rust het hier uit, ligt het zo, wordt het weggedragen en neergelegd waar iemand het kan zien, waar het niet meer kan weggaan.
Zover als het te zien is, is het overal, maakt het de wind overal donker. Het is ergens en het staat er. Nergens komt het vandaan, nergens gaat het heen. Nog even is het te zien. En daarna.
Leo Herberghs (Heerlen, 21 juli 1924 – 11 mei 2019)
“Well … if you’re really all right, I might put it off for a bit. I’m ac-tually frightfully busy this weekend. Mumma, have you spoken to Nancy yet?” “No. I did think about it, and then I chickened out. You know how she fusses. I’ll call tomorrow morning, when Mrs. Plackett’s here, and I’m safely dug in and can’t possibly be budged.” “How are you feeling? Truthfully, now.” “Perfectly all right. Except, as I told you, a bit short of sleep.” “You won’t do too much, will you? I mean, you won’t plunge out into the garden and start digging trenches or moving trees?” “No, I won’t. I promise. Anyway, everything’s hard as iron. You couldn’t get a spade into the earth.” “Well, thank God for small mercies. Mumma, I must go, I’ve got a colleague here in the office with me …” “I know. Your secretary told me. I’m sorry I disturbed you, but I wanted you to know what was happening.” “I’m glad you did. Keep in touch, Mumma, and cherish yourself a little.” “I will. Goodbye, my darling,” “Goodbye, Mumma.”
She rang off, put the telephone back on the table, and leaned back in her chair. Now, there was nothing more to be done. She discovered that she was very tired, but it was a gentle tiredness, assuaged and comforted by her surroundings, as though her house were a kindly person, and she was being embraced by loving arms. In the warm and firelit room and the deep familiar armchair, she found herself surprised by, filled by, the sort of reasonless happiness she had not experienced for years. It is because I am alive. I am sixty-four, and I have suffered, if those idiot doctors are to be believed, a heart attack. Whatever. I have survived it, and I shall put it behind me, and not talk nor think about it, ever again. Because I am alive. I can feel, touch, see, hear, smell; look after myself; discharge myself from the hospital; find a taxi, and get myself home. Mere are snowdrops coming out in the garden, and spring is on the way. I shall see it. Watch the yearly miracle, and feel the sun grow warmer as the weeks slip by. And because I am alive, I shall watch it all happen and be part of that miracle. Shc remembered the story of dear Maurice Chevalier. How does it feel to be seventy? they had asked him. Not too bad, he had replied. When you consider the alternative. But for Penelope Keeling it felt a thousand times better than just not too bad. Living, now, had become not simple existence that one took for granted, but a bonus, a gift, with every day that lay ahead an experience to be savoured. Time did not last forever. I shall not waste a single moment, she promised herself. She had never felt so strong, so optimistic. As though she was young once more, starting out, and something marvellous was just about to happen.”
Rosamunde Pilcher (22 september 1924 – 6 februari 2019)
De Israëlische schrijver Amos Oz is op 79-jarige leeftijd overleden. Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Judas (Vertaald door Hilde Pach)
“Atalja Abarbanel legde hem duidelijk zijn verplichtingen en de regels van het huis uit. Ze liet hem de ijzeren wenteltrap zien die van de keuken naar zijn zolderkamer leidde. Staande, onder aan die wenteltrap, instrueerde ze Sjmoeël over zijn werk en de gang van zaken in de keuken en bij de was, haar hand rustte met gespreide vingers op haar heup, terwijl de andere hand even over zijn trui fladderde, om van zijn mouw een strootje of een dor blaadje te plukken dat in de wol was blijven steken. Ze koos haar woorden nauwkeurig, zakelijk, maar toch met een stem die hem deed denken aan een warme, donkere kamer: ‘Kijk, het zit zo. Wald is een nachtdier: hij slaapt altijd tot de middag, omdat hij ’s nachts wakker is en wakker blijft tot in de vroege ochtenduren. Elke avond van vijf tot tien of elf ga jij bij hem zitten om samen een gesprek te voeren in de boekenkamer. En daaruit bestaat zo’n beetje je hele functie. Iedere dag om halfvijf ga je erheen om petroleum bij te vullen en de kachel aan te steken. Je geeft de goudvissen in het aquarium te eten. Je hoeft niet speciaal je best te doen om gespreksonderwerpen te verzinnen; hij zal er wel voor zorgen dat jullie meer dan genoeg gespreksstof hebben. Al zul je er snel genoeg achter komen dat hij tot de mensen behoort die vooral praten omdat ze geen moment van stilte kunnen verdragen. En wees vooral niet bang om met hem in discussie te gaan, integendeel, hij leeft juist helemaal op als je het niet met hem eens bent. Als een oude hond die het nog steeds fijn vindt dat er af en toe een vreemde komt om hem een reden te geven zich boos te maken en te blaffen, heel soms zelfs om een beetje te bijten. Al is het alleen maar om te spelen. Daarbij kunnen jullie allebei zoveel thee drinken als je maar wilt: kijk, hier staat de waterketel en hier het theeconcentraat en de suiker en hier een koektrommel. Elke avond om zeven uur warm je in de keuken de pap op die altijd op het elektrische verwarmingsplaatje op je staat te wachten, bedekt met aluminiumfolie, en zet je die voor hem neer. Meestal werkt hij zijn maaltijd snel en met smaak naar binnen, maar ook als hij er maar een beetje van proeft of helemaal weigert te eten, dring je niet aan. Vraag hem alleen aan het eind of je het blad al kunt meenemen en zet dan alles zoals het is op de keukentafel. Naar de wc kan hij zich op eigen kracht voortbewegen, op krukken. Om tien uur moet je hem er altijd aan herinneren dat hij zijn medicijnen inneemt. En om elf uur, of zelfs iets voor elven, laat je een volle thermosfles met warme thee voor hem achter op het bureau, en dan ben je vrij om te gaan. Nadat je afscheid van hem hebt genomen, ga je nog even naar de keuken en wast het bord en de beker af en zet je alles in het afdruiprek boven de gootsteen. ’s Nachts leest en schrijft hij meestal, maar bijna altijd verscheurt hij ’s ochtends alles wat hij ’s nachts geschreven heeft.”
Sinaasappel, bitter is je schil maar zoet je orgeade.
Loon naar werken.
Op Afobaka wil ik zijn als de arbeiders staken, de morgen zich boort in de papaya, het bauxiet woedend zingt over zoveel misbruik, zoveel leugens zoveel misleiding.
Aan de eerbiedwaardige lichtekooi van Sartre
De wonde van de neger in New York.
Een warme haat.
Schreeuw die elke stap fijnmaalt.
Een drassig moeras deze wonde.
Brasa mi ori…
Brasa mi ori na ini wan odi, bifosi mi krei. Brasa mi ori, bikasi tide mi firi taki mi londrei. A libi na wan steifi, steifi toko? Brasa mi ori nanga yu lafendra nanga yu spesrei.
Vertaling:
Groet me met…
Groet me met een omhelzing, dat ik niet ween. Omhels mij, want vandaag voel ik de leegte. Is het leven dan een worstelen in de modder? Omhels me met je geur van lavendel en specerij.
“Ich vergesse nicht, wie es war, als ich Anfang der siebziger Jahre nach Frankfurt kam – natürlich aus beruflichen Gründen wie fast alle, die sich in Frankfurt ansiedeln.
Und auf Menschen traf, die, genau wie ich selbst, allesamt Provinzler waren, die ihre Heimat verlassen hatten, um Anschluss »nach oben« zu finden. Erst später habe ich verstanden, dass sich in diesem merkwürdigen Zusammentreffen vieler, ein wenig scheuer Neubürger etwas sehr Frankfurt-Typisches ausdrückte: Die Stadt war und ist bis zur Grenze ihrer Belastbarkeit offen für Fremde und Flüchtlinge aller Art, was ihr oft angekreidet wird; freilich nicht von den Zugewanderten selbst, die die Herbergs- Atmosphäre der Stadt zu schätzen wissen. Vielsprachigkeit und Übernationalität verhindern, dass die dickflüssige lokale Eppelwoi-Welt dominant wird. Stattdessen kann man beobachten, dass auf den Holzbänken der Sachsenhäuser Kneipen inzwischen Deutsch sprechende Amerikaner, Japaner und Koreaner Platz genommen haben und austesten, ob der Eppelwoi vielleicht auch ihr Hausgetränk werden könnte. Das erfreut die Lokalpatrioten; auf den Gedanken, dass sie, die Einheimischen, inzwischen selbst die Exoten geworden sind, können sie (oder dürfen sie) nicht kommen. Das wiederum fällt anderen, nicht zufällig ausländischen Beobachtern auf, zum Beispiel der türkischen Soziologin und Islamkritikerin Necla Kelek. Sie hat sich mit dem Integrationskonzept der Stadt beschäftigt, das am 30. September 2010 in der Stadtverordnetenversammlung verabschiedet wurde. Frau Kelek zählt Frankfurt zu den Gemeinden, die »einen besonders hohen Bevölkerungsanteil mit Migrationshintergrund« haben. Und: »In einigen Stadtteilen Frankfurts ist absehbar, dass die autochthone deutsche Bevölkerung zukünftig in der Minderheit sein wird.« Das war neu: Inzwischen machen sich Ausländer darüber Sorgen, dass es zu viele Ausländer in der Stadt gibt. Frau Kelek hat ausgerechnet, dass »von den mehr als 670 000 Einwohnern mehr als ein Drittel, etwa 200 000, einen Migrationshintergrund haben. Bei den Vierzehn- bis Achtzehnjährigen bereits jeder Zweite«. Sie verbindet ihre Beobachtungen mit dem Vorwurf an die deutschen Verwaltungen, diese sähen das Immigrationsdefizit ausschließlich als »Bringschuld« der deutschen Behörden – und versäumten, die Ausländer selbst zu fordern. Die Deutschen, so Frau Kelek (in der FAZ), »formulieren Erwartungen an die deutsche Gesellschaft; Erwartungen an die Migranten, ein Teil Deutschlands zu werden, gibt es nicht«. Und: »Migranten sind keine Mündel, wir müssen sie fordern. Sie sind auch keine Kinder, die vor Überforderung geschützt werden müssen.”
Wilhelm Genazino (22 januari 1943 – 12 december 2018)