Karin Amatmoekrim

De Surinaams-Nederlandse schrijfster Karin Amatmoekrim werd geboren in Paramaribo op 25 december 1976. Amatmoekrim emigreerde in 1981 vanuit Suriname naar Nederland en groeide op in IJmuiden. Ze doorliep het Gymnasium Felisenum in Velsen Zuid, daarna de studie Moderne Letterkunde (UvA) en studeerde af op de scriptie de Etniciteit in de Surinaamse Literatuur. In 2004 kwam haar debuutroman “Het knipperleven” uit, die door de pers enthousiast werd ontvangen. In 2006 volgde “Wanneer wij samen zijn”, een generatieroman gebaseerd op Amatmoekrims familiegeschiedenis. In 2009 verscheen de roman Titus. Ook publiceerde Amatmoekrim dit jaar korte verhalen in De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland, en verving zij columniste Aaf Brandt Corstius drie weken lang met een dagelijkse column in nrc.next. Op 15 november 2009 kreeg zij als eerste de Black Magic Woman Literatuurprijs uitgereikt voor haar roman Titus.

Uit: Wanneer wij samen zijn

“Wagiman had haar horen gillen terwijl hij aan het werk was. Toen hij het huis binnen was gerend, was ze al aan het bloeden.
Zittend op de grond naast hun bed, graaide ze in haar doorweekte sarong, in een wanhopige poging het onomkeerbare ongedaan te maken. De vrouwen die later kwamen om haar te verzorgen, vertelden dat het kind dood was en dat ze het moest baren. Het leek hem barbaars om zoiets van een vrouw te verlangen, maar Soemi deed het. Ze liet de weeen komen en perste het kind uit haar lichaam zonder een kreet te slaken. Toen het op haar borst werd gelegd, sloeg ze haar armen om het warme maar toch stille lichaampje en schreeuwde harder dan ze gezwegen had tijdens het baren. Haar moederliefde was verminkt en ze schreeuwde omdat ze de kracht niet vond om te vragen hoe het kon gebeuren en wanneer het kind was gestopt met bewegen en waarom, waarom, waarom het zo moest zijn.

Wagiman was in de kamer, waar zijn machteloosheid hem in een hoek had gedreven. Hij keek zonder iets te zeggen naar zijn Soemi, zonder zijn tranen op zijn handen te voelen vallen. Hij wilde haar sussen en zeggen dat het allemaal weer goed zou komen. Hij zou voor haar liegen, als dat haar pijn zou verzachten. Maar hun verlies stond onbeweeglijk tussen hen in, zijn troost bestond niet voor haar.

Zij kon hem niet uitleggen dat het verdriet zo groot was, dat haar lichaam er pijn van deed. Dat ze zoveel van dit kind hield, dat gestopt was te bestaan voordat het bestond, en dat ze het desondanks kende als al haar andere kinderen, omdat het was ontstaan in haar lichaam. Dat zij het had moeten beschermen omdat het nog te klein was om zonder haar te leven, maar dat zij het zelfs toen het binnenin haar was, niet had kunnen redden. Haar lichaam huilde zo hard dat het vergat hoe het moest ademen en het had weinig gescheeld of Soemi was gestorven aan de ondraaglijke pijn van het verliezen van een kind.”

 

 

Karin Amatmoekrim (Paramaribo, 25 december 1976)