Het jaar begon toen koud. Zelfs de duinen wit van de tot kant gestolde mist. Het weer van weinig mensen, die kropen binnen op elkaar voor een geboortegolf.
In de politieke smidse was de waakvlam al gedoofd. Het Kamerdebat over netelige kwesties lag huiverend op straat. Daar warmde bij een vuurtje in een oliedrum de allerlaatste motie zijn magere motief.
Zo groeide de kloof tussen de enthousiaste burger, copulerend op het vloerkleed voor de open haard, en het gezag dat buiten naar zijn eigen adem staart.
Het was gewoon te laat, zelfs het opgefokt klimaat krabde zichzelf achter de wolken. Maar de dichters stonden klaar, ‘Barre Omstandigheden’ was hun geuzennaam,
het krassen van hun pen dreef het landsbestuur al in het nauw, en zie: daar werd een van hen op de troon gehesen waarna de koersen kelderden en vaak de stroom uitviel,
en dat met die bittere koude. Niks te vreten, nog geen dreumes van de revolutie, zo die er al was. Er verrezen de partijen die het vers hadden afgeschaft. Massamars, omwenteling,
en toch maar weer het geld.
De morgen
Het waren de dagen dat de poëzie zich schuilhield. Voor het staaroog van de grijsaard als een eindeloze dageraad. Voor het kinderbrein als een voorgoed geschrapt verouderen. Voor het zwarte als een pirouette van primaire kleuren.
De wegstervende echo van het geïnspireerde woord werd nog af en toe gehoord door wie de stekkers uit elk toestel trok, maar de online geblevenen viel het niet eens op dat ze nooit meer neurieden.
En niemand die nog pleitte voor afschaffing van het parlement, die hol keffende achterhoede van de samenleving, of voor het hangen van zes manen aan een stapelwolk of het oplossen van de frontlijn in een pornografisch hologram.
Er waren geen woorden voor het lang verwachte andere. Men sprak er op gelijke wijze niet eens schande van. Men sprak algauw in het geheel nog slechts fragmenten. En daar ging ook de klank als een ontsnapte heliumballon.
Weinigen bemerkten dat nieuwslezers hard vloekten bij de aankondiging van elk uiterst schaars bericht. Nondeju die klotesport en nondeju dat kutweer. En elk meisje dat wel kussen wilde werd door tachtig man verkracht.
Het waren de dagen die wij heden morgen noemen of de morgen dat wij reeds ach en heden zuchten.
Terwijl ik de tram in stapte dacht ik aan de zee. Maar al wat er ruiste, wat er aan golven brak stak aan een draadje in de meeste oren om mij heen. En laten we ter stede maar niet spreken van de geuren.
Toch was het een prachtdag: de zon verscheen boven de Herengracht, die licht begon te geven, de mooiste meisjes fietsten blozend door de katerloze ochtend, en nergens een hinderlaag.
Ik spoorde rustig voort, ik leefde op omdat ik dacht dat ik het verplicht was aan mijn omgekomen liefde. Men zit vast aan iets waarin men ging geloven al betwijfelt men dat minstens even sterk.
Hoop en vrees, een koppig koppel dat elkaar nooit loslaat, maar ik spoorde rustig voort langs regel na stillere regel, hopend op de volgende, vrezende dat die niet kwam – al hoeveel jaar.
Museumplein, ik moest eruit en alles klopte weer. Ik stak schuin over het gras naar mijn nieuwe uitgeefhuis, het vers was bijna af, een merel zong brutaal op het Amerikaanse consulaat.
Dit was de dag, ik keek omhoog, ja, dit was de dag.
Uit: Doodsbloei
Ben jij het, liefste, ben je alles nu? Stem die de diepste tonen zingen kan? Gras dat koorddanst op een duinrug, zon die opvlamt uit een vennetje?
Is het de zee waarmee je aanruist nu, het nauw hoorbaar vallen van een blad? Knipoog je vliegtuigstrepen aan de lucht en plaag je me gewoon maar wat?
Naar het waarom zal ik niet langer vragen. Geen enkel antwoord was bevredigend, het leidde slechts tot feller onbehagen.
Vlieg dus maar rond en wees het lied dat wij elkaar nog altijd kunnen geven, allebei de tekst en allebei de melodie.
I ‘ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. alles verjongt zich, behalve de ziel, groter de kloof met wie je al was – ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. de zon zal een onbetrouwbare gloed in het daglicht leggen en een voorspelde profetie uit de hanen geselen de doden zullen er slijpen de zeisen en wankelen naar het vruchtbare veld, en moeders zullen hoeren zijn als zij dragen de vrucht van je vlees. nee, ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. een kim verheft zich uit het gras en noemt zich levensdoel; daarachter dansen duizend zwarte kimmen op een rij. er zal geen vrijgesproken oog opnieuw details vergulden met een milde tong van binnen. en wat er torent heeft naam en schaduw. bestrijkt met grote macht de aanzet tot gedachten die vervagen achter de gestalten van de zo even nog klinkende dingen, dus nee: ga niet ruggelings in nostalgische priëlen…’
II ‘… of in de violette winter waar de jeugd patent op heeft, waar portieken fonkelen van blozende omhelzingen, achter ouderwetse vensters, in de schemerende serres, beosnavels glanzen als een bloeddoorlopen oog, waar lantarenlicht zich uitrekt als een majesteit, stiller dan de jaren vijftig weer de jonge vrouwen lachen en zich statig weten in hun drachtige heelal, waar lopers op de sloten passen met een zucht van heimwee, houtrook uit een woonboot een moment een meeuw verbijstert en hem verbrande veren geeft waar de zolders gloeien voor een redeloze toekomst en gipsen cherubijnen tegen de beroete gevels geen wolkjes adem zuchten, maar verdomd: van goud.’
De mist vriest aan: het bos is wit. Vier harige uitheemse ossen, huiverend, hun kop gebogen, staren naar de harde mossen. Ik schrik ervan hoezeer zij lijken op een mens die al zijn dromen plots is kwijtgeraakt en weet er niks voor in de plaats te krijgen. Goed, nieuwe winter aan de kust, de gloed van waanzin in mijn ogen dempt je kou die door mijn leden trekt, dus ik maak me niet meer druk om wat oprukt tussen de bomen, de tanden blinkend in de gesperde bek.
Onder de lichtboom (Fragment)
Zoals golven, zonder duidelijk begin, misschien als rimpeling veroorzaakt door een vis, zich naargelang de wind, onstuimig of gedwee, verheffen uit de zee – hun uitwaaierend schuim al zien ontbloeien tot bewolking –, en een moment in evenwicht van gravitatie en cohesie wachten op het breekpunt waarvoor zij zich gesteld zien door de wereld der verschijnselen,
zo raakt ook de mens – geboren uit het weids gebaar van een korrel zand – op de toppen van zijn bloei, zijn wil, zijn werk, zijn visie, er plots van doordrongen dat hij ten hemel dacht te reiken in een almaar magistraler expanderend vergezicht, maar in feite slechts zijn idolen achterna stuift op de rimpelloze stranden terwijl nieuwe kelen fluisteren van het tegenlicht dat al in de ogen van de volgelingen openbreekt, verwonderd hoe virtuoos en hoe viriel dat gaat,
en staat men op een dag – het regent zonder twijfel, onzekerheid beweegt de lucht – onder een boom in juni, telt als voor het eerst de vingers van zijn hand, leest in de nerven van een blad de vele namen van de liefdes die men dacht verdrongen, en huivert, voelt opnieuw de oude kou van afscheid nemen, het nieuwe schrijnen in de wond die ons doet wankelen, en die boom in juni, sacraler dan een kathedraal, breder dan een boulevard, staat daar maar – al meer dan honderd jaar.
“I mean,” said Mrs. Ransome, “it’s getting like a hotel.” “I wish you wouldn’t keep saying ‘I mean,'” said Mr. Ransome. “It adds nothing to the sense.” He got enough of what he called “this sloppy way of talking” at work; the least he could ask for at home, he felt, was correct English. So Mrs. Ransome, who normally had very little to say, now tended to say even less. When the Ransomes had moved into Naseby Mansions the flats boasted a commissionaire in a plum-colored uniform that matched the color of the building. He had died one afternoon in 1982 as he was hailing a taxi for Mrs. Brabourne on the second floor, who had forgone it in order to let it take him to hospital. None of his successors had shown the same zeal in office or pride in the uniform and eventually the function of commissionaire had merged with that of the caretaker, who was never to be found on the door and seldom to be found anywhere, his lair a hot scullery behind the boiler room where he slept much of the day in an armchair that had been thrown out by one of the tenants. On the night in question the caretaker was asleep, though unusually for him not in the armchair but at the theater. On the lookout for a classier type of girl he had decided to attend an adult education course where he had opted to study English; given the opportunity, he had told the lecturer, he would like to become a voracious reader. The lecturer had some exciting though not very well formulated ideas about art and the workplace, and learning he was a caretaker had got him tickets for the play of the same name, thinking the resultant insights would be a stimulant to group interaction. It was an evening the caretaker found no more satisfying than the Ransomes did Così and the insights he gleaned limited: “So far as your actual caretaking was concerned,” he reported to the class, “it was bollocks.” The lecturer consoled himself with the hope that, unknown to the caretaker, the evening might have opened doors. In this he was right: the doors in question belonged to the Ransomes’ flat“.
De Engelse schrijver Richard
Adams werd geboren in Newbury op 9 mei 1920. Hij studeerde geschiedenis in
Oxford. Vervolgens was hij voor lange tijd ambtenaar. Op latere leeftijd
besloot hij een verhaal, dat hij zijn kinderen tijdens een lange autorit naar
een Shakespeare-voorstelling was begonnen te vertellen, op schrift te zetten.
Het boek, Waterschapsheuvel, werd een succes en luidde daarmee het einde
van zijn overheidsbaan en het begin van een succesvolle schrijverscarrière in.
Uit Watership
Down
“The
primroses were over. Toward the edge of the wood, where the ground became open
and sloped down to an old fence and a brambly ditch beyond, only a few fading
patches of pale yellow still showed among the dog’s mercury and the oak-tree
roots. On the other side of the fence, the upper part of the field was full of
rabbit holes. In places the grass was gone altogether and everywhere there were
clusters of dry droppings, through which nothing but the ragwort would grow. A
hundred yards away, at the bottom of the slope, ran the brook, no more than three
feet wide, half choked with kingcups, watercress and blue brooklime. The cart
track crossed by a brick culvert and climbed the opposite slope to a
five-barred gate in the thorn hedge. The gate led into the lane.
The May
sunset was red in clouds, and there was still half an hour to twilight. The dry
slope was dotted with rabbits — some nibbling at the thin grass near their
holes, others pushing further down to look for dandelions or perhaps a cowslip
that the rest had missed. Here and there one sat upright on an ant heap and
looked about, with ears erect and nose in the wind. But a blackbird, singing
undisturbed on the outskirts of the wood, showed that there was nothing
alarming there, and in theother direction, along the brook, all was plain to be
seen, empty and quiet. The warren was at peace.”
De Oostenrijkse dichter, schrijver en diplomaat Leopold Andrian (eig. Leopold Freiherr Ferdinand von Andrian zu
Werburg) werd op 9 mei 1875 in Berlijn geboren. Hij was een kleinzoon
van de componist Giacomo Meyerbeer. Andrian studeerde rechten, geschiedenis,
filosofie en germanistiek. Zijn werk werd door bemiddeling van Hugo von
Hofmannsthal sinds 1893 in Stefan Georges Blättern für die Kunst gepubliceerd.
In 1895 verscheen de lyrische sprookjesvertelling “Der Garten der
Erkenntnis”, die in 1919 onder de oorspronkelijke titel Das Fest der
Jugend een derde oplage haalde. Tussen 1899 en 1918 was Andrian in
diplomatieke dienst in Rio de Janeiro, Sint Petersburg, Athene en Warschau.
Daarna had hij nog aanstellingen aan het Weense Hoftheater en het Burgtheater.
Na de ondergang van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije trok hij zich
steeds meer terug uit het openbare leven. In 1938 emigreerde hij naar Brazilië.
Ich lieb Dich nicht, wie ich Dich einst geliebt(Fragment)
Ich lieb Dich nicht, wie ich Dich einst geliebt Zu jener Zeit, die nah und fern Ich liebe Dich gleich der gnadenreichen Blume Gleich einem leuchtend süssen Meeresstern
Ich liebe deinen körperlosen Leib Aus Rosenduft und Mondenglanz verwoben Den Du mit deines Geisters Zauberkraft Von Venus zur Madonna hast erhoben
Ich lieb in Dir das Bild der eignen Seele Die ich so seltsam einst Dir eingehaucht Und die Du frei von jeder Fehle Ins tiefste Meer der Schönheit eingetaucht
Ich liebe Dich weil Du die Ruhe bist Zu der die Nerven schmerzlich süss vibriren Und die heissen, blauumringten Augen jener Fraun Auf immerdar für mich den Reiz verlieren
Den wenn Dein lichtdurchzognes Schattenbild Das sich im Traum mir oftmals zeigte, Sich wie zu einem mystischen Kuss Zu meiner bleichen Stirn neigte,
Dann ist der Schrei nach Lust in mir verstummt Es flohen Unruh Hast und Nervenqualen Wenn voll magnetischer Gewallt Die dunkelblauen Anemonen strahlen.
De Britse schrijver en acteur Alan Bennett werd
geboren op 9 mei 1934 in Armley in Leeds, Yorkshire. Zijn eerste stuk, Forty
Years On, werd geproduceerd in 1968. Veel televisiespelen, hoorspelen en
toneelstukken volgden,. Hij schreef eveneens korte verhalen, filmscripts,
novellen en nonfictie. Bovendien trad hij vaak op als acteur.
Uit: Kafka’s
Dick
Max Brod
and Franz Kafka somehow turn up at the Leeds, UK home of Sydney, an insurance
agent and Kafka scholar, and his wife Linda. Brod and Sydney try to hide
the fact that Kafka is now world famous and not reduced to ashes as he wished
by hiding his books. When they leave the room for a moment, Kafka finds
out the truth.
(KAFKA is alone on the stage. He picks up the Penguin and looks at it
idly. Then less idly. He reads aloud the first sentence:)
KAFKA: “Somebody must have been telling lies about Joseph K because one
fine morning he was arrested…” (Turns the book over to look at the
title. There is a moment of shocked silence, then he shouts:) MAX!
(Nobody comes. KAFKA rushes
off the stage and comes back with some of the books taken out of the bookshelf,
looking at them and throwing them down as he comes.) Kafka!
Kafka! Novels, stories, letters. Everything. MAX!
(BROD creeps on to the stage.)
BROD: (Faintly) Sorry.
KAFKA: Sorry? SORRY? Max. You publish everything I ever
wrote and you’re sorry! I trusted you.
BROD: You exaggerated. You always did.
KAFKA: So, I say burn them, what do you think I mean, warm them?
BROD: I thought it was just false modesty.
KAFKA: All modesty is false, otherwise it’s not modesty. There must
be every word here that I’ve ever written.
LINDA: (Coming in) What did he do?
KAFKA: It’s not what he did. (Indicating the books) It’s what
he didn’t do. This is what he did.
(SYDNEY comes in with a further pile
of books.)
Did I write these too? Oh my
God!
SYDNEY: No. These are some of the books about you. Only a
few. I believe the Library of Congress catalogue lists some fifteen
thousand.
KAFKA: Max. What have you done to me?
BROD: Ask not what I’ve done to you, but what you’ve done for
humanity. You, who never knew you were a great man, now rank with
Flaubert, Tolstoy and Dostoevsky, called fellow by the greatest names in
literature. As Shakespeare spoke for mankind on the threshold of the
modern world you speak mankind’s farewell in the authentic voice of the twentieth
century.
KAFKA: (In a small, awe-stricken voice) Shit.
De Russische schrijver, dichter en zanger Bulat Shalvovich Okudzhava werd geboren in Moskou op 9 mei 1924. Hij was de schrijver van rond de 200 liederen, gedichten, die hij zelf op muziek zette. Zijn songs zijn een mengeling van Russische, dichterlijke en volkslied tradities en de Franse traditie van het chanson.
GEORGIAN SONG To M. Kvilividze
I shall bury a grape stone in the warm fertile soil by my house, and I’ll kiss the vine twig and ga ther sweet grapes, my reward, and I’ll call all my friends to the feast, and love in my heart I will rouse… Otherwise, what’s the purpose of living in this lasting world?
Dear guests, come to table, I extend you my kind invitation, tell me straight in my face the opinion of me that you hold, God almighty will send me forgiveness for my transgression. Otherwise, what’s the purpose of living in this lasting world?
Dressed in purple, my charming Dali for me will be singing, dressed in black, I’ll sit bending my head without saying a word, I’ll be listening enchanted and I’ll die from deep love and sad feeling… Otherwise, what’s the purpose of living in this lasting world?
When the sunset starts swirling and searching the corners around, May the images float, as if real, again, may them swirl right in front of my eyes: a blue ox, a white eagle, a trout… Otherwise, what’s the purpose of living at all in this world?
FRANCOIS
VILLON’S PRAYER
While the world is still turning, and while the daylight is broad, Oh Lord, pray, please give everyone what he or she hasn’t got. Give the timid a horse to ride, give the wise a bright head, Give the fortunate money and about me don’t forget.
While the world is still turning,Lord, You are omnipotent, Let those striving for power wield it to their heart’s content. Give a break to the generous, at least for a day or two, Pray, give Cain repentance, and remember me, too.
I know You are almighty, and I believe You are wise Like a soldier killed in a battle believes he’s in paradise. Like every eared creature believes, oh, my Lord, in You, Like we believe, doing something, not knowing what we do.
Oh Lord, oh my sweet Lord, my blue eyed Lord, You’re good! While the world is still turning,wondering, why it should, While it has got sufficient fire and time, as You see, Give each a little of something and remember about me!
Vertaald door Alec Vagapov
De Schotse schrijver James Barrie werd op 9 mei 1860
in Kirriemuir nabij Dundee als negende kind in een gezin van tien geboren. Toen
zijn oudere broer David aan hersenvliesontsteking overleed, zocht Barrie troost
in de wereld van de verbeelding en ontwikkelde hij op jeugdige leeftijd zijn
voorliefde voor het toneel. Al kenden veel van zijn toneelstukken succes, toch
zal men hem vooral herinneren omwille van Peter Pan. Hij schreef de toneelstukken: Quality
Street, What every woman knows en The Admirable Creighton. Hij kreeg
de titel Sir James Barrie.
Uit: The
Adventures of Peter Pan
“All children,
except one, grow up. They soon know that they will grow up, and the way Wendy
knew was this. One day when she was two years old she was playing in a garden,
and she plucked another flower and ran with it to her mother. I suppose she
must have looked rather delightful, for Mrs. Darling put her hand to her heart
and cried, “Oh, why can’t you remain like this for ever!” This was all that
passed between them on the subject, but henceforth Wendy knew that she must
grow up. You always know after you are two. Two is the beginning of the end.
Of course they lived at 14 [their house number on their street], and until
Wendy came her mother was the chief one. She was a lovely lady, with a romantic
mind and such a sweet mocking mouth. Her romantic mind was like the tiny boxes,
one within the other, that come from the puzzling East, however many you
discover there is always one more; and her sweet mocking mouth had one kiss on
it that Wendy could never get, though there is was, perfectly conspicuous in
the right-hand corner.”
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blaga werd
geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Blaga studeerde theologie in
Sibiu (Hermannstad) en filosofie in Wenen. Hij was een vooraanstaande en
leidende figuur in de Roemeense cultuur van het interbellum.
Pan
Shrouded in withered leaves, Pan lies on a crag, blind and ancient. His eyelids are granite, in vain, he tries to blink, but his eyes have closed like snails for the winter. Warm dew drops trickle over his lips: one two, three. Nature is watering her god.
Oh, Pan! I watch him stretch his hand, catch a twig and, with soft strokes, feel its buds.
A lamb slips closer through the bush. The blind man hears it and smiles, for Pan has no greater joy than gently catching the little heads of lambs between his palms and seeking their young horns under woolly buttons. Silence. Around him, the dozing caverns yawn and the yawn steals into him. He stretches and tells himself: “The dew drops are big and warm little horns are sprouting and the buds are full. Could it be spring?”
De Duitse schrijver Jan Drees werd geboren
op 9 mei 1979 in Haan. Hij behoort tot de jongere generatie Duitse schrijvers
en vertellers. In 2000 verscheen zijn debuutroman Staring at the Sun. Drees
schrijft coumnist voor de Westdeutschen Zeitung en schrijft ook voor Blond,
Zeit-Online en Bücher (Magazin). Zijn verhalen werden opgenomen in diverse
bloemlezingen. Sinds 2004 studeert hij media- en communicatiewetenschappen in
Düsseldorf.
Uit: Letzte Tage, jetzt (2006)
„Unspektakuläre
Viertelstunden im folgenden.Wie abgeschaltete Leuchtreklamen, diffus. Zwischen
uns existierte jetzt, neben einem Telefonat, auch die Umarmung, als
Bestätigung, doch gingen wir neben- noch nicht ineinander verschlungen durch
die Innenstadt. Promotermädchen am Video-Shop-Stand sprachen uns, sprachen
Nebil an, bemerkten nicht, daß wir nur mit einem durchsichtigen Blick antworten
konnten. Es war ein Blick, der sich eigentlich zum anderen wendete, und Nebil
dachte bloß: »Das kann doch nicht so einfach sein, also in den Zug steigen und
dann so ein Mädchen treffen.« Und ich ahnte auch: »Das kann niemals so einfach
sein.«
Wir kauften Gemüse, Tomaten, Lauchzwiebeln, Hühnerbrust am Marktstand. »Ich
koche«, sagte Nebil, Geldscheine über Salatauslagen reichend. »Es gefällt mir
nicht,wenn du immer zahlst«, sagte ich, später. Gehetzt wirkende Mütter zogen
quengelnde Kinder hinter sich her, mit »Nein, du nimmst das jetzt nicht«-
Ermahnungen. Alt
e, suchende Damen langten mit braunen Handschuhen und Greifengriff in
Bauernwaren aus der umliegenden Provinz. Eigentlich nahm ich das alles nicht
wirklich wahr, eigentlich spürte ich nur die Müdigkeit vergangener Nacht.
Dennoch, obwohl mein Gefühl diffus erschien, dennoch bleiben diese
ersten,warmen Bilder, niemals auszulöschen.“
De Italiaanse schrijver Pitigrilli (pseudoniem voor Dino
Serge) werd geboren te Turijn op 9 mei 1893, gestorven in 1975 was een
Italiaans schrijver. Een enkele keer gebruikte hij ook het pseudoniem Mathesis.
Cocaïne (1920) is zijn bekendste boek.Pitigrillis moeder kwam uit een
apothekersfamilie. Zijn vader was ambtenaar in het leger. Na een rechtenstudie
werd Pitigrilli in eerste instantie zelf journalist en redacteur. Zijn
bekendste boeken schreef hij in de jaren dat hij in Parijs werkte. Hij richtte
het tijdschrift Le Grandi Firme op in 1924. Wegens de voor die tijd erg
expliciete scènes over drugs en seks werden zijn boeken nogal spraakmakend
gevonden.
Uit: Ein Mensch jagt nach Liebe (I vegetariani dell’amore)
„Es ist
kein Wahnsinn ein Monatsgehalt für eine Frau auszugeben und ihr noch nicht
einmal dabei einen Kuß zu geben. Denke doch daran, was sie alles für uns tun.
Denk an die Grazie, die sie verbreiten, an das Parfum, das sie umgibt, an ihre
unaufhörliche Suche nach neuen Reizen, an die Stimme, die sie ausbilden, an
ihre Elektrizität, die sie ausstrahlen. Das, was sie sich ausdenken, um zu
gefallen, geschieht nicht dir und mir zu Ehren, sondern für die Männer im
allgemeinen. Ich finde es nur gerecht, dass jeder von uns ja nach seinen
Mitteln zu den Spesen beiträgt“.
De Amerikaanse dichteres Mona Van Duyn werd
geboren op 9 mei 1921 in Waterloo, Iowa. Zij kreeg zowat elke belangrijke literaire prijs in de VS, waaronder de
National Book Award for Poetry voor To See, To Take (1971), the
Bollingen Prize (1971), the Ruth Lilly Poetry Prize (1989), and the Pulitzer
Prize voor Poetry for Near Changes (1991). Zij was de U.S. poet laureate
tussen 1992 and 1993.
Letters
from a Father
Ulcerated tooth keeps me awake, there is such pain, would have to go to the hospital to have it pulled or would bleed to death from the blood thinners, but can’t leave Mother, she falls and forgets her salve and her tranquilizers, her ankles swell so and her bowels are so bad, she almost had a stoppage and sometimes what she passes is green as grass.There are big holes in my thigh where my leg brace buckles the size of dimes. My head pounds from the high pressure.It is awful not to be able to get out, and I fell in the bathroom and the girl could hardly get me up at all. Sure thought my back was broken, it will be next time. Prostate is bad and heart has given out, feel bloated after supper. Have made my peace because am just plain done for and have no doubt that the Lord will come any day with my release. You say you enjoy your feeder, I don’t see why you want to spend good money on grain for birds and you say you have a hundred sparrows, I’d buy poison and get rid of their diseases and turds.
Earth
Tremors Felt in Missouri
The
quake last night was nothing personal,
you told me this morning. I think one always wonders,
unless, of course, something is visible: tremors
that take us, private and willy-nilly, are usual.
But the earth said last night that what I feel,
you feel; what secretly moves you, moves
me.
One small, sensuous catastrophe
makes inklings letters, spelled in a worldly tremble.
The earth, with others on it, turns in its course
as we turn toward each other, less than ourselves, gross,
mindless, more than we were. Pebbles, we swell
to planets, nearing the universal roll,
in our conceit even comprehending the sun,
whose bright ordeal leaves cool men woebegone.