De Nederlandse schrijver Louis Ferron werd op 4 februari 1942 geboren in Leiden. Tijdens zijn jeugd verhuisde Louis vele malen. Op school wilde het niet zo lukken. Hij ging in dienst bij het Vreemdelingenlegioen, maar werd na twee weken afgekeurd. Sinds 1962 woonde Ferron in het centrum van Haarlem. In “De keldergang der heren” (1981) beschreef hij zijn dualistische houding ten opzichte van zijn woonplaats: “Haarlem is een vervallen, provinciaal nest. Als ik dat zeg nemen veel Haarlemmers me dat kwalijk maar ik bedoel het als een compliment”. Louis Ferron debuteerde in 1967 met de dichtbundel “Zeg nu zelf, is dit ontroerend”. Hij schakelde daarna over op het schrijven van romans. Ferron maakte grote indruk met zijn romans “Gekkenschemer” (1974), “Het stierenoffer” (1975) en “De keisnijder van Fichtenwald of de metamorfosen van een bultenaar” (1976). Het centrale thema in deze romans is het fascisme. Ferron schreef ook een groot aantal essays. Een aantal van deze stukken werden ook in boekvorm uitgegeven, waaronder “De hemelvaart van Wammes Waggel” (1978) en “De gallische ziekte” (1978). Ferron werd in 1978 onderscheiden met de Multatuliprijs. In 2001 werd de Constantijn Huygensprijs aan Louis Ferron toegekend.
Uit: NOG ÉÉN BREEZERTJE
“Het lukt me niet meer: het communiceren met mijn naasten die me toch echt dierbaar zijn. De woordenschat blijkt niet alleen verkoeterwaalst, ook blijkt hij nog eens teruggebracht tot een monosyllabisch gemompel waar ik althans geen kanen meer van kan braden.
Als mijn naasten het al laten afweten, hoe erg moet het dan met de versten zijn, de broedsels vanaf de jaren zeventig die wildplassend en Breezerzuipend door de nachten gaan en het jegens hen verlangde respect afdwingen met een enkele oerkreet, dan wel een schokschouderend gebaar dat, in het treurigste geval, in een niet eens goedgemikte vuistslag overgaat? Een panische rochel, een spookachtig nagalmende boer zijn nog de vriendelijkste reacties die je verwachten kunt.
Dat hebben we er dus van: nog geen generatie nadat de arbeidende klasse zich de burgerlijke beschaving had eigen gemaakt en zich met gepaste trots massaal `doctorandus’ mocht noemen, heeft de Hydra, de monsterachtige slang van de sociale emancipatie zichzelf in de staart gebeten en staan we, oerklanken uitstotend als troglodieten tegenover elkaar. Mens en medemens, teruggebracht tot rat onder de ratten.
Dat is, op zijn zachtst gezegd, jammer. Een `Sonate in Urlauten’ is maar eventjes leuk en dan nog alleen omdat de dadaïst Kurt Schwitters die deze aanval op de zijns inziens verouderde poëzie ooit schreef, verdomd goed wist welk kind hij met het badwater weggooide. Voor de huidige generatie taalgebruikers lijkt me zelfs Schwitters protest nog te intelligent geformuleerd.
Een en ander is een ramp voor de poëzie in het bijzonder en de literatuur in het algemeen. Maar wie maalt daar nog om? Poëzie en literatuur? Een meerkeuzetoets weet er geen raad mee en geld valt er niet mee te verdienen. Onzin dus!”
Louis Ferron (4 februari 1942 – 26 augustus 2005)
De Duitse schrijver en journalist Norman Ohler werd geboren op 4 februari 1970 in Zweibrücken. In 1988 haalde hij het U.S. High School Diploma aan de Powers Catholic High School in Flint (Michigan), in 1990 deed hij eindexamen gymnasium in Zweibrücken. Hij bezocht de Hamburgse journalistenschool en werkte voor Stern, Spiegel en Geo. In de herfst van 2004 was Ohler stadsschrijver in Rahmallah. Toen had hij als een van de laatste Europese journalisten de gelegenheid voor een interview met Yasser Arafat, vlak voor zijn dood. Later in dat jaar werd hij stadsschrijver van Jeruzalem Zijn belevenissen werden gepubliceerd in Die Zeit en zijn op zijn weblog na te lezen. In 1995 publiceerde hij de geschiedenis van de stomme detective Maxx Rutenberg op het internet. Deze „eerste internetroman“ werd later door Hoffmann und Campe onder de titel Die Quotenmaschine in een papieren versie uitgegeven. Ohlers tweede roman Mitte verscheen op 11 september 2001 bij Rowohlt in Berlijn. Het laatste deel van de zogeheten Metropolen-Trilogie is Stadt des Goldes uit 2002.
Uit: Die Quotenmaschine (1996)
“Buchstaben rasten von rechts nach links, von unten nach oben, verschwanden, tauchten aus dem nichts auf, verdoppelten, veränderten ihre Groesse, Farben explodierten, wuschen ueber den Schrim, seltsam zerhackte Grafikreste zuckten wie angeschossenen Tiere: Paul katapultierte eine weitere Ladung von Giftsequenzen in seine digitale Umgebung: baute darauf, einen genuegend hohen Anteil von LEBENSNETZ-Strukturen verletzt, somit das System paralysiert zu haben … hatte ein ersetzbares Subsystem zerstoert, einen einzelonen Moment gefrohrener Interkation … alles ist Bewegung: Hilflos fixiert er den losgelassenen Punkt, der durch Gespraeche anderer hindurchbricht, durch Transaktionen von Grafiken, Texten, Programmen: Alles wird zerstoert: Alles geht so schnell: Pauls Finger haemmern auf die Tastatur, folgend dem Punkt, von dem er nichts mehr weiss …der er selbst geworden ist: ein Virus …, der nicht stirbt, der uns nicht befaellt, der wir: ist”.
Norman Ohler (Zweibrücken, 4 februari 1970)
(Her met Yasser Arafat, 2004)
De Amerikaanse schrijver Stewart O’Nan werd geboren op 4 februari 1961 in Pittsburgh, Pennsylvania. Hij groeide op in Boston, werkte eerst als vliegtuigingenieur en studeerde daarna in Cornell literatuurwetenschap. Voor zijn eerste roman, Snow Angels, kreeg hij in 1993 de William Faulkner Prijs.
Werk o.a.: The Names of the Dead (1996), A World Away (1998), Everyday People (2001), Wish You Were Here (2002), The Good Wife (2005)
Uit: The speed queen (1997)
“The first time I had sex I threw up.
This was at the Sky-Vue Drive-In, in the bed of Monty Hunt’s Ford Ranger. We were watching Halloween and drinking pink Champale. We’d been going out all summer, and I was going to be a junior, so I thought it was time. We’d been close before. I’d made him beg me.
I heard it hurt, so I was two bottles ahead of Monty. He had the truck backed up on a hump with the speaker hanging over the side. It was warm but the bugs were bad, and we were under a blanket. We were kissing, getting our faces wet. I was wearing anklets with little pom-poms in the back, that was all. I’d started the night with shorts and a tube top but they were gone. In my bag I had another pair of underwear.
I opened my legs and let Monty put his hand there. I think I surprised him. He dug around down there, then got on top of me; the movie was blue on his face. The music was building up to a killing. Two speakers over sat a family in lawn chairs, eating popcorn out of a giant yellow bag.
He couldn’t find his way in at first, and I had to help him. It’s funny how they want it so much and them don’t know what to do. I could barely feel it in me. He had his mouth open and I could see up his nose. It felt uncomfortable, almost like the beginning of cramps, and then something gave way, like when you realize you have a nosebleed. It stung, and I tipped my chin up so he couldn’t see that it hurt me. The Champale wasn’t working. He was pushing against my stomach; I felt like I had to go to the bathroom. Above me, upside down, Jamie Lee Curtis was riding through a graveyard with this other girl, getting stoned. Monty stopped all of a sudden and let out a hot breath right in my face and fell on top of me like he’d been stabbed. His back was sweaty, and I could feel him seeping inside of me. We didn’t use anything, and I knew I was going to get pregnant.”
Stewart O’Nan (Pittsburgh, 4 februari 1961)
De Amerikaanse schrijver Robert Coover werd geboren op 4 februari 1932 in Charles City, Iowa. Hij is een representant van het postmodernisme. In zijn experimentele werk heeft hij vaak het principe van de hypertext aangewend. Zijn eerste roman was The Origin of the Brunists, waarin de enige overlevende van een mijnramp een religieuze cultus begint. Coover kreeg voor dit werk de Faulkner Prijs voor literatuur. Hij werkte als hoogleraar in Providence, Rhode Island. Ook is hij een van de oprichters van de Electronic Literature Organization.
Uit: The Origin of the Brunists
“Games are what kept Miller going. Games, and the pacifying of mind and organs. Miller perceived existence as a loose concatenation of separate and ultimately inconsequential instants, each colored by the actions that preceded it, but each possessed of a small wanton freedom of its own. Life, then, was a series of adjustments to these actions and, if one kept his sense of humor and produced as many of these actions himself as possible, adjustment was easier.”
Robert Coover (Charles City, 4 februari 1932)
De Canadese dichter E. J. Pratt werd op 4 februari 1882 geboren in Western Bay, Newfoundland. Hij studeerde psychologie aan de universiteit van Toronto en doceerde tot 1953 psychologie en Engelse literatuur aan het Victoria College. Zijn eerste gedichten verschenen in 1914, maar de echte doorbraak kwam met de bundel Newfoundland Verse in 1923. Van 1936 tot 1943 was hij uitgever van het Canadian Poetry Magazine.
From Stone to Steel
From stone to bronze, from bronze to steel
Along the road-dust of the sun,
Two revolutions of the wheel
From Java to Geneva run.
The snarl Neanderthal is worn
Close to the smiling Aryan lips,
The civil polish of the horn
Gleams from our praying finger tips.
The evolution of desire
Has but matured a toxic wine,
Drunk long before its heady fire
Reddened Euphrates or the Rhine.
Between the temple and the cave
The boundary lies tissue thin:
The yearlings still the altars crave
As satisfaction for a sin.
The road goes up, the road goes down –
Let Java or Geneva be –
But whether to the cross or crown,
The path lies through Gethsemane.
E. J. Pratt (4 februari 1882 – 26 april 1964)
De Duitse schrijver Alfred Andersch werd geboren op 4 februari 1914 in München. In 1933 werd hij organisator van de Kommunistische Jugendverband in Beieren. Wegens zijn politieke aktiviteiten werd hij drie maanden vastgezet in Dachau. Tijdens WO II, waarin hij als soldaat diende, raakte hij in Amerkiaans krijgsgevangenschap. Daarin werkte hij mee aan het tijdschrift Ruf. In 1947 nam hij deel aan de bijeenkomsten van de Gruppe 47. Zijn eerste roman, “Die Kirschen der Wahrheit”, werd door Rowohlt geweigerd en verscheen in 1954 in de Frankfurter Verlagsanstalt. In hetzelfde jaar begon hij aan “Sansibar oder der letzte Grund”. Deze roman werd in 1956 gepubliceerd en zou een van de klassiekers worden uit de naoorlogse Duitse literatuur.
Uit: Sansibar oder Der letzte Grund
„Die Anderen sind zu stark, sagte Knudsen. Ist doch alles Murks, was wir gegen sie machen. Steht doch nicht dafür. Sag doch selbst – wenn sie jetzt hereinkämen und uns schnappen würden: hätte es dafür gestanden?
Wenn wir nichts mehr tun, gibt es uns auch nicht mehr, sagt Gregor. Er wusste, dass nicht sehr viel Energie hinter seinen Worten saß.
Knudsen deutete mit dem Finger auf seine Stirn. Da drin müssen wir noch da sein, sagte er. Das ist viel wichtiger als Flugblätter verteilen und Parolen an die Wände schmieren.
Der Mann hat ganz recht, dachte Gregor. Natürlich waren seine auch von der Furcht bestimmt, aber selbst wenn man ein gewisses Maß von Furcht einkalkulierte stimmten sie. Man musste übrigbleiben, darauf kam es an. Aber er durfte ihm nicht zustimmen, daswäre gegen die Linie der Partei gewesen. Es blieb nicht mehr viel zu sagen. Sein Auftrag war ausgeführt. Er konnte ins Zentralkomitee zurückkehren und sagen, das Außenwerk Rerik sei gefallen. Denn als gefallen würden sie es betrachten, wenn er berichten würde, dass es in Rerik nur noch einen einzigen Genossen gab und dass dieser der Meinung war es genügte, an die Partei zu glauben, ohne etwas für sie zu tun. Sie würden nicht bereit sein, diese These auch nur einen Augenblick lang zu diskutieren. Es ist mir wurscht, dachte er, worüber se reden oder nicht reden. Ich werde sie nicht mehr wiedersehen.“
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980)
Jacques Prévert (Neuilly-sur-Seine, 4 februari 1900) is misschien wel Frankrijks bekendste, en in ieder geval populairste dichter, niet alleen in Frankrijk zelf, maar ook daarbuiten. In eerste instantie schreef hij alleen voor volwassenen, maar in 1945 verscheen Contes pour enfants pas sages (Verhalen voor niet brave kinderen). Zijn werk is veel vertaald. Een aantal van zijn gedichten zijn op muziek gezet en beroemde liedjes geworden. Prévert overleed op 11 april 1973 in Omonville-la-petite.
Le miroir brisé
Le petit homme qui chantait sans cesse
le petit homme qui dansait dans ma tête
le petit homme de la jeunesse
a cassé son lacet de soulier
et toutes les baraques de la fête
tout d’un coup se sont écroulées
et dans le silence de cette fête
j’ai entendu ta voix heureuse
ta voix déchirée et fragile
enfantine et désolée
venant de loin et qui m’appelait
et j’ai mis ma main sur mon coeur
où remuaient
ensanglantés
les septs éclats de glace de ton rire étoilé.
La belle saison
A jeun perdue glacée
Toute seule sans un sou
Une fille de seize ans
Immobile debout
Place de la Concorde
A midi le Quinze Août.
Jacques Prévert (4 februari 1900 – 11 april 1973)
De Franse dichter en schrijver Jean Richepin werd geboren op 4 februari 1849 in Médéa, Algerije. In 1871 sloot hij zich aan bij de dichtersgroep Cercle des poètes Zutiques rondom Charles Cros, Paul Verlaine, Arthur Rimbaud en Léon Valade. Bekend werd Richepin in 1876 met de bundel Chanson des gueux, die op grond van zijn grofheid een publikatieverbod kreeg. Richepin werd korte tijd vastgezet en moest een boete van 500 Franc betalen wegens outrage aux mœurs (Belediging van de goede zeden).
Epitaphe pour n’importe qui
On ne sait pourquoi cet homme prit naissance.
Et pourquoi mourut-il ? On ne l’a pas connu.
Il vint nu dans ce monde, et, pour comble de chance,
Partit comme il était venu.
La gaîté, le chagrin, l’espérance, la crainte,
Ensemble ou tour à tour ont fait battre son coeur.
Ses lèvres n’ignoraient le rire ni la plainte.
Son oeil fut sincère et moqueur.
Il mangeait, il buvait, il dormait ; puis, morose,
Recommençait encor dormir, boire et manger ;
Et chaque jour c’était toujours la même chose,
La même chose pour changer.
Il fit le bien, et vit que c’était des chimères.
Il fit le mal ; le mal le laissa sans remords.
Il avait des amis ; amitiés éphémères !
Des ennemis ; mais ils sont morts.
Il aima. Son amour d’une autre fut suivie,
Et de plusieurs. Sur tout le dégoût vint s’asseoir.
Et cet homme a passé comme passe la vie
Entrez, sortez, et puis bonsoir !
Jean Richepin (4 februari 1849 – 12 december 1926)
De Zweedse Rokoko-dichter en componist Carl Michael Bellman werd geboren op 4 februari 1740 in Stockholm. Hij is de beroemdste schrijver van liederen van Zweden en wordt beschouwd als Zwedens nationale dichter. Wat Europa betreft vond zijn werk vooral in Duitsland veel weerklank. Zijn hoofdwerk vormen de twee bundels Fredmans epistlar (Fredmans epistels) en Fredmans sånger (Fredmans liederen). Ook de in Zweden wonende Nederlandse zanger Cornelis Vreeswijk had liederen van Bellman op zijn repertoire.
Hab ich Geld genug zum Trinken
Fredmans Lied Nr. 56
Hab ich Geld genug zum Trinken,
Nota bene, Wein vom Rheine,
Und ein schönes Kind zur Linken,
Nota bene, die die Meine;
Herzensfroh bin ich im Grunde –
Nota bene, nur ‘ne Stunde.
Fast zu schön sind unsre Tage,
Nota bene, bis aufs Blut
quält mich arger Neider Plage
So verlier ich Hab und Gut.
Mancher fühlt sich dann befreit,
Nota bene, Kleinigkeit!
Mag der Kreis sich wieder schliessen.
Nota bene, haltet ein!
Meine Schöne darf im Alter
Nicht zum Troll verwandelt sein.
Wein und Schönheit mich erregen,
Bis zum, N.B., letzten Segen.
Vertaald door Gerhard Miksche
Carl Michael Bellman (4 februari 1740 – 11 februari 1795)