Ilja Ehrenburg, Mikhail Saltykov-Shchedrin, Neel Doff, Rudolf Geel, Balduin Möllhausen

De Russische dichter en schrijver Ilja Ehrenburg werd geboren op 27 januari 1891 in Kiev. Zie ook mijn blog van 27 januari 2007 en ook mijn blog van 27 januari 2009 en ook mijn blog van 27 januari 2010.

 

Uit: Kill

 

“They take some Russians home, mistreat them, make them lose their wits by hunger, to the point that they eat grass and worms, and then a repulsive German with a stinking cigar can philosophise: “Are these perhaps human beings?” We know everything. We remember everything. We have understood: Germans are not human beings. Henceforth the word German means to us the most terrible curse. From now on the word German will trigger your rifle. We shall not speak any more. We shall not get excited. We shall kill. If you have not killed at least one German a day, you have wasted that day. If you think that instead of you, the man next to you will kill him, you have not understood the threat. If you do not kill the German, he will kill you. If you cannot kill your German with a bullet, kill him with your bayonet. If there is calm on your part of the front, if you are waiting for the fighting, kill a German before combat. If you leave a German alive, the German will hang a Russian and rape a Russian woman. If you kill one German, kill another – there is nothing more amusing for us than a heap of German corpses. Do not count days; do not count miles. Count only the number of Germans you have killed. Kill the German – this is your old mother’s prayer. Kill the German – this is what your children beseech you to do. Kill the German – this is the cry of your Russian earth. Do not waver. Do not let up. Kill.”

 


Ilja Ehrenburg (27 januari 1891 – 31 augustus 1967)

In 1925

 

 

De Russische schrijver Mikhail Saltykov-Shchedrin werd geboren op 27 januari 1826 in Spas-Ugol, Tver. Zie ook mijn blog van 27 januari 2007 en ook mijn blog van 27 januari 2009 en ook mijn blog van 27 januari 2010.

 

Uit: Osterlegende

 

„Die Ebene liegt noch in Banden, aber in dem tiefen Schweigen der Nacht hort man unter der Schneedecke schon das Murmeln der erwachenden Bache. In Schluchten und Hohlwegen steigert sich dieses Murmeln zu einem dumpfen Brausen und warnt den Wanderer, dass der Weg an diesen

Stellen vom Schmelzwasser unterwuhlt ist. Aber der Wald schweigt noch, vom Reif niedergedruckt

wie ein Marchenheld von seiner Eisenkappe. Der dunkle Himmel ist mit Sternen ubersat, die ihr

kaltes, zitterndes Licht zur Erde hinabsenden. In ihrem trugerischen Schein schimmern die hinter

hohen Schneehugeln versunkenen Dorfer wie traurige Punktchen auf. Verwaist, verlassen, verarmt liegt die starre Ebene, der stille Feldweg. Alles ist gefesselt, hilflos und stumm, wie unter dem Druck eines unsichtbaren, schweren Jochs. Doch da ertonte am einen Ende der Ebene das Drohnen einer mitternachtlichen Glocke; von der entgegengesetzten Seite antwortete eine andere Glocke, eine dritte,

eine vierte. Die leuchtenden Spitzen der Kirchenturme zeichneten sich scharf gegen den dunklen

Hintergrund der Nacht ab, und das Land ringsum erwachte. Dorfbewohner zogen in langen Reihen die Strasse entlang. An der Spitze gingen schlichte, arme Leute, zerqualt vom Leben und von der Not, Menschen mit zerrissenen Herzen und gesenkten Kopfen. Sie trugen ihre Demut und ihre Seufzer in die Kirche; das war alles, was sie dem auferstandenen Gott zu geben vermochten.“

 

 

Mikhail Saltykov-Shchedrin (27 januari 1826 – 10 mei 1889)

Portret door Nikolaj Jarosjenko, 1886

 

 

 

De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook mijn blog van 27 januari 2007 en ook mijn blog van 27 januari 2009 en ook mijn blog van 27 januari 2010.

 

Uit: Keetje Tippel (Vertaald door Wim Zaal)

 

„En inderdaad, toen ik eenmaal aan de Amstel was, kende ik de weg weer. Bij huis aangekomen trok ik aan het touwtje waarmee de deur openging; ik tuimelde onze kelder binnen, maar toen ik hem zo leeg zag, zo helemaal zonder één levende ziel, werd ik zo bang en bedroefd door wat ik had gedaan, dat ik me op de grond liet zakken en daar bleef huilen en om moeder schreeuwen. ‘Moeder, moeke, waar ben je? Moeketje, kom terug, ik zal het nooit meer doen; ik houd van niemand zoveel als van jou, moedertje, kom toch terug, ik ben je lieve meisje, hoor nou toch. Maar je komt natuurlijk nooit meer, en Hein en Naatje ook niet. Moeder, waar ben je, moeder! Kom terug! Als je niet komt ga ik dood!’

Ik had zo al een hele tijd zitten jammeren toen moeder thuiskwam, verwilderd, onder ’t zweet en met de huilende kinderen achter zich aan. Ik sprong overeind; zij stortte zich op me om me een pak rammel te geven, maar ik sloeg mijn armen om haar hals, en weerloos omhelsde ze mij toen ook. Allerlei lieve woordjes hakkelend zoenden wij elkaar af, moeder moest ervan hijgen. ‘De kunstenmakers hebben je dus niet meegenomen mijn schatje, mijn Keetje, mijn pareltje, mijn fluwelen duifje.’

De baby krijste; Dirk moest een plasje doen; allemaal balkten ze om eten. Maar moeder hoorde het niet en toen zij tenslotte aan het werk ging, bleef ze haar hand langs mijn hals strijken en ik drukte me stijf tegen haar aan, armen om haar rokken. De hele avond, ook toen zij de baby aan de borst nam, mocht ik op haar ene knie blijven zitten, en ondanks het gemopper van vader stond zij erop dat ik tussen hen beiden in sliep.“

 

 

Neel Doff (27 januari 1858 – 14 juli 1942)

 

 

 

De Nederlandse schrijver Rudolf Geel werd geboren in Amsterdam op 27 januari 1941. Zie ook mijn blog van 27 januari 2009 en ook mijn blog van 27 januari 2010.

 

Uit: Rudolf Geel In: ‘Geloof mij Uw oprechte en dankbare Vriend’. Brieven uit de Nederlandse letteren

 

„In de zomer van 1988 overkwam het mij dat ik met enkele schrijvers een reis maakte naar het Verre Oosten. De laatste plaats die wij zouden aandoen was Bangkok, waar wij van plan waren de befaamde Schrijvers Lounge in het Oriental Hotel te bezoeken. Daar zaten wij dan schrijver te zijn, op de plaats waar eens zulke befaamde voorgangers als Joseph Conrad, Somerset Maugham en Noel Coward zich hadden laten vollopen, terwijl zij wazig uitkeken over de bruine rivier. Ik vertel u dit omdat u het zelf ook belangrijk genoeg vond u te laten fotograferen naast het beeldje van Camoës, in Macao. Voordat wij in Bangkok aankwamen, landden wij in Hongkong, waar wij twee dagen zouden blijven. Het was er zo vochtig heet dat mijn brillenglazen in een fractie van een seconde geheel wit sloegen als ik vanuit de hitte het hotel binnenkwam. De tweede en laatste dag namen wij de vleugelboot naar Macao, dat toen nog niet in Chinese handen was, waardoor ik mij kon voorstellen dat het daar nog een beetje hetzelfde was als in uw dagen. Toen wij aankwamen, huurden wij een gids en een taxi en legden uit waar wij naartoe wilden. Natuurlijk, ook wij wilden op de foto naast het beeldje van Camoës, op dezelfde plaats waar u had gestaan. De foto ligt hier naast mij. Daar sta ik met mijn naar de huidige maatstaven veel te grote zonnebril, mijn strooien hoed tegen de borst. Door de scherpe tegenstelling tussen licht en donker is het beeldje vrijwel zwart. Wel kan ik de tekst lezen onder de torso van de dichter: ‘Luiz Camoes’, links ‘nasceo 1524’, rechts ‘morreo 1560’. Ook al niet oud geworden dus. Wat leeftijd aangaat heeft u hem nog twee jaar overtroffen. Maar toch, twee vroege doden. Heeft uw fascinatie voor de Portugese dichter met dat korte leven te maken?“

 

 

Rudolf Geel (Amsterdam, 27 januari 1941)

 

 

 

De Duitse schrijver Balduin Möllhausen werd geboren op 27 januari 1825 in Bonn. Zie ook mijn blog van 27 januari 2009 en ook mijn blog van 27 januari 2010.

 

Uit: Der Piratenlieutenant

 

»Bis hierher und nicht einen Schritt weiter, lieber Johannes, gestatte ich Dir, mich zu begleiten. Gieb mir daher die Reisetasche und laß uns scheiden, scheiden als das, was wir einander stets gewesen sind und bleiben werden, als unveränderliche, treue Freunde.«

»Eigentlich wollte ich mich erst im Dorf von Dir trennen, nachdem ich mich überzeugte, daß Du in dem Hauderer ein gutes Plätzchen gefunden – und die Tasche, meine gute Anna, sie ist nicht leicht, wirklich, es wäre besser, ich trüge sie bis dahin.«

»Nein nein, Johannes, hier laß uns scheiden, bedenke, im Dorfe wohnen Leute, die ich kenne und denen ich ebenfalls Lebewohl sagen möchte, ständest Du aber dabei und ich könnte Dir meine Zeit nicht ganz allein schenken, so wäre mir das zu schmerzlich. Ferner kann es vier, fünf Uhr werden, bevor der Hauderer eintrifft; was sollte nun Deine arme Mutter glauben, kehrtest Du so spät heim, während Du sie jetzt gerade von ihrem Mittagsschläfchen erwacht findest.«

»Nur noch bis an den Meilenstein,« bat Johannes freundlich, »auf der Bank dort wollen wir ein Weilchen rasten – wer weiß, wo und wann wir uns wiedersehen – und wenn es denn nicht anders sein kann – ja, Anna, so will ich eben umkehren.«

»Gut, lieber Johannes, diese Strecke gebe ich noch zu,« entschied Anna, »jedoch nur unter der Bedingung, daß Du mir die eine Handhabe überläßt und wir die Tasche gemeinschaftlich tragen.«

 

 

Balduin Möllhausen (27 januari 1825 – 28 mei 1905)