De Iraanse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Sinds 1988 woont hij in Nederland. Kader Abdolah groeide op in een streek waar de islam streng werd nagevolgd. Omdat hij hoopte ooit zijn betovergrootvader Qhaem Megham Ferahni na te volgen en schrijver te worden, ging hij zich vanaf zijn twaalfde jaar verdiepen in de westerse literatuur. Daardoor raakte zijn interesse in de westerse samenleving gewekt. Aan de universiteit van Teheran studeerde hij natuurkunde. In die periode sloot hij zich aan bij een linkse partij die zich verzette tegen het bewind van de sjah en later tegen dat van de ayatollahs. Hij schreef voor een illegaal blad en publiceerde twee clandestiene verhalenbundels onder de naam Kader Abdolah. Deze naam nam hij aan als eerbetoon aan twee studiegenoten en door de overheid geëxecuteerde partijleden: Kader en Abdolah. Na zijn opleiding werkte hij als directeur van een emballagefabriek, en zette hij zijn politieke activiteiten voort. Deze activiteiten resulteerden er in dat hij in 1985 uit Iran moest vluchten.
Kader Abdolah maakte zich de Nederlandse taal eigen met behulp van onder meer de kinderboeken van Annie M.G. Schmidt en van Nederlandstalige poëzie. Worstelend met de taal begon hij zijn
verhalen in het Nederlands te schrijven. In 1993 debuteerde hij met de verhalenbundel De adelaars, die meteen bekroond werd met de belangrijke debutantenprijs Het Gouden Ezelsoor. Kader Abdolah schrijft wekelijks een column in de Volkskrant onder het pseudoniem Mirza.
Uit: De boodschapper
„Als de avond viel en iedereen in de tenten gegeten had, werd het tijd voor nieuwe magische taferelen. Mensen vormden tientallen cirkels op de grond. Fakkels brandden, verse thee werd rondgebracht. De mensen die lekkernijen verkochten deelden verse zoetigheden uit en de pijpen werden aangestoken.
In één cirkel speelde men muziek, in een andere dansten mooie slavinnen. In een derde cirkel werden slangen en apen getoond, maar iets verderop, aan de stille kant van de karavanserai, filosofeerden de geleerden over hun nieuwe opvattingen over de wereld. Ook werd er gediscussieerd over de teksten van de Bijbel, de Thora en de Avesta van Zarathoestra. Dichters lazen hun laatste gedichten voor en sterrenkundigen tekenden het hemelgewelf naar hun nieuwe bevindingen in verschillende kleuren op de grond.
Als het aan Mohammad had gelegen, zou hij nooit meer naar huis zijn gegaan.
Nieuwsgierig luisterde hij naar de wetenschappers en de sterrenkundigen en hij discussieerde over de teksten van de oude profeten. Hij genoot van de poëzie van de dichters.
Eenmaal thuis kon hij rekenen op een paar dagen ruzie. Ghadidje riep: ‘Waar was je, Mohammad? Heb je ons misschien niet meer nodig? Of ben je soms vergeten dat je toevallig ook nog een vrouw en kinderen hebt? Of denk je: dat bedrijf is toch niet van mij, dat is van de familie van mijn vrouw?’
Daarna keerde de stilte weer. Mohammad ging naar zijn werk en kwam op tijd naar huis, maar je merkte dat iets in hem veranderd was. Hij werd stiller en zijn ogen hadden meer diepte gekregen. Hij was mager geworden en je zag de groeven in zijn gezicht.
‘Mohammad, waar ben je mee bezig?’ hoorde ik Ghadidje vaak tegen hem zeggen.“
Kader Abdolah (Arak, 12 december 1954)
De Iraanse dichter, schrijver en journalist Ahmad Shamlou werd geboren op12 december 1925 in Teheran. Aan de basis van zijn gedichten stond de tradionele beeldtaal van dichters als Hafiz en Omar Khayyám. Shamlou vertaalde ook veel uit het Frans en het Duits. Verder schreef hij toneelstukken, verhalen en filmscenario’s. Na de val van de regering Mosaddeq in 1953 moest hij onderduiken. Hij werd echter toch gearresteerd en zat 13 maanden lang gevangen. In 1977 verliet hij Iran uit protest tegen de repressie. Hij keerde na de revolutie van 1979 wel terug naar zijn land, maar bleef sceptisch over de nieuwe ontwikkelingen.
Mist
Mist has blanketed the desert, all over.
The village lights are hidden.
A warm wave pulsates through the desert arteries.
the desert
weary
tightlipped
breathless
slowly perspires from every pore in the delirium of the mist.
“- Mist has blanketed the desert,” (says the passerby to himself).
|”The village dogs are quiet.”
“Hidden in a dervish cloak of mist, I’ll reach home.”
“Gol Ku doesn’t know.
She will see me suddenly at the threshold,
In her eye a tear, on her lips a smile,
She will say:
“Mist has blanketed the desert, all over …
I figured if the mist remained like this till day,
Bold men would return from hiding places to dear ones.”
Mist has blanketed the desert, all over.
The village lights are hidden.
A warm wave pulsates through the desert arteries.
the desert
weary
tightlipped
breathless
slowly perspires from every pore in the delirium of the mist.
I AM STILL THINKING OF THAT RAVEN
I am
still thinking of that raven
in the valleys of Yush:
with the double rustle of its pair of black scissors
it cut a slanting curve
from the paper sky
and through the dry croaking of its throat
is said something
to the nearby peak
which the weary mountains
bewildered
under the full sun
repeated for long
in their rocky skulls.
Sometimes I ask myself
what a raven
with its decisive final presence
and its mournful persistent color
may have to say to the aged mountains
when at high noon
it glides over the baked ocher of a wheat-field
to soar atop a few aspens
which these tired sleepy hermits
repeat for long
together
at summer noontides.
Ahmad Shamlou (12 december 1925 – 24 juli 2000)
De Engelse toneelschrijver John James Osborne werd geboren op 12 dezember 1929 in Fulham. Zie ook mijn blog van 12 december 2006.
Uit: Look Back in Anger
HELENA. Time we end. [Allison nods] I’ll just get my things together. I’ll see you downstairs.
[EXIT. A slight pause]
JIMMY. [not looking at her, almost whispering] Doesn’t it matter to you — what people do to me? What are you trying to do to me? I’ve given you just everything. Doesn’t it mean anything to you? [Her back stiffens. His axe-swinging bravado has vanished and his voice crumples in disabled rage] You Judas! You phlegm! She’s taking you with her, and you’re so bloody feeble, you’ll let her do it!
[Allison suddenly takes hold of her cup and hurls it on the floor. He’s drawn blood at last. She looks down at the pieces on the floor, and then at him. Then she crosses the room, takes out a dress on a hanger, and slips it on. As she is zipping up the side, she feels giddy, and she has to lean against the wardrobe for support. She closes her eyes.]
ALLISON. All I want is a little peace.
JIMMY. Peace! God! She wants peace! [hardly able to get his wrods out] My heart is so full, I feel ill — and she wants peace! [She crosses to the bed to put on her shoes. Cliff gets up from the table and sits in the armchair. He picks up a paper and looks at that. Jimmy has recovered slightly, and manages to sound almost detached] I rage, and shout my head off, and everyone thinks, “poor chap!” or “what an objectionable young man!” But that girl there can twist your arm off with her silence. I’ve sat in this chair in the dark for hours. And, although she knows I’m feeling as I feel now, she’s turned over and gone to sleep. One of us is crazy. One of us is mean and stupid and crazy. Which is it? Is it me? Is it me, standing here like an hysterical girl, hardly able to get my words out? Or is it her? Sitting there, putting on her shoes to go out with that — [But inspiration has deserted him by now] Which is it? [Cliff is still looking down at his paper] I wish to heaven you’d try loving her, that’s all. [Jimmy watches Allison look for her gloves] Perhaps, one day, you may want to come back. I shall wait for that day. I want to stand up in your tears, and splash about in them, and sing. I want to be there when you grov
el. I want to be there, I want to watch it, I want the front seat. [Helena enters, carrying two prayer books] I want to see your face rubbed in the mud — that’s all I can hope for. There’s nothing else I want any longer.
HELENA. [after a moment] There’s a phone call for you.
JIMMY. [turning] Well, it can’t be anything good, can it?
[He goes out]
John Osborne (12 december 1929 – 24 december 1994)
De Surinaamse dichter Shrinivási werd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zie ook mijn blog van 12 december 2006.
Kathedraal
Ik wist dat deze handen
als eertijds
samengevouwen
tegen mijn voorhoofd
U zouden groeten
in een plechtige buiging
Wees gegroet
En dit kruis
in een onbegrijpelijk gebaar
mij zou ontlasten
bevrijden
van een onwelkome duisternis
en ik Uw voeten
kussen zou
wenende
Wees gegroet
Wanneer het licht
schrijft
in de ramen
als water ongrijpbaar
de namen
en ik met tranen in
mijn ogen
de Stad binnentreed
weet ik U hier.
En Gij
dat ik kwam
als Uw kind
in een eerbiedige buiging
Wees gegroet.
Beschrijf mij
Beschrijf mij
zegt zij zonder een woord
te spreken
de morgen van haar mond
doet mij de hemel open
de pijn ontvalt het hart
en licht licht speelt
uit al haar delen.
Ik hoor
met haar oren
de zon penselen
dit land in zijn aloude pracht
de zee ontspringt
zachtblauw de nacht
haar woorden
witter prevelend op de kusten.
De bergen blozen
omdat de zon
zo minzaam spreekt
en zie de wind
herneemt zijn lied
in al de bladeren.
Beschrijf mij zegt zij
zonder één woord te spreken
de leegte in mij
moest door haar open-
breken
gelijk na elke bui
een oude tak uitwast
het groen, waarvan
zelfs wolken spreken.
Shrinivási (Vaderszorg, Kwatta, 12 december 1926)
De Duitse schrijfster, journaliste en televisiepresentatrice Else Buschheuer werd geboren op 12 december 1965 in Eilenburg in Sachsen. Zij groeide op als Sabine Knoll in de DDR. In 1984 liet zij officieel haar voornaam veranderen in Else (naar Else Lasker-Schüler). Zij studeerde na het gymnasium bibliotheekwetenschappen aan de Humboldt-Universität in Berlijn. Na de hereniging van Duitsland werkte Buschheuer als journaliste voor o.a. Der Tagesspiegel, Die Welt, die tageszeitung, Emma, Der Spiegel en Stern. In 2001 ging zij naar New York, waar zij tot 2005 bleef wonen. Haar internet dagboek over de aanslagen van 9/11 werd druk gelezen. Tegenwwordig presenteert zij bij de Mitteldeutsche Rundfunk een filmmagazine. Haar eerste roman, Ruf! Mich! An!, publiceerde zij in 2000.
Uit: Venus (2005)
„Es ist ein dampfend heißer Frühsommertag, als wir durch Manhattan fliegen, auf der Suche nach unserer Sommergeschichte. An der Upper East Side werden wir fündig. Durch ein riesiges blitzblank geputztes Fenster sehen wir eine nackte Frau stehen, reglos neben einem nackten Mann, dieser auch reglos, aber liegend, blutend, aus vielen Wunden, zwischen ihnen ein Messer.
Wir nähern uns der Wohnung, dem Zimmer, betrachten die beiden. Es ist nicht viel Ausdruck im Gesicht des Mannes, denn er ist ja tot. Das ist offenkundig, dass er tot ist, und jeder, der schon mal einen Toten gesehen hat, wird bestätigen, dass der Unterschied zwischen einem lebenden nackten Mann und einem toten nackten Mann derselbe ist wie zwischen einem Fisch im Wasser und einem Fisch in der Dose. Erloschen, entseelt, nichts als der Verwesung ausgesetztes Fleisch.
Auch im Gesicht der Frau ist nichts zu lesen, und das, obgleich sie lebt. Sie ist schön gewachsen, zweifelsohne, ausgestattet mit einem milchweißen Körper, an dessen Hals hektische Flecken wie Klatschmohn wachsen. Breitbeinig steht sie da, Füße nach außen, vor sich hin starrend,
nicht direkt zum Toten am Boden, eher hindurch, vorbei, woanders hin, dorthin, wo keiner ihrem Blick
folgen kann, wir jedenfalls nicht. Die Geburt der Venus fällt uns ein, und wir spüren brennenden Hunger auf die ganz große Tragödie.
Erst nach Minuten öffnet sich Venus’ Hand, spreizen sich spillerige Klavierfinger, als würden sie das Messer fallen lassen wollen, wenn es nicht schon am Boden läge. Sie läuft einige Schritte zum nächsten Zimmer, Staubflocken tanzen zwischen ihren nackten Füßen, als sie ihren etwas zu dünnen Körper über den Marmorfußboden balanciert, sie reckt ihren ohnehin etwas zu langen Hals, greift nach einem roten Büstenhalter, einer roten Unterhose, einem roten Sommerkleid, rot wie das Blut am Körper des Mannes, am Messer, auf dem Boden, das frische Blut, dessen metallener Geruch in der Luft hängt.“
Else Buschheuer (Eilenburg, 12 december 1965)
De Italiaanse schrijfster Susanna Tamaro werd geboren in Triëst op 12 december 1957. In 1976 trok Susanna Tamaro naar Rome, waar zij nog steeds werkzaam is. Van beroep is zij regisseuse en draaide in die hoedanigheid voor de Italiaanse televisie meerdere documentaires. In 1990 werd ze door Federico Fellini ontdekt, nadat hij haar werk gelezen had (Per voce sola). Tamaro verwierf grote bekendheid met haar roman Va’ dove ti porta il cuore (De stem van je hart) uit 1994.
Uit: Erhöre mein Flehen (Rispondimi, vertaald door Maja Pflug)
„Das erste Zeichen war vielleicht das Fällen des Baumes.
Du hattest mir nichts davon gesagt, diese Dinge gingen Kinder nichts an, und so fraß sich die Säge an einem Wintermorgen in die silbrig schimmernde Rinde, während ich in der Schule völlig teilnahmslos von den Vorzügen des kleinsten gemeinsamen Nenners hörte; während ich auf dem Weg zur Pause den Flur entlangschlurfte, rieselte das Leben des Baums in winzigen Spänen den Ameisen auf den Kopf wie Schnee.
Das Ausmaß der Verwüstung traf mich, als ich von der Schule nach Hause kam. Auf dem Rasen klaffte dort, wo der Nussbaum gestanden hatte, ein schwarzer Schlund, der schon in drei Teile zersägte und von seinen Ästen befreite Stamm lag daneben, und ein Mann mit blaurotem Gesicht gab sich inmitten schmutziger Dieselabgase alle Mühe, die Wurzeln auszureißen, indem er mit den großen Zähnen eines Baggers daran zerrte; die Maschine knurrte und fauchte zwischen den Flüchen des Arbeiters, rollte rückwärts, stockte: Die verdammten Wurzeln wollten die Erde nicht loslassen, sie klammerten sich hartnäckig fest, tiefer als vorhergesehen.
Mein Baum – der Baum, mit dem ich aufgewachsen war und der mich, davon war ich überzeugt, bis ins Alter begleiten sollte, der Baum, unter dem ich meine Kinder aufziehen wollte – war gefällt worden. Sein Sturz hatte sehr vieles mitgerissen: meinen Schlaf, meine Fröhlichkeit, meine scheinbare Unbekümmertheit. Das Krachen seines Aufpralls, eine Explosion; ein Vorher, ein Nachher; ein verändertes Licht, eine Dunkelheit unterschiedlicher Ausprägung. Dunkelheit des Tages, Dunkelheit der Nacht, Dunkelheit mitten im Sommer. Und aus der Dunkelheit entsteht eine Gewissheit: Schmerz ist der Sumpf, durch den ich waten muss.“
Susanna Tamaro (Triëst, 12 december 1957)
De Zwitserse schrijver Beat Sterchi werd geboren in Bern op 12 december 1949. Hij volgde een opleiding tot slager en emigreerde in 1970 naar Canada, waar hij verschillende beroepen uitoefende en een avondopleiding deed. Daarna studeerde hij Engels aan de University of British Columbia bij Vancouver. In 1975 ging hij naar Honduras, waar hij werkte als leraar Engels en de eerste gedichten in het Engels en het Duits schreef. Van 1984 tot 1994 leefde Sterchi als zelfstandig schrijver in een Spaans dorp in de buurt van Valencia. Tegenwoordig woont hij in Bern.
Uit: Die Glasfrau und andere merkwürdige Geschichten
“Es war einmal ein Mann, der hiess Ernest Charron, und er war vor fünfzig Jahren in diese Stadt gekommen, in der man das zweite e in seinem Vornamen vergass. In den letzten Jahren sagten die Leute, die Ernest noch kannten: “Der scharro macht’s nicht mehr lange, dem blättert die Haut von den Knochen, wie das Gebrabbel von seinem Kinn tropft.” Aber Ernest dachte nicht daran, es noch kürzer oder länger zu machen – er machte es einfach, fand jedoch auch, dass seine Aussprache nicht so nass sein müsste, wie sie war; daran hatten, vermutete Ernest, einige Zahnärzte, die zum Teil schon tot waren, ihre Schuld. Es war Sonntag, und an Sonntagen stand Ernest zwei Stunden später auf als an Werktagen, das hatte er sich mit den Jahren so angewöhnt, denn auch die “Harmonie”, seine Stammbeiz, öffnete sonntags erst um zwei. Ernest kramte ein bisschen in seiner grauen Wohnung herum und band sich eine Krawatte um. Seit zehn Jahren war es dieselbe Krawatte, sie glänzte an einigen Stellen ein bisschen zu schwarz, und an einigen Stellen war sie ein bisschen zu matt, aber für Ernest war es eine Krawatte, und wenn er sie umband, war es Sonntag.”
Beat Sterchi (Bern, 12 december 1949)
De Engelse schrijver Patrick O’Brian werd geboren op 12 december 1914 in Chalfont St. Peter, Buckinghamshire. Nadat hiet hem tijdens WO II niet lukte bij de RAF te komen, werkte hij als geheim agent. Na de oorkog vestigde hij zich eerst in Wales, later in Collioure in het zuiden van Frankrijk. Voordat hij aan zijn 20 (21)delige serie rond Jack Aubrey begon had hij al vele titels op zijn naam staan en was ook een begaafd vertaler (vanuit het Frans). Maar verkopen deed zijn eigen werk niet echt. Ook zijn zeeverhalen (de serie was hij begonnen op verzoek van zijn uitgever) liepen niet echt geweldig, maar genoeg om van te leven. Pas toen Geoff Hunt, in de jaren ’90 de omslagen ging verzorgen vlogen de boeken de winkels uit en werd hij op zijn oude dag een bestseller auteur.
Uit: Blue At The Mizzen
„Jack Aubrey was a taut captain: he had been brought up by commanders who looked upon exact discipline and exact gunfire as of equal importance in a man-of-war, but on this occasion he know that he had nothing whatsoever to say; and speaking privately to his first lieutenant he observed, ‘Mr. Harding, when things are a little calmer, let us weigh and proceed south-west by west with all the sail she can bear. If any King’s ship hails or signals you will reply carrying dispatches and pursue your course, touching neither sheet nor brace.’
‘South-west by west it is, sir: and carrying dispatches,’ said Harding, and Jack, steadying Stephen by the elbow—the frigate was pitching quite violently by now—guided him to the great cabin, where they sat at their ease on the cushioned stern-lockers that ran across the ship under the elegant, remarkably elegant sash-lights that gave on to the sea.
‘I am afraid it i
s going to turn out a truly dirty night,’ said Jack. He stood up and in his sure-footed seaman’s way walked over to his barometer. ‘Yes,’ he said. ‘Dirtier than I had thought.’ He came back and gazed out at the darkness, full of rain and flying water from the ship’s bow-wave, more and more as she increased her way. ‘But, however,’ he went on, ‘I am most heartily glad to be at sea. At one time I thought it could never be done . . . indeed, without Queenie and Lord Keith it never would have been done.’ The sternlanterns were now lighting up the frigate’s wake—exceptionally broad, white and agitate for a ship with such fine lines—but in spite of the brilliance just aft he could still clearly make out the distant red glow above Gibraltar, where they were still keeping it up in spite of the wind and the rain.“
Patrick O’Brian (12 december 1914 – 2 januari 2000)
De Oostenrijks – Franse schrijver, essayist en psycholoog Manès Sperber werd geboren in Zabłotów, Galicië. In 1916 vluchtte zijn familie naar Wenen, waar hij later Alfred Adler leerde kennen. In 1927 verhuisde Sperber naar Berlijn en werd hij lid van de communistische partij. Toen Hitler aan de macht kwam werd hij gearresteerd, maar weer vrijgelaten, omdat hij op dat moment Pools staatsburger was. Hij trok naar Parijs en werkte voor de Internationale, maar verliet de partij in 1938 vanwege de Stalinistische zuiveringen. In zijn werk begon hij zich bezig te houden met het totalitarisme en het individu in de maatschappij. (Zur Analyse der Tyrannis). Sperber schreef ook de romantrilogie Als een traan in de oceaan en een autobiografische trilogie.
Uit: Portrait d’Arthur Koestler
„Les yeux fermés, cette figure d’adolescent exprime naïvement la sensualité déçue ou satisfaite; les yeux ouverts, la curiosité, la soif de savoir tout ce qui se cache sous le masque du connu, derrière la partie avouée de la réalité. Depuis les quelques 25 ans que je connais Arthur Koestler, son physique a peu changé. Pourtant, ce quart de siècle a été pour lui bien rempli: il était avec la gauche vaincue en Allemagne, avec les paysans mourants de faim en Ukraine, avec l’émigration militante en France, avec les républicains en Espagne, dans la cellule du condamné à mort à Malaga et à Séville, dans le camp du Vernet, dans la Légion étrangère en Afrique, pendant les grands bombardements dans une prison de Londres, dans l’armée anglaise, en Palestine avec les premiers terroristes sionistes et, plus tard, pendant la guerre judéo-arabe, avec les premières unités de l’armée israélienne.
Quand je l’ai rencontré pour la première fois, c’était un jeune dandy, un journaliste qui venait de faire une carrière vertigineuse. Peu d’années après, à Paris, en 1934, ses préoccupations les plus urgentes étaient: détruire le fascisme, transformer l’univers par la révolution prolétarienne, apprendre à se supporter soi-même et ses camarades, et en attendant, trouver les 10 francs, disons les 5 francs, pour se payer un café-crème, deux petits pains, quelques cigarettes et le billet du train de banlieue qui devait le ramener au grenier où il dormait. Il préparait une série d’articles pour le Parti. L’Intransigeant les publia sous le titre “L’Allemagne souterraine”. Nous n’étions pas mesquins – il est possible, même probable, que ces jours-là l’on ait donné au camarade Arthur les moyens de s’acheter en plus de quelques croissants un paquet de celtiques. C’était presque de trop, car la seule chose qu’il voulait, lui, c’était d’être utile à la cause, se dévouer entièrement. C’est pourquoi on l’envoya bientôt en Sarre pour qu’il tente quelque chose d’impossible. Et pour qu’il ne perde pas l’habitude d’assister à nos défaites avant qu’elles ne soient pas nommées triomphes: triomphes dialectiques.
Drôle de garçon: il semblait s’accommoder de tout, sauf de ces métamorphoses par l’encre d’imprimerie, de cette transsubstantation du sang inutilement versé. Il devint de plus en plus incapable de contribuer au mensonge organisé au nom de la vérité, de la cause.“
Manès Sperber (12 december 1905 – 5 februari 1984)
De Franse schrijver Gustave Flaubert werd op 12 december 1821 geboren in Rouen. Zie ook mijn blog van 12 december 2006 en ook mijn blog van 12 december 2007.
Uit: La Tentation de Saint-Antoine
„Sur une montagne. A l’horizon, le désert ; à droite, la cabane de Saint-Antoine, avec un banc devant sa porte ; à gauche, une petite chapelle de forme ovale. Une lampe est accrochée au-dessus d’une image de la Sainte Vierge ; par terre, devant la cabane, des corbeilles en feuilles de palmiers.
Dans une crevasse de la roche, le cochon de l’ermite dort à l’ombre.
Antoine est seul, assis sur le banc, occupé à faire ses paniers ; il lève la tête et regarde vaguement le soleil qui se couche.
Antoine.
Assez travaillé comme cela. Prions !
Il se dirige vers la chapelle.
Tout à l’heure ces lianes tranchantes m’ont coupé les mains. Quand l’ombre de la croix aura atteint cette pierre, j’allumerai la lampe et je commencerai mes oraisons.
Il se promène de long en large, doucement, les bras pendants.
Le ciel est rouge, le gypaète tournoie, les palmiers frissonnent ; sur la crotte de porc voilà les scarabées qui se traînent ; l’ibis a fermé son bec pointu et la cigogne blanche, au sommet des obélisques, commence à s’endormir la tête passée sous son aile ; la lune va se lever.
Demain le soleil reviendra, puis il se couchera, et toujours ainsi ! Toujours !
Moi, je me réveillerai, je prierai, j’achèverai ces corbeilles que je donne à des pasteurs chaque mois pour qu’ils m’apportent du pain ; ce pain, je le mangerai ; l’eau qui est dans cette cruche, je la boirai ; ensuite je prierai, je jeûnerai, je recommencerai mes prières, et toujours ainsi ! Toujours !
Oh ! Mon Dieu ! Les fleuves s’ennuient-ils à laisser couler leurs ondes ? La mer se fatigue-t-elle à battre ses rivages ? Et les arbres, quand ils se tordent dans les grands vents, n’ont-ils pas des envies de partir avec les oiseaux qui rasent leurs sommets ?
Il regarde l’ombre de la croix.
Encore la largeur de deux sandales, et ce sera le moment de la prière. Il le faut ! … Mais pourquoi, dès que j’ai quitté le travail, ne commencerais-je pas mes exercices ?
Une tortue s’avance entre les rochers.“
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880)
Parijs Jardin Du Luxembourg: GustaveFlaubert