Jan H. de Groot

De Nederlandse dichter Jan Hendrik de Groot werd op 13 maart 1901 geboren in Alkmaar. Tijdens zijn middelbare schoolperiode bracht zijn leraar Nederlands dr. André Schillings hem in contact met de literatuur. Het was Schillings die de belangstelling voor het dichten bij hem wekte. In 1924 debuteerde Jan H. de Groot in het protestants-christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen met het gedicht ‘De karrekiet’, dat het begin inluidde van een natuurlyrische periode in zijn dichterschap. “Lentezon”, zijn eerste bundel, verscheen in 1927. Van 1920 tot 1937 werkte hij bij de Rijkstelegrafie, van 1937 tot 1948 bij de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In de periode 1926-1938 was hij ook redactiesecretaris van een protestants-christelijk jongerentijdschrift Het Korenland (1924-1938), gewijd aan cultuur en literatuur, waaraan hij vijfenveertig gedichten, een aantal verhalen en tientallen boekbesprekingen bijdroeg. Behalve aan Het Korenland en Opwaartsche Wegen droeg De Groot ook gedichten bij aan De Werkplaats. Uit zijn vooroorlogse poëzie blijkt een duidelijke verwantschap met de Jong-Protestanten, een groep protestantse dichters en schrijvers die streefden naar een synthese tussen literatuur en christendom. Hun voornaamste vertegenwoordiger was Willem de Mérode. De Groots maatschappelijke en politieke betrokkenheid blijkt overigens uit zijn hele oeuvre. Voor de oorlog waarschuwde hij als een van de eerste dichters tegen het gevaar van nazi-Duitsland. In 1948 werd hij redacteur van Het Vrije Volk in Arnhem en vanaf 1950 tot aan zijn pensionering in 1966 was hij perschef van de aku in Arnhem. Van 1950 tot 1962 was hij secretaris en penningmeester van de Nederlandse afdeling van de internationale auteursvereniging pen.

De inwoner

De herfst kwam onweerhoudbaar in mij aan
en wil, naar ik voorvoel inwonend blijven
ik vraag mij af hoe zal ik hem verdrijven
ik heb geen boodschap aan die veteraan.

Hoe kan ik hem het allerbest beschrijven
dat zelfverzekerd in mij ommegaan
zijn kleuren goud en geel zijn al vergaan
er is geen blad waarop hij nog kan drijven.

De winter staat voor ’t raam wit aangedaan
hij is van plan mijn gast uit ’t veld te slaan
mijn adem gaat tot bloemenbeeld verstijven

Ik sta verkleumd mijn handen warm te wrijven
Elk weet hij zal zich aanstonds in gaan lijven
in lente waar mijn hart op wacht zal staan.

 

Mei

Ze liepen lachend door het land,
Een lentedag in Mei.
De blommen glommen in de zon
In frissche groene wei.
En d’ ééne hand zocht d’ andre hand,
En ’t ééne oog, het andre, want
Och, ’t was nu eenmaal Mei.
Toen klonk het ernstig vragend:
‘Heb jij me lief?’
‘Jij mij?’

Ze stoeiden lachend in het land,
Een zonnedag in Mei.
De vogels zongen in de lucht
Hun keeltjes schier voorbij.
En d’ eene mond zocht d’ andre mond,
Ze vlijden zich op groenen grond.
Och ’t was nu eenmaal Mei.
Toen klonk ’t ondeugend plagend:
‘Ik heb je lief.’
‘Jij mij?’

Ze gingen mokkend door het land,
Een Maartschen dag in Mei.
En wind en regen joegen neer,
En sloegen alle blomkes zeer.
Weg was die zonnewei.
Hun voeten stampten op den grond,
De spatten vlogen in het rond.
En geen van twee was blij.
Toen klonk het aarz’lend vragend:
‘Heb jij me lief?’
‘Jij mij?’

 
Jan H. de Groot (13 maart 1901 –1 december 1990)