De Duitse dichter Georg Heym werd geboren op 30 oktober 1887 in Hirschberg. Zie ook alle tags voor Georg Heym op dit blog.
Träumerei in Hellblau
Alle Landschaften haben
Sich mit Blau gefüllt.
Alle Büsche und Bäume des Stromes,
Der weit in den Norden schwillt.
Blaue Länder der Wolken,
Weiße Segel dicht,
Die Gestade des Himmels in Fernen
Zergehen in Wind und Licht.
Wenn die Abende sinken
Und wir schlafen ein,
Gehen die Träume, die schönen,
Mit leichten Füßen herein.
Zymbeln lassen sie klingen
In den Händen licht.
Manche flüstern, und halten
Kerzen vor ihr Gesicht.
Berlin I.
Beteerte Fässer rollten von den Schwellen
Der dunklen Speicher auf die hohen Kähne.
Die Schlepper zogen an. Des Rauches Mähne
Hing rußig nieder auf die öligen Wellen.
Zwei Dampfer kamen mit Musikkapellen.
Den Schornstein kappten sie am Brückenbogen.
Rauch, Ruß, Gestank lag auf den schmutzigen Wogen
Der Gerbereien mit den braunen Fellen.
In allen Brücken, drunter uns die Zille
Hindurchgebracht, ertönten die Signale
Gleichwie in Trommeln wachsend in der Stille.
Wir ließen los und trieben im Kanale
An Gärten langsam hin. In dem Idylle
Sahn wir der Riesenschlote Nachtfanale.
Berlin III.
Schornsteine stehn in großem Zwischenraum
Im Wintertag, und tragen seine Last,
Des schwarzen Himmels dunkelnden Palast.
Wie goldne Stufe brennt sein niedrer Saum.
Fern zwischen kahlen Bäumen, manchem Haus,
Zäunen und Schuppen, wo die Weltstadt ebbt,
Und auf vereisten Schienen mühsam schleppt
Ein langer Güterzug sich schwer hinaus.
Ein Armenkirchhof ragt, schwarz, Stein an Stein,
Die Toten schaun den roten Untergang
Aus ihrem Loch. Er schmeckt wie starker Wein.
Sie sitzen strickend an der Wand entlang,
Mützen aus Ruß dem nackten Schläfenbein,
Zur Marseillaise, dem alten Sturmgesang.
De Amerikaanse dichter Ezra Pound werd geboren in Hailey, Idaho op 30 oktober 1885. Zie alle tags voor Ezra Pound op dit blog.
Canto I
En daalden toen af naar het schip,
Richtten de kiel op de branding, recht op de goddelijke zee, en
Wij hesen mast en zeil op dat zwart schip,
Droegen schapen aan boord, en ook onze lichamen
Zwaar van tranen; aldus, met zwellend zeil
Dreven ons winden van het achterschip voorwaarts,
Het werk van Kirkè, de kortgekuifde godin.
Daarop zaten wij midscheeps, terwijl wind de roerpen preste:
Zo, met volle zeilen, gingen wij voort over zee tot het eind van de dag.
Zon ingesluimerd, de oceaan overschaduwd,
Kwamen wij toen aan de grens van het peilloze water
Bij de kimmeriese landen en bevolkte steden –
Met een dicht web van nevel bedekt, nooit doorschoten
Met fonkelend zonlicht;
Door sterrengewemel noch hemelgewelf overhuifd
Ligt nacht als een roetkap over rampzaligen daar.
Het achterwaarts wijkende water leidde ons naar de plaats
Die door Kirkè voorspeld was.
Perimedes en Eurylochus volvoerden het ritueel
En ik die het zwaard van mijn heup nam
Stak toen de groeve, een el in het vierkant;
Brachten wij offers aan elke dode,
Eerst mede en dan zoete wijn, met meel vermengd water.
Daarna bezwoer ik de bleke koppen der doden:
Zoals in Ithaka de beste der gesneden stieren
Te offeren, de brandstapel met gaven op te hogen,
Een ram voor Tiresias alleen – zwart en vóoraan de troep.
Donker bloed vloeide in de kuil,
Zielen – vaal en doods – uit Erebus; van bruiden,
Knapen en de ouden die veel hadden geleden;
Zielen van verse tranen doordrenkt, ranke meisjes,
Menige man – verminkt door bronzen speerpunten,
Dode krijgsbuit – die nog druipende wapens droeg.
Die velen drongen om mij heen; afschuw
Besprong mij, ik schreeuwde om meer beesten naar mijn mannen;
Slachtten de kudde af, boorden het brons in de schapen,
Goten zalfolie, riepen de goden aan,
Pluto de sterke, en prezen Proserpina.
Met getrokken degen
Weerde ik onstuimige ontkrachte doden af
Totdat ik Tiresias zou horen.
Maar eerst kwam Elpenor, onze vriend Elpenor,
Niet opgebaard, aan weer en wind overgeleverd,
Lichaam dat wij achterlieten in het huis van Kirkè,
Niet beklaagd, zonder graf – sedert elders gevaren ons dwongen.
Treurige schim. En ik riep, gehaast sprekend:
‘Elpenor, hoe je komst te verklaren naar deze duistere kust?
Ging je te voet, zeelui zelfs achter je latend?’
En hij met zware stem:
‘Noodlot en overvloedige wijn. Ik sliep bij Kirkè’s vuur.
Daalde achteloos de ladder af,
Sloeg tegen de zuil,
De nek verbrijzeld, de ziel zocht Avernus.
Maar u koning, smeek ik – betreurd noch begraven, – aan mij te denken,
Stapel mijn wapens tot grafteken op aan het strand; waarin gekerfd:
Een man zonder geluk en een naam voor de toekomst.
‘En steek mijn riem in het zand, waarmee ik roeide temidden der jongens.’
En Antiklea kwam die ik wegsloeg; toen Tiresias de Thebaan
Die zijn gouden staf omklemde, mij kende en sprak:
‘Een tweede keer? Waarom, man van zwart gesternte
Treed je duistere doden en deze droevige streek tegemoet?
‘Weg van de kuil, laat mij die bloedige drank
Om te voorspellen.’
En ik trad terug,
En hij, gesterkt door het bloed, zei toen: ‘Odysseus
Keert over donkere zeeën ondanks wrok van Neptunus terug,
Verliest alle mannen.’ Daarna kwam Antiklea.
Lig stil Divus. Ik bedoel, d.i. Andreas Divus,
In officina Wecheli, 1538, uit Homerus.
En hij zeilde langs Sirenen, vandaar buitengaats en ver weg
En naar Kirkè.
Venerandam,
Met de woorden der kretenzers, zij met de gouden kroon, Afrodite,
Cypri munimenta sortita est, vrolijk, oricalchi, met gouden
Gordels en borstbanden, met donkere oogleden
Draag je de gouden tak van Argicida. Zodat:
Vertaald door H.C. ten Berge
Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2021 en ook mijn blog van 30 oktober 2018 en ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.