Jan Prins

De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins (pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Literair-historisch wordt hij gesitueerd in de kring rond het tijdschrift De Beweging van Albert Verwey. Het was echter in het tijdschrift De XXe eeuw dat Prins in 1903 als dichter debuteerde. Zijn eerste poëziebundel Tochten verscheen acht jaar later, in 1911. Daarin staat zijn bekendste gedicht, ‘De bruid’, waarvan de eerste en de laatste strofe worden afgesloten met de vaak geciteerde regels “De bruigom is de lentezon / en Holland is de bruid”. In 1896 werd Prins benoemd tot marine-officier tot hij in 1924 om gezondheidsredenen werd afgekeurd voor actieve dienst. Zijn zeereizen hadden hem toen al verschillende malen naar Nederlands-Indië gebracht. Zijn indrukken over dit land en zijn bevolking legde hij vast in een aantal verzen die nog tijdens zijn leven werden verzameld onder de titel Indische gedichten (1932). Prins maakte zich ook verdienstelijk als literair vertaler. Hij vertaalde onder meer de fabels van Jean de La Fontaine en toneelstukken van Racine en Molière. Op latere leeftijd volgde hij privélessen Grieks bij P.C. Boutens (1926) en ging hij ook klassieke teksten vertalen, waaronder Plato’s Timaeus (1937). Prins heeft in zijn poëzie meermaals zijn liefde betuigd voor zijn geboortestad Rotterdam. Deze gedichten werden in 1946 door Alfred Kossmann bijeengebracht en van een korte inleiding voorzien in de bundel “De stad waar men is kind geweest”

De bruid

De lucht, over de jonge dag,
Was helderder dan ooit.
Iets ongewoon-verblijdends lag
In weide en veld gestrooid.
De torenklok zong, wat ze kon,
De vlaggen staken uit:
De bruigom was de lentezon
En Holland was de bruid.

Ze was des morgens opgestaan,
Een ranke, frisse meid.
Ze deed haar gazen sluier aan
van dunne dauwigheid.
Ze stak zich van de perenboom
De bloesem in het haar,
Die witter dan een winterdroom
Is, – wonder, wonderbaar.

Ze deed een gladde gordel om
Van zilverig allooi,
Van zuivre waterglans, – wat glom
Die ronde gordel mooi!
Toen hechtte ze als een donzen vacht
Aan haar satijnen kleed
De schuimrand die de zee haar bracht.
Toen was de bruid gereed.

Een ooievaar trad op de deel,
Gewichtig, met zijn stok.
De merel was in zwart fluweel,
De zwaluw kwam in rok.
Toen keken, daar ’t zó prachtig was –
En Holland is de bruid, –
De madeliefjes in het gras
Haar gouden oogjes uit.

De bruigom is een edel man,
De bruid is jong en sterk.
Daar komen schone kinders van
En blijdschap bij het werk.
De bruid, – waar zag men weker leest,
Een vriendelijker mond, –
De bruid, – die maakten zeewind meest
En ruimte zo gezond.

Nu komt ze met haar lief gezicht
De bruigom tegemoet.
Wat is de hemel wijd, – en licht,
Wat is het leven goed!
De wereld is een wonderbron
Van telkens nieuw geluid.
De bruigom is de lentezon
en Holland is de bruid.

 

Geboortestad

Is dit mijn stad? De welvaart is voorbij,
De schepen liggen rottend in de haven
En door het touwwerk vliegen zwarte raven:
Het is gedaan met vloot en visscherij.
Waar is het volk van dit verloopen tij?
Men zag het vroeger langs de kaden draven,
Het is vergeten nu of reeds begraven,
Prooi van zijn laatst, onheelbaar averij.
Voorgoed gedaan? Vergeefs gekalefaterd?
Daar ligt een schip, waarop ‘Vertrouwen’ staat,
Ik zie een jongen, turend over ’t water.
Vertrouw, mijn stad: nòg stroomt de Maas voorbij
En dit is sterker dan uw averij:
De trek naar zee, een jongensdroom voor later.

 
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948)