Henri Borel

De Nederlandse schrijver en journalist Henri Jean Francois Borel werd geboren in Dordrecht op 23 november 1869. Hij was de zoon van kapitein der artillerie (later luitenant-kolonel en generaal-majoor) George Frederik Willem Borel. Een van zijn voorouders was waarschijnlijk de Franse zwartromantische schrijver Petrus Borel. Borel studeerde in Leiden en was vervolgens (van 1894-1899) tolk in China en ambtenaar voor Chinese aangelegenheden in Nederlands-Indië. Na zijn terugkeer in Nederland, in 1913, werd hij journalist en literair criticus voor De Telegraaf en Het Vaderland. Daarnaast schreef hij diverse boeken. Als romancier werd hij bekend met „Het jongetje“ (1898) en „Het zusje“ (1900). Door de kritiek werden deze doorgaans afgewezen, getuige de vele drukken werden ze door het grote publiek gewaardeerd. Ook Louis Couperus bewonderde Borel zeer, zoals te lezen is in Couperus roman Metamorphose (1897). Verder schreef hij Chinees-wijsgerige boeken als Wijsheid en schoonheid van China (1895), Kwan Yin: een boek van de goden en de hel (1896), De Chineesche filosofie toegelicht voor niet-sinologen (drie delen, 1896-1931) en De geest van China (1916). Hij was bevriend met Frederik van Eeden, Johan Thorn Prikker en Louis Couperus.

 

Uit: Het jongetje

 

“Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de andere er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen.

Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje, – van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant -, ging meê, onder zijn kussen. – Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn.”

 


Henri Borel (23 november 1869 – 31 augustus 1933)