De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louis op dit blog.
Uit: Veranderen: methode (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Het is drie over halfeen en ik begin in deze donkere, stille kamer met schrijven. Buiten, door het open raam, hoor ik stemmen in het duister en verre politiesirenes. Ik ben zesentwintig jaar en een paar maanden, de meeste mensen zouden zeggen dat mijn leven voor me ligt, dat het nog beginnen moet, en toch leef ik al een hele tijd met het idee dat ik te veel heb geleefd; ik denk dat daar de reden ligt waarom de schrijfbehoefte zo diep is, als een manier om het verleden op schrift te stellen en het daardoor vermoedelijk kwijt te raken; hoewel het verleden misschien nu zo in me verankerd ligt dat ik me gedwongen zie er constant en bij elke gelegenheid over te praten, dat het van me gewonnen heeft en dat ik door te geloven ervan af te kunnen komen, het bestaan ervan en de greep die het op mijn leven heeft, alleen maar sterker maak, misschien zit ik in de val — ik weet het niet.
Ik was eenentwintig en het was al te laat, ik had al te veel geleefd — ik had in mijn kindertijd ellende, armoede gekend, het gebeurde herhaaldelijk dat mijn moeder me vroeg aan te kloppen bij de buren of bij mijn tante en te smeken om een pak pasta en een pot tomatensaus, want ze had geen geld meer en wist dat een kind makkelijker medelijden zou opwekken dan een volwassene. Ik had geweld gekend, een neef die op dertigjarige leeftijd in de gevangenis omkwam, een oudere broer die nog voor zijn twintigste alcoholist was, ’s ochtends nog voordat hij had gedronken aangeschoten wakker werd, zo diep was de alcohol in zijn lichaam doorgedrongen, mijn moeder die dat met klem ontkende uit een behoefte haar zoon te beschermen, die ons telkens als hij dronk bezwoer dat het de laatste keer was, dat hij daarna nooit meer zou drinken. De knokpartijen in het dorpscafé, het dwangmatige racisme van geïsoleerde plattelandsgemeenschappen, dat doorklonk in bijna elk woord, elke zin, We zitten hier niet meer in Frankrijk we zitten in Afrika, overal een en al buitenlanders wat je ziet, de constante angst om het niet te redden tot het eind van de maand, om geen hout te kunnen kopen voor de kachel en om de kapotte schoenen van de kinderen niet te kunnen vervangen, de uitspraken van mijn moeder, mijn kinderen ik wil niet dat die zich rot schamen op school, en mijn vader, mijn vader die ziek was van een leven van werken in de fabriek, aan de lopende band, en daarna op straat, waar hij andermans afval moest opvegen, mijn grootvader die ziek was van hetzelfde leven, omdat zijn leven bijna een exacte kopie was van het leven van zijn overgrootvader, zijn grootvader, zijn vader en zijn zoon: geldgebrek, onzekerheid, stoppen met school op veertien- of vijftienjarige leeftijd, het leven in de fabriek, ziekte. Toen ik een jaar of zeven was, keek ik naar die mannen om me heen en dacht dat ik net zo’n leven zou krijgen, dat ik op een dag net als zij naar de fabriek zou gaan en dat de fabriek ook mij op de knieën zou dwingen.”
De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op 30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.
Uit: Ezra Pound. Apologie voor ‘a poets’ poet’
“Tegenstanders verwijten Pound gebrek aan historische zin. De maker van de Cantos zou in één telescoperende beweging personen en gebeurtenissen uit de meest uiteenlopende tijdperken en beschavingen met elkaar vereenzelvigd hebben. Een voortgezette discussie zou al gauw uitmonden in een dovemansgesprek tussen hen die de geschiedenis als gelijkenis (Nil novi sub sole) en hen die ze als verschil (Panta rei) zien: het oude geschil tussen Zenoon en Herakleitos. In een echte dialectische opvatting moeten echter beide extremen aan hun trekken komen. Geschiedenis wordt dan een uitproberen van de variaties die binnen de structuur van de ‘condition humaine’ mogelijk zijn. Pound heeft meer de nadruk gelegd op de structuur dan op de verandering, maar dat hoeft geen reden te zijn om hem als een onhistorisch denker af te doen. Toch zien vele critici in het failliet van Pounds leven een bewijs voor de historische kortzichtigheid die zich ook in zijn poëzieconcept zou openbaren. De feiten zijn bekend: Pound compromitteerde zich voor en tijdens de tweede wereldoorlog zo met het Italiaanse fascisme, dat hij wegens hoogverraad voor een Amerikaanse rechtbank werd gedaagd en slechts door een ontoerekenbaarheidverklaring aan een veroordeling ontsnapte.
Een verdediging lijkt moeilijk. Pound heeft ons immers zelf een uitweg afgesneden. Tegenover wie een zuiver esthetische opvatting – een scheiding tussen literatuur en leven – voorstonden, heeft hij altijd de maatschappelijke rol van de poëzie onderstreept. ‘Kunstenaars zijn de voelhorens van het volk’, schrijft hij in zijn essay The Teacher’s Mission en in een bespreking van Joyces Ulysses meent hij dat het woord van de kunstenaar van ‘openbaar nut’ is: ‘We are governed by words, the laws are graven in words, and literature is the sole means of keeping these words living and accurate’.
Pounds eerste gedichten zitten nog sterk vast in de laat-Victoriaanse ‘l’art pour l’art’-sfeer (Swinburne, Rossetti, Morris, Symons): gewild zangerige en zweverig romantische verzen. In de eerste rijpe bundel Lustra klinkt een heel andere toon. Smalend luidt het over het ontgoochelde publiek: ‘Is this, they say, the nonsense that we expect of poets?’ Naast levensmoede estheten en bloedarmoedige aristocraten is er in deze verzen ook plaats voor de verworpenen dezer aarde: het meisje uit de theewinkel, de zigeuner, de vrouwen in de voorsteden, vissers. De oude jongedochter die ‘als een slap stuk zij’ in een Londens park rondhangt, botst er op een bende ‘vuile, kloeke, niet klein te krijgen kinderen van heel arm volk’. De versmade Whitman wordt weer in ere hersteld en in een gedicht waarin solidariteit met alle onaangepasten van de maatschappij wordt betuigd, staat de oproep: ‘Wees tegen alle vormen van verdrukking’ (Commission).”
De Amerikaanse dichter Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885. Zie alle tags voor Ezra Pound op dit blog.
Canto II
Voor de duivel, Robert Browning,
er kan maar één Sordello zijn.
Maar Sordello, en mijn Sordello?
Lo Sordels si fo di Mantovana.
So-Shu karnde in de zee.
Een rob ravot in schuim-gewitte cirkels tegen de klippen op,
Glanzend hoofd, dochter van Lir,
ogen van Picasso
Onder zwarte bontkap, Oceaan’s lenige dochter;
En de zee stroomt in de zandbaai:
‘Eleanor, ἑλέναυς and ἑλέπτολις!’
En de arme ouwe Homerus blind, blind als een mol,
Luister, luister naar de golfslag, mompelen van oude mannen:
‘Laat haar teruggaan naar de schepen,
Terug onder Griekse scharen, opdat geen onheil treft onze stad,
Onheil na onheil, en een vloek vervloekend onze kinderen.
Loopt, ja zij loopt als een godin
En heeft een goddelijk gelaat
en de stem van Schoeney’s dochters,
En noodlot vergezelt haar op haar weg,
Laat haar teruggaan naar de schepen,
terug onder Griekse stemmen.’
Zo in de branding, Tyro,
kronkelen de armen van de zeegod,
Lenige spieren van water, grijpen haar, kruislings,
En het blauw-grijze glas van de zee overhuift hen,
Vlammend azuur van water, koude-golf, dicht dek.
Kalme zon-tanige zandbank,
De meeuwen breed-uit hun vleugels,
pikken tussen de open veren;
Snippen komen om hun bad,
strekken hun vlerken,
Spreiden natte vleugels in de zonschijn,
En bij Scios,
links van Straat Naxos,
Overgroeide rots bootvormig,
algen klitten op de helling,
Er gloeit een onderzeese gloed wijnrood,
een tinnen flits als zon verblindt.
Het schip landde in Scios,
de mannen verlegen om bronwater,
En bij de rots-poel een jongen zat van wijn,
‘Naar Naxos? Ja, wij brengen je naar Naxos,
Kom op jô.’ ‘Niet die kant!’
‘Welwaar, die kant ligt Naxos.’
En ik zei: ‘Dit schip gaat rechtdoorzee.’
En een ex-galeiboef uit Italië
sloeg mij de touwen in,
(Hij werd gezocht voor manslag in Toscane)
En met z’n twintigen tegen mij,
Gek om een beetje slavengeld.
En zij brachten het schip uit Scios
En uit zijn koers…
En de jongen kwam bij, weer, in de herrie,
En keek uit over de boeg,
en oostwaarts, naar Straat Naxos.
Gods-wonder toen, gods-wonder:
schip rotsvast in zee-kolk,
Wingerd langs de riemen, Koning Pentheus,
druiven zónder zaad, mét zeeschuim,
Wingerd langs het dolboord.
Jawel, Ik, Acoetes, stond daar,
en de god stond naast mij,
Toen het water stolde onder de kiel,
Golf-breuk van voor tot achter,
zog stroomde van de steven,
En waar het gangboord was, stond nu een wijnstruik,
En ranken in het want,
loof van druiven op de klampen,
Zware trossen aan de riemen,
En, ontstaan uit niets, een ademen,
hete adem rond mijn enkels,
Beesten als schaduwen in glas,
een bonten staart uit niets.
Lynx-gespin, en prikkel geur van beesten,
waar eerst teerlucht hing,
Gesnuffel en geschuifel van beesten,
ogen schitteren uit duisternis.
De lucht droog, doorschoten, zonder storm,
Gesnuffel en geschuifel van beesten,
bont schuurt langs mijn knie,
Ritselen vluchtige schichten,
droge vormen in de aether.
En het schip als een kiel in het dok,
geslagen als een os in smidskling,
Ribben vastgeklonken in de boorden,
wijntrossen aan de roerpen,
lege lucht met bont bekleed.
Levenloze lucht gespierd,
katachtig op hun gemak de panters,
Luipaarden besnuffelen de rank uit de spuigaten,
Gehurkte panters bij het voorluik,
En de zee diep-blauw rondom,
groen-rossig in schaduwen,
En Lyaeus: ‘Vanaf nu, Acoetes, mijn altaren,
Vrees geen slavernij,
vrees niet de katten van het woud,
Veilig voor mijn lynxen,
voer druiven aan mijn panters,
Olibanum is mijn wierook,
de wijnrank groeit om mij te eren.’
Het kielzog verstild nu om de roerketting,
Zwarte snoet van een bruinvis
waar Lycabs stond,
Visschubben op de roeiers.
En ik dien.
Ik zag wat ik zag.
Toen zij de jongen brachten zei ik:
‘Er schuilt een god in hem,
al weet ik niet welke god.’
En zij sloegen mij de touwen in.
Ik zag wat ik zag:
Medon’s gezicht als de bek van een zonvis,
Armen schrompelend tot vinnen. En gij, Pentheus,
Deed beter naar Tiresias te luisteren, en naar Cadmus,
of het zal u slecht vergaan.
Visschubben rond de dijen,
lynx-gespin midden op zee…
En in een later jaar,
bleek in de wijn-rode algen,
Als je leunt over de rots,
het koralen gezicht onder golven-spel,
Bleek-rose onder water-wisseling,
Ileuthyeria, schone Dafne van de kusten.
Zij zwom en zag haar armen in takken verkeren,
Wie zegt in welk jaar,
op de vlucht voor welke school van tritons,
Het kalme water fronste, gezien, en half gezien,
nu stilte van ivoor.
So-shu karnde in de zee, ook So-shu,
gebruikte de lange maan als karn-stok…
Lenige wending van water,
spieren van Poseidon,
Zwart azuur en hyaliet,
glazen golf boven Tyro,
Dicht dek, tuimeling,
wervelen de strengen van de zee,
Dan kalm water,
kalm in het oker zand,
Zeevogels spreiden vleugels,
plassen in rots-holen en zand-holen
In uitlopers bij het laag-duin;
Glas-glinster van zee in tijsporen bij zonlicht,
bleek als Hesperus,
Grijze kam van golven,
golven, kleur van druivenmoes,
Olijf-grijs dichtbij,
veraf, rook-grijs van de rots-val,
Zalm-rode vleugels van de visarend
werpen grijze schaduwen in water,
De toren, grote gans één-ogig,
richt zich op uit het olijvenbos.
En wij hoorden hoe de faunen Proteus gispten
bij de geur van hooi onder de olijven.
En hoe de kikkers zongen naar de faunen
in de schemering.
En…
Vertaald door Rein Bloem
Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2021 en ook mijn blog van 30 oktober 2018 en ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.