Leo Pleysier, Ad Zuiderent, Adriaan Bontebal, Frank Schätzing, Maeve Binchy, Thomas Moore, Ian Fleming, Walker Percy

De Belgische schrijver Leo Pleysier werd geboren in Rijkevorsel op 28 mei 1945. Zie ook alle tags voor Leo Pleysier op dit blog.

Uit:De weg naar Kralingen

“Maart
Maar letterlijk nog, de daver op het lijf. Want ’s morgens het overgordijn opentrekken en tegen een strakke, staalgrijze hemel aankijken. Het spichtige wintergras plat tegen de hardbevroren grond gedrukt door de sinds een week opnieuw uit het noordoosten waaiende wind die vanuit alle hoeken en pijpen om het huis blaast. Op het terras twee kippen die ineengedoken tegen de onderkant van het keukenraam beschutting voor de nacht hebben gezocht. Het is duidelijk te zien hoe de schaarse tipjes groen van de bottende vlier, de krent en de wilg terug ineengeschrompeld zijn tot paars-bruine restjes die spoedig weer los zullen laten. Achteraan in de tuin enkele merels die wat op en neer door het gras en tussen het struikgewas wippen. (En wrijft de slaper zich de ogen uit alsof nu pas tot hem doordringt dat er een buitengebeuren is dat ook zonder hem zijn gang wel gaat?)
Maart, maar zich telkens weer laten inpakken door de lichtelijk gespannen verwachting waarmee men omstreeks deze tijd van het jaar bij het opstaan de tuin in kijkt. Zo onderhand zou men toch al wel beter mogen weten? Nou ja, een nasleep wellicht van de lagere-school-tijd die ons heeft opgezadeld met een seizoen-gevoel dat nooit meer van de stereotypen bevrijd zal kunnen worden. Er waren de leeslesjes die ieder jaar weer van sneeuw- en ijspret spraken zodat wij, opgeladen zoals we daar vaak van geraakten, thuis massa’s ijssleeën in elkaar begonnen te timmeren. In alle maten en soorten hadden we er op de duur, maar vaak genoeg zonder dat we heel die winter lang ook maar één keer onze bouwsels op het ijs beproeven konden. Spreek maar niet van de fascinerende plaatjes met blije kinderen die in de heldere vroegte van de Paasmorgen eieren raapten in de met lentezon overgoten gazons. In werkelijkheid beperkte het paaseieren rapen zich tot een krij sende aangelegenheid met ruziënde broers en zusjes in het natte grasperkje aan de voorkant van het hut. We konden al wel beter hebben geweten ja.”

 
Leo Pleysier (Rijkevorsel, 28 mei 1945)

Lees verder “Leo Pleysier, Ad Zuiderent, Adriaan Bontebal, Frank Schätzing, Maeve Binchy, Thomas Moore, Ian Fleming, Walker Percy”

Ad Zuiderent

De Nederlandse dichter en criticus Ad Zuiderent werd geboren in ’s-Gravendeel op 28 mei 1944. Zuiderent maakte op zijn achtste de watersnood van 1953 in Nederland mee. Hij studeerde Nederlands taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1969 ging hij lesgeven. Zes jaar lang doceerde hij Nederlands op de Christelijke Scholengemeenschap Buitenveldert te Amsterdam waarna hij voor vier jaar moderne Nederlandse letterkunde en vakdidactiek gaf aan de lerarenopleiding VL-VU. Tussen 1976 en 1978 gaf hij poëzieanalyse bij een opleiding Nederlands in Amsterdam. Van 1979 tot 2009 werkte hij als wetenschappelijk medewerker aan de Vrije Universiteit. Hij schreef recensies voor het dagblad Trouw en De Tijd en is redacteur van het Kritisch Literatuur Lexicon. Zuiderent is naast letterkundige tevens dichter. Sinds 1966 publiceert hij gedichten in literaire tijdschriften, zoals Merlyn, Raster, Soma, Maatstaf, De Revisor, Tirade en het Nieuw Wereldtijdschrift. In 1968 debuteerde hij met de bundel “Met de apocalyptische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland” waarin hij de door hem beleefde watersnood van 1953 beschrijft.

Waar geen haven is

Dichter, kunstkind, wat zul je nog dichten.
In eeuwigheid, dat gesloten systeem, drijf je
voorbij. Maar zoek je ’s avonds het lek, is er
niemand daarbuiten, kieuw noch bek. Enkel gordijnen
waarachter de buren het nieuws of de nachtfilm
bekijken. Je lyrisch betoog kan bewegen als
een pont aan de steiger, je kapseist hooguit
in het zich van een horizon, een verre vriend.
Op de rede, op straat blijft het stil, al die tijd.
Je denkt dat ze dichters en kinderen eerst
zullen horen, maar hun gordijnen hangen in slik.

 

Op de fiets

Een nuchter fietser op de gracht: wat valt
dat is een herfstblad – licht stijgt op.
Nóg is er geen gevoel van kortste dag.

Maar keert het licht, dan keert de fietser ook
de stad de rug toe, kiest rivier voor gracht,
sneeuw op de buitenweg voor stadse prak.

Wat voedt nog zijn herinnering: de damp
die geurt bij ’t uitdoen van een regenpak?
Ging ooit Sebastiaan naar Duivendrecht?

Komt lente, lost de eenzaamheid zich op
in wie hij tegenkomt de Amstel langs:
de fietsers met hun hand omhoog als vrienden.

Zo voelt wie de beslotenheid verliet,
bedreigd door damp van snelverkeer, zich thuis
voorbij de weiden achter zijn bureau.

Maar op een zomerdag slaat hij voorbij
de brug linksaf, wil de rivier ten einde:
komend van Ouderkerk zoekt hij weer stad.

Na molen en begraafplaats wordt het stil:
‘Zo eeuwig fietsen!’ gaat het door hem, en
geen mens ziet dat zijn fiets de lucht in wil.

Ad Zuiderent (’s-Gravendeel, 28 mei 1944)