Kees van Kooten, Alfred Döblin, Piet Bakker, Jorge Amado

De Nederlandse schrijver en cabaretier Kees van Kooten werd geboren op 10 augustus 1941 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 10 augustus 2006.

Ballen in me buik

 

Heb u daar nou geen last van

 

Een eitje wat te zacht is en je pelt ’t open
En dan komt het warme geel zo langs de rand gedropen
Kippen bij poelieren liggen naakt ondersteboven
En ’s winters lekker spelen, met je eige lippen kloven
Reclamefoto’s in de krant, van sexuele meisjes
Een mevrouw die even zachtjes schudt, zo met een bos radijsjes

 

O, dan krijg ik ballen in me buik
Grote warme, natte, lekke ballen
O, dan krijg ik ballen in me buik
Van die dingen krijg ik ballen in me buik

 

Ken ik niets aan doen. Gaat gewoon vanzelf

 

Een damesetalagepop, met nog geen kleren aan
Dat de bovenste helft d’r af is, d’r alleen twee benen staan
En die dingen die ze smeren uit de neuzen aan hun stoelen
En een pakkie melk wat zuur is, dat lekker bol gaat voelen
Kapotte vuilniszak, waaraan is gegeten
Of een bankie in ’t park, nog warm van wie er heb gezeten

 

O, dan krijg ik ballen in me buik
Grote warme, natte, lekke ballen
O, dan krijg ik ballen in me buik
Van die dingen krijg ik ballen in me buik

 

Al twee keer mee langs het ziekenhuis gelopen. ’t Heb niks geholpen

 

Een heel gezin die allemaal hamburgers lopen eten
Twee hebben d’r in de poep getrapt, dat ze ’t nog niet weten
En zo, met hun hoofd voorover, tegen ketsjup op hun goed
En hoe de koningin soms kijkt, onder vandaan haar hoed
Maar ook vaak bij een ingooi, dat hun broekie zo omhoog gaat
Of dat je recht moet plassen, maar dat ie in een boog gaat

 

O, dan krijg ik ballen in me buik
Grote warme, natte, lekke ballen
O, dan krijg ik ballen in me buik
Van die dingen krijg ik ballen in me buik

 

D’r gaat geen dag voorbij zonder ballen in me buik

 

En wat je vaak ziet kleven onder hun autobanden
Of wat je dan ziet drijven, zo langs de wallekanten
Soms haal ik bij het postkantoor wat giro-enveloppen
Hoewel ik momenteel dus niks heb om d’r in te stoppen
Maar die zijn gratis meenemen, dus dat is geen pikken
En dan heb ik mooi voor niks ‘es wat om lekker aan te likken

 

O, dan krijg ik ballen in me buik
Grote warme, natte, lekke ballen
O, dan krijg ik ballen in me buik
Van die dingen krijg ik ballen in me buik

 

Nou zijn dit lekkere ballen. Maar dan heb je ook nog van die enge ballen

 

Zo van nagels in ’t bad en washandjes in bed
Een zadel, maar dan nat, een gebarsten vleeskroket
Zoals autobanden piepen op ’t randje van de stoep
En soms is het papier op, aan ’t rolletje zit poep
Of een schoteltje dat plakt en niet van ’t koppie gaat
En een pen, die na ’t schrijven, in een ander doppie gaat

 

O, dan krijg ik ballen in me buik
Grote warme, natte, lekke ballen
O, dan krijg ik ballen in me buik
Van die dingen krijg ik ballen in me buik

 

Eigenaardig. Eigenaardig maar niet vies toch, hè?

 

Kees-Van-Kooten

Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)

 

De Duitse schrijver Alfred Döblin werd op 10 augustus 1878 geboren in Stettin. Zie ook mijn blog van 10 augustus 2006.

 

Uit: Berlin Alexanderplatz

 

Mit der 41 in die Stadt

 

Er stand vor dem Tor des Tegeler Gefängnisses und war frei. Gestern hatte er noch hinten auf den Äckern Kartoffeln geharkt mit den andern, in Sträflingskleidung, jetzt ging er im gelben Sommermantel, sie harkten hinten, er war frei. Er ließ Elektrische auf Elektrische vorbeifahren, drückte den Rücken an die rote Mauer und ging nicht. Der Aufseher am Tor spazierte einige Male an ihm vorbei, zeigte ihm seine Bahn, er ging nicht. Der schreckliche Augenblick war gekommen [schrecklich, Franze, warum schrecklich?], die vier Jahre waren um. Die schwarzen eisernen Torflügel, die er seit einem Jahre mit wachsendem Widerwillen betrachtet hatte [Widerwillen, warum Widerwillen], waren hinter ihm geschlossen. Man setzte ihn wieder aus. Drin saßen die andern, tischlerten, lackierten, sortier Haltestelle.

Die Strafe beginnt.

Er schüttelte sich, schluckte. Er trat sich auf den Fuß. Dann nahm er einen Anlauf und saß in der Elektrischen. Mitten unter den Leuten. Los. Das war zuerst, als wenn man beim Zahnarzt sitzt, der eine Wurzel mit der Zange gepackt hat und zieht, der Schmerz wächst, der Kopf will platzen. Er drehte den Kopf zurück nach der roten Mauer, aber die Elektrische sauste mit ihm auf den Schienen weg, dann stand nur noch sein Kopf in der Richtung des Gefängnisses. Der Wagen machte eine Biegung, Bäume, Häuser traten dazwischen. Lebhafte Straßen tauchten auf, die Seestraße, Leute stiegen ein und aus. In ihm schrie es entsetzt: Achtung, Achtung, es geht los.”

 

Doeblin

Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957)

 

De Nederlandse journalist en schrijver Piet Bakker werd geboren in Rotterdam op 10 augustus 1897.Hij behaalde zijn onderwijzersakte in 1917 en werd benoemd tot onderwijzer in de gemeente Haarlemmermeer.Twee jaar lang werkte hij daar op een dorpsschooltje tussen Sloten en de Nieuwe Meer. Het werk beviel hem niet echt en via een tip van corrector bij het dagblad De Telegraaf kwam Bakker in de krantenwereld terecht. Bij de Telegraaf schreef hij enige cursiefjes over een “Kwekeling met akte”. Uitgeverij Elsevier vroeg hem deze tot een roman om te werken. Die roman krijgt als titel ‘Ciske de Rat’ en verschijnt in 1942. Het boek was direct een succes en er werden 50.000 exemplaren van verkocht. Het vervolg: ‘Ciske groeit op’ verscheen in 1945. De trilogie werd in 1946 voltooid met ‘Cis de man’. Na de oorlog publiceerde Bakker nog in Het Vrije Volk, maar koos later definitief voor Elseviers Weekblad. Voor dit blad maakte hij veel reisreportages, vaak in gezelschap van de tekenaars Jo Spier, Eppo Doeve en Cees Bantzinger. Hij bleef tot aan zijn onverwachte dood – hij overleed aan een hartaanval in zijn auto – aan Elseviers Weekblad verbonden.

 

Uit: Ciske de Rat (De film met Danny de Munk)

Ik voel me zo verdomd alleen

Krijg toch allemaal de klere
Val voor mijn part allemaal dood
Ik heb geen zin om braaf te leren
Ik eindig toch wel in de goot
Kinderen willen niet met me spelen
Noemen me Rat, en wijzen me na
De enige die me wat kan schelen
Die is er nooit, dat is m’n pa
M’n moeder kan me niet verdragen
Nooit doe ik iets voor haar goed
Om liefde hoef ik ook al niet te vragen
Schelden is alles wat ze doet
Geen wonder dat m’n pa is gaan varen
Ik mocht niet mee, ik ben te klein
Ik moet het in m’n eentje klaren
Tot-ie ooit weer terug zal zijn

Refrein:
Had ik maar iemand om van te houden
Twee zachte armen om me heen
Die mij altijd beschermen zouden
Ik voel me zo verdomd alleen

Misschien als vader schipper is
Als-ie weer terug is van de zee
Zegt-ie nog eens: luister Cis
Waarom ga je niet met me mee
Ik ben toch ook nog maar een kind
Kan het niet helemaal alleen
Misschien dat ik ooit het geluk nog vind
Maar hoe dat is een groot problee

bakker-p

Piet Bakker (10 augustus 1897 – 1 april 1960)

 

De Braziliaanse schrijver Jorge Amado de Faria werd op 10 augustus 1912 geboren in Ferradas, in de gemeente Itabuna in het binnenland van Bahia. Amado heeft de veranderingen die de Braziliaanse maatschappij in die tijd onderging, van dichtbij meegemaakt. In die periode leefden de plantagearbeiders in omstandigheden die doen denken aan de slavernij. Hun lijden en hun strijd zouden belangrijke thema’s worden in zijn boeken, bijvoorbeeld in Terras do sem fim.

Toen hij een jaar oud was, brak er een pokkenepidemie uit. Hierdoor waren zijn ouders gedwongen hun boerderij te verlaten, waarop ze zich in Ilhéus vestigden. Deze stad zou later een rol spelen in veel van Amado’s romans.

Op tienjarige leeftijd ging hij naar school in de stad Salvador op een internaat van de Jezuïeten. Zij zagen in hem de roeping tot novice. In 1925 ontvluchtte Amado echter een mis, en verklaarde zich atheïst en bolsjewiek. In deze periode begon hij een andere roeping te volgen, die van schrijver. In Salvador werkte hij mee aan verschillende literaire tijdschriften. Ook was hij een van de oprichters van de modernistische schrijversgroep “Academie van de Rebellen” (Academia dos Rebeldes).

 

Uit: Gabriela, Clove and Cinnamon

 

“The crop gave promise of being the biggest in history. With cacao prices constantly rising, this would mean greater wealth, prosperity, abundance. It would mean the most expensive schools in the big cities for the colonels’ sons, homes in the town’s new residential sections, luxurious furniture from Rio, grand pianos for the parlors, more and better-stocked stores, a business boom, liquor flowing in the cabarets, more women arriving in the ships, lots of gambling in the bars and hotels–in short, progress, more of the civilization everyone was talking about.

But this unending downpour might ruin everything. And to think that only a few months earlier the colonels were anxiously scanning the sky for clouds, hoping and praying for rain. All through southern Bahia the cacao trees had been shedding their flower, replacing it with the newly born fruit. Without rain this fruit would have soon perished.

The procession on St. George’s Day had taken on the aspect of a desperate mass appeal to the town’s patron saint. The gold-embroidered litter bearing the image of the saint was carried on the shoulders of the town’s most important citizens, the owners of the largest plantations, dressed in the red gowns of the lay brotherhood. This was significant, for the cacao colonels ordinarily avoided religious functions. Attendance at Mass or confession they considered a sign of moral weakness. Church-going, they maintained, was for women.”

 

 

jorge-amado

Jorge Amado (10 augustus 1912 – 6 augustus 2001)