Gerrit Borgers

De Nederlandse dichter, schrijver, biograaf en letterkundige Gerrit Borgers werd op 18 september 1917 te Brummen geboren in een kleine-ambtenarengezin. Zijn vader was commies bij de belastingen en dat bracht veel overplaatsingen en evenzoveel verhuizingen mee. Zo woonde het gezin achtereenvolgens te Geldermalsen, Brummen, IJsselmonde, Amsterdam, Maassluis, Rijswijk en Bussum. Gerrit heeft een viertal lagere scholen bezocht voor hij, met financiële steun, zijn opleiding hbs-b kon aanvangen aan het Theosofisch Lyceum Drafna te Naarden. In 1939 begon hij aan zijn studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Kort na het cum laude behalen van zijn kandidaats-diploma op 12 maart 1943 moest Gerrit als niet-tekenaar van de loyaliteitsverklaring zijn studie staken. Pas in 1949 studeerde hij af. Na de bevrijding bleef hij les geven aan het Goois Lyceum en zette hij zijn studie te Amsterdam voort. In 1946 werd hij redacteur van het tijdschrift Podium. Met een onderbreking van twee jaar – 1956-1957 heeft Borgers tot 1963 het blad geleid. Van 1952 tot 1954 mee aan het weekblad Vrij Nederland, met beschouwingen over Van Ostaijen, over poëzie van jongeren, over Lucebert, Andreus, over Windroos-deeltjes, over gedichten van Buddingh’, Kousbroek en over Louis-Paul Boon. In 1954 werd hij conservator van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Aan het einde van zijn Museum-periode, die bijna een kwart eeuw zou beslaan en in de loop waarvan hij bevorderd werd tot hoofdconservator (1969), bereidde hij mede de nieuwe vestiging voor in het complex van de Koninklijke Bibliotheek. Daarnaast was hij werkzaam op talloze terreinen van cultuur en letteren. In 1956 verscheen, door hem ingeleid, de verzamelbundel “Losse planken” van het tienjarig Podium. In 1961 verscheen het door hem verzorgde deel II (in twee banden) van Nijhoffs Verzameld werk, en wel het kritisch, verhalend en nagelaten proza. In 1962 verzorgde hij het Boekenweekgeschenk voor de jeugd “De Muze viert feest”. Twee jaar later gaf hij, samen met Karel Jonckheere en Chris Leeflang, het Boekenweekgeschenk “Speels abc der Nederlanden uit”. In 1971 was het dan promoveerde hij bij prof. H.A. Gomperts te Leiden cum laude op zijn tweedelig proefschrift “Paul van Ostaijen”, met de ondertitel “Een documentatie”. In de serie Achter Het Boek publiceerde hij in 1973 twee fragmenten van een autobiografische roman en in 1975 verscheen de rijk geïllustreerde Kroniek van Paul van Ostaijen. Vanaf 1979 bekleedde hij de leerstoel Moderne Nederlandse Letterkunde en Tekstinterpretatie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1981 kwamen de Verzamelde gedichten van Paul van Ostaijen in één deel uit. In 1983 verleende hij medewerking aan het Verzameld werk van A. Roland Holst. Kort daarvoor was ook Gerrits intensieve bemoeienis begonnen met de door Hans Visser en Anne Wadman geplande Vestdijk-biografie, als lid van de Begeleidingscommissie, en iets later met de in 1984 gestarte serie Rondom Vestdijk, waarbij hij adviseur was.

Uit:Nogmaals: de Vestdijk-biografie

“Eenzelfde opvatting over de éénduidigheid van een literaire tekst blijkt ook uit de slotregel van deze alinea: ‘Trouwens, nog niemand kent en begrijpt op het ogenblik het oeuvre van Vestdijk, en er zullen zeker nog decennia verstrijken voor men diens werk volledig heeft doorvorst.’ Nog sterker, ben ik geneigd te zeggen: ‘volledig doorvorst’ zal het wel nooit worden, want het kennen en begrijpen van een werk is geen statische aangelegenheid. Kennis en begrip veranderen steeds per lezer, milieu, periode enz. (met de Bijbel zijn ze al eeuwen bezig). Bovendien is een levensbeschrijving iets anders dan een studie of essay over iemands oeuvre. Voor een biograaf gaat het er niet om het werk en de persoon achter het werk te verklaren, maar de relatie tussen het geleefde leven en de daarin geschreven werken te verhelderen, kortom een schrijversleven, zoals het eens geweest is, te beschrijven, zoals S. Dresden in De structuur van de biografie (1956) betoogt.
Verder komen in deze paragraaf twee beweringen voor zonder enige argumentatie, zodat een discussie hierover niet mogelijk is: uit de publikaties van Wadman zou ‘zonneklaar’ blijken dat hij weinig of niets van Vestdijk begrijpt en het is voor mevrouw Vestdijk de vraag ‘of Visser wel ooit op de gedachte gekomen is dat een biograaf inzicht moet hebben in het werk van zijn auteur’.
In paragraaf III merkt mevrouw Vestdijk terecht op, dat een biograaf zoveel mogelijk documentatiemateriaal moet verzamelen. Er zijn echter zéér veel gegevens beschikbaar en herhaaldelijk is gebleken, dat een levensbeschrijving, gebaseerd op vele gegevens, wel aangevuld, maar zelden ingrijpend gewijzigd wordt door later bekend geworden materiaal.
Als bewijs dat het selecteren en interpreteren van het materiaal boven Wadmans en Vissers krachten gaat verwijst mevrouw Vestdijk in paragraaf IV naar het niet beschikbare proefhoofdstuk. Zij licht hier de episode over Vestdijks reis met de Kota Inten uit, waarin gebruik gemaakt wordt van een door Vestdijk senior geschreven Epos, en schrijft: ‘De biografen nemen al te gemakkelijk aan dat de woorden van vader Vestdijk de mening van Vestdijk junior vertolken.’ Ja, zonder het proefhoofdstuk kunt u weer niet controleren of deze uitspraak juist is, evenmin trouwens als mijn bewering dat de biografen alleen aannemen dat het Epos gebaseerd is op de mededelingen per brief van Simon, hetgeen zeer plausibel is – waar zou pa Vestdijk anders de stof voor zijn Epos vandaan hebben gehaald? Deze veronderstelling wordt nog ondersteund door de overeenkomsten van bepaalde passages uit het Epos met motieven die Vestdijk in een aantal gedichten uit die tijd verwerkt heeft.”


Gerrit Borgers (18 september 1917 – 15 januari 1987)