Jacques Perk

 

De Nederlandse dichter Jacques Fabrice Herman Perk werd geboren in Dordrecht op 10 juni 1859. Jacques Perk was de zoon van een dominee, zijn tante Betsy Perk was een actief voorvechtster voor de rechten van de vrouw. Zijn vader had een grote literaire belangstelling en veel contacten in letterkundige kringen. Nadat het gezin in 1872 van Breda naar Amsterdam is verhuisde, volgde Perk de HBS. In 1878 ging hij voor het Algemeen Handelsblad werken. In die tijd schreef hij zijn eerste gedichten opgedragen aan zijn jeugdliefde Marie Champury, de dochter van zijn leraar Frans. Nadat een poging aan te monsteren op een schip, ging de zeer romantisch aangelegde Perk zich richten op de literatuur. Hij bestudeerde het werk van buitenlandse voorbeelden als Petrarca, Shakespeare en Goethe. In 1880 ging hij rechten studeren en ontmoette hij Willem Kloos met wie een intense vriendschap ontstond. Hij had toen al Mathilde, een sonnettenkrans geschreven naar aanleiding van een kortstondige ontmoeting tijdens een vakantie in de Belgische Ardennen met Mathilde Thomas. De vriendschap met Kloos inspireertdehem tot Verzen aan een vriend. Samen maakten ze een reis naar Brussel en Laroche. In zijn laatste levensjaar werd Perk opnieuw verliefd, dit keer op de al verloofde Joanna Blancke. Aan haar droeg hij zijn gedicht Iris op. Perk overleed al op 22-jarige leeftijd door een longaandoening, na een kort ziekbed.

 

 

Verzen voor een vriend

 

Mijn ziel gelijkt de blijde zomerdag
Die mij op deze lentedag doortrilt.
‘k Gevoel mij als het wuivend windje mild
En om mijn lippen speelt een lentelach.

’t Is me of ik nooit de zwarte ellende zag
En in mij jubelt weeldrig en wild
Een vogelkoor dat door zijn zangen stilt
De weemoed, die mij eer te kwellen plach.

Eens had ik oog en oor slechts voor het leed
En woest doorvlamde mij de droefenis
Die knagend zich in ’t lachend harte vreet.

O wonder, vriend! dat me eenmaal schreien deed,
Hetgeen thans moeder mijner blijdschap is:
Jeugd, liefde, leven, vriendschap, zonde, zweet.

 

 

 

Aan Mathilde

Wanneer de moeder van het licht weêr licht,
En voor heur goud den zwarten mist doet wijken,
Dan laat ze ‘er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.

Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht…
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!

Gij zijt de moeder van deez’ liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In ’t zwarte hart; zoo ’t glanst, ’t is door úw glans.

Met uwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd;
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd!

 

 


Aan de sonetten

 

Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,

Gij, kindren van de rustige gedachte I

De ware vrijheid luistert naar de wetten:

Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte:

 

Naar eigen hand de vrije taal te zetten

Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte:

Beperking moet vemuft en vinding wetten;

Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte : –

 

De geest in enge grenzen ingetogen,

Schijnt krachtig als de popel op te schieten,

En de aard’ te boren en den blauwen hoogen:

 

Een zee van Iiefde in droppen uit te gieten,

Zacht, een voor een – ziedaar mijn heerlijk pogen . . . .

Sonnetten, klinkt I U dichten was genieten. –

 

 


Portret door Johan Heinrich Neuman, 1882