Jan Blokker, Niels ’t Hooft, Louis-Ferdinand Céline, Georges Eekhoud, Said, John Cheever, John Barth, Max Brod

De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokker op dit blog.

Uit: The boldest way

“Niemand bij mijn weten heeft ooit de oude Dryden tegengesproken die satire aanbeval als
 
The boldest way, if not the best,
to tell men freely of their foulest faults,
to laugh at their vain deeds and vainer thoughts.

Vraag het morgen aan de vrome samenstellers van het televisieprogramma Farce Majeur en ze zullen het, zingend in close harmony, beamen. Had het aan Aristophanes gevraagd, aan Petronius, aan Willem die Madocke maakte, aan Swift, aan Voltaire, aan Multatuli, aan Tucholsky, en de instemming was eenparig geweest. Vraag het alsnog aan Brandt Corstius, en hij zal het niet ontkennen.
Het zou haast wantrouwig moeten stemmen: dat we het vijfentwintighonderd jaar lang onder mekaar kennelijk nooit principieel oneens zijn geworden over de aanduiding van een literair genre.
Maar misschien moeten we satire ook niet omschrijven als een literaire soort op zichzelf. Ze is het in de strikte zin al niet, omdat er ook gehekeld blijkt te kunnen worden in de beeldende kunst of per film; er bestaat zelfs satirische muziek. Maar los daarvan maken ook de grote, beroemde beoefenaars de indruk het genre beoefend te hebben in de marge van andere, deels ‘serieuzer’ bezigheden. Petronius diende keizer Nero, Dryden zelf schreef doorgaans buitengewoon onopmerkelijke verzen en toneelstukken die niet aan Shakespeare konden tippen, Multatuli wilde bovenal de Javaan verheffen en de assistent-resident van Lebak gerehabiliteerd krijgen, en Stoker geeft overdag college aan twee universiteiten. Als het om de letterkunde gaat is satire waarschijnlijk helemaal geen genre, maar een nevenwerkzaamheid – zoals een ander na kantoortijd opgaat in het verenigingsleven of de actie Vrouwen voor Vrede. Satire is niet het weloverwogen resultaat van een kunstzinnige roeping, maar eenvoudig een uitkomst van sociaal ongenoegen.
Ten tijde van Dryden en in de eeuwen daarvoor stond dat laatste zeker voorop: de uitval tegen instituties. De mensen aan wie de satiricus de waarheid moet vertellen zullen we vermoedelijk ook moeten lezen als de mensheid, en dan meer in het bijzonder de verzameling hoogwaardigheidsbekleders aan wie de conservering van diverse instituties was toevertrouwd: de hovelingen, de priesters, de edelknapen, de ordebewakers, de Brinkmannen, of zeg maar de Tartuffes aller dagen. Omdat de grote instituties – hof, kerk, adel – algemene geldigheid hadden en hun conventies van macht en gedrag in Canterbury wel zo ongeveer dezelfde waren als op een Duits narrenschip, konden ze als het ware ook ‘internationaal’ uitgelachen worden: je hoefde geen Spanjaard te zijn om te begrijpen waar Cervantes, noch een Nederlander (of een latinist) om mee te voelen waar Erasmus zich tegen keerde.”

 

 
Jan Blokker (27 mei 1927 – 6 juli 2010)

 

De Nederlandse schrijver, journalist, blogger en gamedeskundige Niels ’t Hooft werd geboren in Leiderdorp op 27 mei 1980. Zie ook alle tags voor Niels ‘t Hooft op dit blog.

Uit: De verdwijners

‘Kijk nooit te lang naar jezelf,’ zei de vrouw met een laconieke grijns. ‘Hoe langer je kijkt, hoe meer je ziet wat mis is.’ Ze veegde het bloed weg met de rug van haar hand en waste haar handen. Er kwam geen nieuw bloed meer bij.
‘Nu valt me bijvoorbeeld op hoe raar mijn beha zit. Moet je zien hoe de bandjes mijn lijf indeuken, dat is toch lelijk?’
Marthe haalde haar schouders op. ‘Het stoort me niet.’
‘Nee,’ zei de vrouw, ‘het moest maar eens afgelopen zijn.’ Ze droogde haar handen, klikte de sluiting op haar rug los en wurmde de beha uit haar jurk. Haar boezem slonk met minstens de helft, maar ze was nog steeds vrij sexy. Met een onderhandse beweging gooide ze haar kostbaar ogend ondergoed in de prullenbak.
Marthe lachte, maar de tranen zaten nog in haar systeem, waardoor het meer klonk als een snik.
‘Vertel,’ zei de vrouw scherp, ‘wat zit jou dwars?’
Marthe haalde haar schouders op. ‘Ik kan het niet zomaar uitleggen.’
‘Soms helpt het om je hart te luchten bij een vreemde.’
Marthe schudde haar hoofd. ‘Het is niets,’ zei ze. Heel even zag ze Isobel in de spiegel. Niet als een straal zonlicht, maar echt haar zusje.
‘Als je erom huilt is het meer dan niets.’
Marthe keek haar evenbeeld strak aan. ‘We deden weinig samen, mijn zus en ik,’ zei ze. ‘Onze karakters en interesses liepen totaal uiteen. Maar dansen, dat deden we wel.’

 

 
Niels ’t Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)

 

De Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline (pseudoniem van Louis Ferdinand Destouches) werd geboren in Courbevoie op 27 mei 1894. Zie ook alle tags voor Louis-Ferdinand Céline op dit blog.

Uit: Reis naar het einde van de nacht (Vertaald door E.Y. Kummer)

“De kolonel verzette nog steeds geen poot, ik zag hoe hij op de helling rustig onder de kogelregen de briefjes die hij van de generaal kreeg, doorlas en ze daarna in kleine stukjes scheurde. Stond er dus in geen van die briefjes dat er onmiddellijk een eind aan deze ellende gemaakt moest worden? Zei men hem van hogerhand dus niet dat het een abuis was, een afschuwelijk misverstand? Dat er een vergissing in het spel was? Een blunder? Dat het manoeuvres waren die men voor de grap had willen houden, en geen moordpartijen! Maar nee, hoor! ‘Gaat u maar door, kolonel, u bent op ’t goeie pad!’ Dat waren waarschijnlijk de woorden van des Entrayes, divisie-generaal, chef van ons allen, van wie hij om de vijf minuten een envelop ontving door middel van een verbindingsman, die van angst elke keer nog wat grauwer werd en ’t steeds meer in z’n broek deed. […]– Wachtmeester Barousse is zo net gedood, kolonel, zei hij in één ruk.
– Nou, en?
– Hij is gedood toen hij, op de weg naar Les Etrapes, de broodwagen ging halen, kolonel!
– Nou, en?
– Hij is door een granaat uit elkaar gespat!
– En verder, godverdomme!
– Verder niets! Kolonel!…
– Is dat alles?
– Ja, dat is alles, kolonel!
– En ’t brood? vroeg de kolonel.
Dat was het eind van deze dialoog, want ik herinner me goed dat hij nog net tijd had om te zeggen: ‘En ’t brood?’ En toen niets meer. Daarna, alleen maar een vlam, met lawaai erbij. Maar dan een lawaai zoals je nooit zou geloven dat het bestond. M’n ogen, oren, neus en mond waren opeens zo vol lawaai dat ik werkelijk dacht dat dit het eind betekende, dat ik zelf vuur en lawaai was geworden.”

 

 
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 – 1 juli 1961)
Dodenmasker

 

De Belgische Franstalige schrijver Georges Eekhoud werd in Antwerpen geboren op 27 mei 1854. Zie ook alle tags voor Georges Eekhoud op dit blog.

Uit: Kees Doorik (Vertaald door August Peeters)

“In den stal, op de dwarsstaken gezeten, boven het hoornvee, gerochtten de kiekens in hunnen slaap.
De loomerige koeien loeiden dof. Het eenig gerucht, dat men nog in de verte hoorde, was het zangerig sjirpen der krekels, of het kwaken der kikkers, zonder ophouden reutelend op de boorden van de verdroogde poelen.
Janneke, de koewachter, de neef van de bazin, een sluwe en heimelijke rakker , had, zoo goed het ging, de twee forschige Hollanders uitgespannen dieren met billen zoo rond als een kegelbol en lenden zoo glad en glanzend als pannen van de Wit-Hoef, en zette ze bij in den stal, waar drie andere koppels ’t voeder reeds dapper maalden.
’t Opwekkend gerucht van die gebitten wakkerde ’t ongeduld aan der laatstkomenden, en de kleine had groote moeite ze te bedwingen.. Terwijl hij ze van hun halsters ontdeed, zonder zich daaraan erg te spoeden, sakkerde hij als een groote, en slingerde nijdige „haroem’s !” en „haoet’s !” naar den kop van de fiere beesten.
De uitgeputte maaiers spraken geen woord. Kees, dapperder, neuriede en floot om beurten een liedje, dat hij gehoord had van Jaak Korebrood, den liedjeszanger van ’t dorp:
„Komt, laat ons nog een wandelingsken doen,
Al in dat jeugdig groen,
Met de meiskens van fatsoen…”
en hij onderbrak het slechts om zijn helpers aan te wakkeren :
Allo ! Scheele, nog een stootje! Is ’t nog voor vandaag? Ba! Hopsa, pak vast, Dirk Pap… Jan, pas as op da’k u de paarden niet meer zie slaan. Sloeber !… Vooruit, tas maar op, Lieven Piot, daar is plaats genoeg, rechts achter de deur… Ewel, bazin, wa’ zeg-de er van?
Door die plotselinge vraag schoot Annemie wakker uit haar droomerij:
– ‘k Zeg, ida’ge wakkere kadee’s zijt, en da’ge uw best doet !… ‘k Zie da’ geerne. Paulien, schenk eens ‘nen gogen druppel in voor ons mannen.
Paulien, de rosharige en vette meid, hing juist aan den hangel, onder den schouwmantel, een grooten koperen ketel die glom in ’t halfduister. Ze verdween een oogenblik en kwam dan terug met het aarden jeneverkruikje en een glas.”

 

 
Georges Eekhoud (27 mei 1854 – 29 mei 1927)
Affiche voor een tentoonstelling in Antwerpen, 2013

 

De Duits-Iraanse dichter en schrijver Said werd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.

 

die stadt

die stadt
sie lehnt die erde ab und meint jede berührung mit ihr
sei eine abwärts gerichtete zärtlichkeit
sie überläßt ihre toten den einheimischen tieren
und ihre gebeine den fremden winden
ihre grenzen sind verseuchte mülldeponien
die zu festungen mutiert sind
die stadt lebt von den fortgegangenen
und vom fleisch ihrer erzählungen
dem fremden wird an der grenze ein wort beigebracht
fortan pflegt er seine verblendung
die einwohner lassen sich verleugnen
sie tragen kein organ mehr zur bespitzelung
der heimkehrer wird in ein glashaus gestellt
mit einem maulkorb und muß sich alles anhören
die stadt lauscht vergnügt dem klagelied der blinden
nachts wandert sie durch ihre gassen
und achtet auf die schritte der fremden

 

 
Said (Teheran, 27 mei 1947)

 

De Amerikaanse schrijver John Cheever werd geboren op 27 mei 1912 in Quincy, Massachusetts. Zie ook alle tags voor John Cheever op dit blog.

Uit: The Journals of John Cheever

“In town with D. His 65th birthday. The face is strong, his gray hair is long. We do not mention his remarkable wife, who choked to death during lunch a month ago. HIs mistress has called him from Australia and asked him to marry her, and I suppose he will. The barbershop at the Biltmore has been cut in half, and there are only three barbers on the job. Do people get their haircuts  elsewhere or don’t they get it cut at all? One used to have to wait, reading copies of The Tatler. What is the sigificance of a dying barbershop? The barbers are all old friends, and we talk in Italian. I spend a dollar in tips for being whisk-broomed and drink a Martini at the bar, where there is a new, and more attractive, painting of a nude. The face seems unusually sensitive. But as I walk up Madison Avenue the city escapes me. What has happened to this place where I used to so happily pound the sidewalk? Where has my city gone, where shall I look for it? In the Playboy Club, The Century Club, the Princeton Club, or the Links? In the steamroom at the Biltmore, in L’s panelled apartment, in the skating rink, in the Park, in the Plaza, on the walks where someone behind me makes tonguing noises with his or her mouth? I don’t look. I know the city well, why does it not know me? A pair of well-filled boots, pretty legs,  a tossed head.  A restaurant where all the lights are pink, and so my hands are pink, and pink is the face of my friend. Everybody is pink. Fifteen of twenty men stand at the urinal in Grand Central. Their looks are solicitious, alert, sometimes wistful. They use the polished marble as a glass for pick-ups, and most of them are fondling or pulling thier various sized and -colored cocks. Why does the sight of fifteen or twenty men jerking off seem more sigificant than the string music in the Palm Court?”

 

 
John Cheever (27 mei 1912 – 18 juni 1982)

 

 De Amerikaanse schrijver John Barth werd geboren op 27 mei 1930 in Cambridge, Maryland. Zie ook alle tags voor John Barth op dit blog.

Uit: Where Three Roads Meet

“Mid-spring mid-morning in mid-twentieth-century USA-in the mid-Atlantic-coast state of Maryland, to be exact, and even in mid-sentence, as our then young and recently interrupted narrator made to resume his anecdote-in-progress by saying to his apartment-mates, “As I was saying, guys”-their telephone rang again.
“Your turn,” his friend Al said to their friend Winnie: a standing joke between that latter pair (although both were in fact seated, on their hand-me-down couch in their grad-student apartment in the university’s high-rise Briarwood Residences, just off campus), inasmuch as in those days before phone-answering machines, Winnie, Al’s girlfriend, took all their calls, for reasons presently to be explained, and thus had taken the previously interruptive one (wrong number) a few minutes before. With a roll of her eyes she reached again for the phone-one of those black rotary-dial jobs, standard issue back then-on the hand-me-down end table next to which she customarily sat, when reading or chatting, for just that purpose.
“Hello?”
“If this were a story and you were its narrator,” Alfred Baumann advised Wilfred Chase while Winifred Stark attended the caller, “you could stop the action right here and get some capital-E Exposition done: like who the Three Freds are and what they’re doing here; what the capital-C Conflict is; what’s At Stake for whichever of us is the Protagonist, and why Win takes all our calls in Briarwood Three-oh- four …”

 

 
John Barth (Cambridge, 27 mei 1930)

 

De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brod werd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.

Uit: Streitbares Leben

„Die Bekanntschaft zwischen Werfel und mir wurde durch Willy Haas herbeigeführt. Werfel und Haas saßen als Mitschüler in der obersten Klasse des Prager Stefansgymnasiums (in der gleichen Klasse auch Ernst Deutsch und der Dichter Paul Kornfeld). Ich hatte diese schicksalsreiche Anstalt bereits sechs Jahre vorher absolviert, meine ersten Bücher waren 1906 und 1907 erschienen, ich hatte sogar einen festen Verleger, den seltsamen, durch eine buntgestickte Weste ausgezeichneten dänischen Grandseigneur Axel Juncker in Berlin, der mich, wenn ich nach Berlin kam, zwar nicht mit Honoraren, aber mit vorzüglichen Diners, spaßiger Aussprache und pikfeinem Rheinwein regalierte. Immerhin war ich schon so etwas wie eine „literarische Respektsperson“. Sechs Jahre sind in diesen jungen Jahren ein gewaltiger Abstand. – So brachte mir denn der Gymnasiast Haas Gedichte eines Hochbegabten aus seiner Klasse. Es waren die ersten „Weltfreund“-Gedichte, sie bezauberten mich einfach. Beim nächsten Besuch lotste mir Haas den schüchternen Autor ins Zimmer. Um weitere Gedichte befragt, zog Werfel nicht etwa Manuskripte aus der Rocktasche; vielmehr begann er mit dröhnender, dann wieder kantabler Stimme zu deklamieren, nun gar nicht mehr schüchtern. Wie nach Rhapsodenart entquollen ihm die Verse. Alles, was er je geschrieben hatte, wußte er auswendig.
Weltanschaulichen Gegensätzen und etlichen Mißverständnissen trotzend, ist der Bund zwischen Werfel und mir ein dauernder geblieben. Er schien allerdings von Anfang an nicht unter dem günstigsten Stern zu stehen.“

 

 
Max Brod (27 mei 1884 – 20 december 1968)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 27e mei ook mijn blog van 27 mei 2014 en ook mijn drie blogs van 27 mei 2011.