Joachim du Bellay

Onafhankelijk van geboortedata

De Franse dichter Joachim du Bellay werd geboren in het kasteel van La Turmelière aan de oevers van de Loire, in de buurt van Liré (Angers regio) rond 1522. Daar bracht hij zijn jeugd door. Zijn beide ouders stierven toen hij nog een kind was, en hij werd overgelaten aan de zorg van zijn oudere broer, Rene du Bellay, die zijn opleiding verwaarloosde. In 1547 ging hij rechten studeren aan de Universiteit van Poitiers, waar hij bevriend raakte met Ronsard. Samen trokken zij naar Parijs en bezochten ze het Collège Coqueret, waar de Hellenistist Jean Daurat hen de auteurs van de oudheid en die van de Italiaanse poëzie liet ontdekken. Om zich heen verzamelden zij de Pleiaden, bestaande uit zeven leden, verwijzend naar het sterrenbeeld. In 1549 schreef du Bellay “Défense et Illustration de la langue française”, geïnspireerd door de ideeën van de groep die het Frans wilde verdedigen tegen de overheersing van het Latijn. “L’Olive” (1549) van Joachim du Bellay, de eerste Franse verzameling van liefdessonnetten weerspiegelt perfect deze diepgaande vernieuwing van de poëzie. Van 1553 van 1557 was hij secretaris van kardinaal Jean du Bellay, een neef van zijn vader en beroemde diplomaat, met wie hij zou vertrekken naar Rome. De dichter ontdekte de mythische stad uit de oudheid, bestaande uit puin, pracht en losbandigheid. In 1557 keerde hij terug naar Frankrijk en publiceerde “Les Antiquités de Rome”, “Les Divers Jeux Rustiques” en Les Regrets” ( (1558), met de beroemde sonnetten “France, mère des Arts” et “Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage”.. ” Deze werken werden in hun tijd zeer gewaardeerd en zo nam Joachim du Bellay deel aan het Parijse intellectuele leven. Du Bellay stierf plotseling aan zijn bureau in de nacht van 1 januari 1560. Hij werd begraven in de Notre-Dame de Paris, maar zijn graf is nu verdwenen.

France, mère des arts, des armes et des lois

France, mère des arts, des armes et des lois,
Tu m’as nourri longtemps du lait de ta mamelle :
Ores, comme un agneau qui sa nourrice appelle,
Je remplis de ton nom les antres et les bois.

Si tu m’as pour enfant avoué quelquefois,
Que ne me réponds-tu maintenant, ô cruelle ?
France, France, réponds à ma triste querelle.
Mais nul, sinon Écho, ne répond à ma voix.

Entre les loups cruels j’erre parmi la plaine,
Je sens venir l’hiver, de qui la froide haleine
D’une tremblante horreur fait hérisser ma peau.

Las, tes autres agneaux n’ont faute de pâture,
Ils ne craignent le loup, le vent ni la froidure :
Si ne suis-je pourtant le pire du troupeau.

 

Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage

Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage,
Ou comme cestuy-là qui conquit la toison,
Et puis est retourné, plein d’usage et raison,
Vivre entre ses parents le reste de son âge !

Quand reverrai-je, hélas, de mon petit village
Fumer la cheminée, et en quelle saison
Reverrai-je le clos de ma pauvre maison,
Qui m’est une province, et beaucoup davantage ?

Plus me plaît le séjour qu’ont bâti mes aïeux,
Que des palais Romains le front audacieux,
Plus que le marbre dur me plaît l’ardoise fine :

Plus mon Loire gaulois, que le Tibre latin,
Plus mon petit Liré, que le mont Palatin,
Et plus que l’air marin la doulceur angevine.

 
Joachim du Bellay (rond 1522 – 1 januari 1560)
Standbeeld in Liré, Maine-et-Loire