Voorjaarszonnetje, niks aan de hand, sluiers bewolken de zon op half zeven. Neem je gordel en wandel, Robinson, in het eerst van de dag, neem de wijk. Pet op je achterhoofd, eelt op je ziel, je handen marshmallow, je wezen van schaduw.
Zet je getekende zinnen beslist op een huis in de delta, een nieuw huis met luiken. Hou je uitzicht geslepen, je binnenoor achteloos scherp, je kauworgaan bezig. Je jaren voor je en het tumult in de wolken en je jaren achter je en buiten adem je.
Nog een enkele glaspartij voor het betrekt, een emmer vers sop, een raam aan de hemel. Een kwikzilveren spons, als een merel omhoog, gesponnen je lichtgevend lichaam. Aan je top, deze inktzwarte lucht, je zakdoek, je onvast gemoed, de rek uit de ladder.
De uittocht, ze valt je zo zwaar, brokkenpiloot, deze eindstreep, je grote finale, je stop. Of nou blikschade of hoofdbrekens je nekken, lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos. Het giet, hij ligt in een plas aan de voet van zijn staanders, schrijvende pers erbij, nu.nl.
Zo vang ik je val in het diepst van je Werdegang op, met andere woorden, in hoogsteigen werk. Zo buig ik me over je, fluister juist jou mijn ontstane bedoelingen in en ga op in je komst. Tuimelaar, beeldhouwer, vinder en vondst vond je vrede in een hoopje loodkleurig stof.
Morgen, Robinson
In de morgen, in het donker, schuift een ladder uit de grond. Langs de sporten, Blackbird fluitend, Robinson beheerst omhoog. In mijn halfslaap zie ik langzaam deze protoman ontstaan in een wijdvertakte schaduw, als een breeduit vliegend hert. Met zijn wassen lijkt het meer dan vanzelfsprekend plotseling dat hij in mijn regels opduikt: stoere wankele schoppenheer die zich tegen zijn verwachting in een ingebeeld verhaal stort met een aanvang en een einde en met uitzicht op zijn hart.
Er lijkt een lang, een eeuwig ach te wonen In deze luchten, die traag blijven draaien, Het komt me uit die hallen tegenwaaien Waar lach en jubel eertijds mochten tronen.
Venetië viel, al tartte het eonen, ’t Rad der fortuin kan niets terug doen zwaaien: Slechts weinig schepen meren bij de kaaien Aan van de mooie Riva dei Schiavoni.
Hoe hebt gij ooit, Venetia, gestraald Zoals de vrouw met gouden prachtgewaden Die trots bij Paolo Veronese praalt!
Thans staat de dichter bij de balustrade Van de Gigantentrap verstomd, betaalt Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade.
De werkers kwamen fluitend van karwei, staken de rijweg over, dromden rond de halte. De adel van hun kracht beschaamde mij: triest hing daartussen, zinloos, míjn gestalte.
Een eerlijk broodblik priemde in mijn kraag, een zwaar beslagen schoen rustt’ op mijn tenen. Mijn leven had nog nooit zo leeg geschenen: ík had alleen een plaat gekocht vandaag.
O! ’t Liefst zou ik van hen hier voorman wezen en legde in één gebaar de hele haven lam!
Maar ach! Voor morgen staat een boek op het program. En dan maar weer een plaat, men kan niet eeuwig lezen.
De bedriegertjes
“wat ’n treurigheid! O, het is niet waar toch?”, snikte de psychiater. “En dat heeft u al van uw derde jaar? Ging dat nooit eens over later…?”
Ach, ik zei maar snel dat het overging en haalde een glaasje water.
CONTROLE
‘IJ heeft een gebit als een achterstandswijk,’ zei de tandarts vanmorgen. Mat zie ik gelijk: links staan nog wat pandjes, verzakt en vernield, rechts tel ik twee krotjes, waaruit coke wordt gedeald.
Alles draait hier om drugs, de misdaad gaat rond prostitutie tiert welig: pikzwart en hoogblond lonken meiden naar auto’s, keiharde muziek davert stampend naar buiten, het geluid is fysiek.
Ik kan niet goed schatten hoe lang dit al duurt maar alles is groezelig, grauw aan die buurt.
En u wordt misschien somber van wat ik nu zeg, maar dit poets je niet zomaar in één avond weg!’
Gij, schilders, leidt me tot het eeuwig leven, Want ik kan uw afwezigheid niet dragen, Noch tot in eeuwigheid de lust verdagen Om naar uw heerlijkheid omhoog te streven!
Rondom de eigen glans van God te zweven Vermag de kunst alleen en kan het wagen. Wiens hart voor de volmaaktheid heeft geslagen, Hem hoeft de hemel verder niets te geven!
Wie wil niet het geloof van alle tijden In alle landen, alle dorpen brengen Om Schoonheids Evangelie te verspreiden,
Als Palma’s heilige met de palmestengel En Paolo’s Alexander hem geleiden, En Tiziano’s Tobias met de engel?
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit: Zo houd je moed in een tijd van verdeeldheid (Vertaald door Manon Smits)
“Het was mijn eerste dag in Istanbul, een winderige avond in september, alweer lang geleden. Jong en vol ambitie om schrijfster te worden was ik naar de stad verhuisd zonder dat ik er iemand kende, gedreven door een instinct dat ik niet kon duiden maar ook niet kon negeren, en ik had een piepklein appartementje gehuurd in een van de meest chaotische, krioelende, kosmopolitische wijken, dicht bij het Taksimplein. Ik kon er de dobbelstenen horen die tikkend over het houten backgammonbord rolden in het theehuis aan de overkant van de smalle straat, en de kreten van zeemeeuwen die omlaagdoken om een broodje uit de hand van een nietsvermoedende voetganger te grissen. Maar nu was het laat op de avond, het theehuis was dicht en de meeuwen zaten te dommelen op de daken. Er zaten geen gordijnen of rolluiken voor mijn ramen, en in het bleke licht van een straatlantaarn zat ik op een kartonnen doos vol boeken en paperassen te luisteren naar de geluiden van de stad die nooit sliep. Blijkbaar was ik even ingedut, want ik schrok wakker doordat ik geschreeuw hoorde. Ik keek naar buiten en daar liep ze door de straat, woest hinkend terwijl ze een pump met afgebroken hak in haar hand had. De andere schoen hield ze koppig aan. Gekleed in een korte rok en een zijden blouse. Een lange transgender vrouw. Ik wist dat deze wijk een thuis was voor seksuele minderheden, aangezien het een relatief liberale buurt was, ook al werd hun leven en bestaansonderhoud voortdurend overschaduwd door sociale vooroordelen en systematische discriminatie. Omdat er geen andere banen beschikbaar waren, werkten veel mensen uit de plaatselijke transgendergemeenschap in de straatprostitutie, of in de cafés, clubs en taveernes die Istanbuls nachteconomie vormden. In buurten op een steenworp afstand die de straatprostitutie, of in de cafés, clubs en taveernes die Istanbuls nachteconomie vormden. In buurten op een steenworp afstand die een snelle gentrificatie ondergingen, waren ze met grof geweld verdreven door de politie, maar in mijn straat, genaamd de `Ketelmakersstraat, woonde nog wel een hechte, trotse gemeenschap. Terwijl ze onder mijn raam door liep, hoorde ik haar in zichzelf praten, en ik ving enkele woorden op uit haar monoloog. Ze was door iemand – misschien een geliefde, misschien de hele stad – slecht en onrechtvaardig behandeld. Ze was verdrietig, maar ze was vooral ook kwaad. Het begon te regenen, en de druppels vielen steeds sneller, drup drup drup. Er tikte één hak op de kinderkopjes, tik tik tik. Ik keek haar na tot ze aan het eind van de straat de hoek om ging. Ik had nog nooit een vrouw gezien die zo zichtbaar gebroken was en toch koppig doorging. Ik voelde me schuldig dat ik mijn raam niet had opengedaan om iets tegen haar te zeggen, te vragen of alles in orde was.”
Er lijkt een lang, een eeuwig ach te wonen In deze luchten, die traag blijven draaien, Het komt me uit die hallen tegenwaaien Waar lach en jubel eertijds mochten tronen.
Venetië viel, al tartte het eonen, ’t Rad der fortuin kan niets terug doen zwaaien: Slechts weinig schepen meren bij de kaaien Aan van de mooie Riva dei Schiavoni.
Hoe hebt gij ooit, Venetia, gestraald Zoals de vrouw met gouden prachtgewaden Die trots bij Paolo Veronese praalt!
Thans staat de dichter bij de balustrade Van de Gigantentrap verstomd, betaalt Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade.
• Lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos. Eind juni en wat rest er dan nog van het om maar iets te noemen, te hebben geroken, bekeken, aanvaarde, juichende fluitekruid? Van het stoere boerenworm-, de distels lispelend in de wind, van de iele margrieten naast de schaamteloze klaprozen, de klare, ware koekoeksbloem, het zachte, zware, oogverblindend mosterdzaad dat in de berm ontbrandt? Zoelte, overdaad, zouthout? Ligt het daar, platgeslagen, neer- gemaaid en geen mens dat eraan te pas kwam, als een betrapte lingerie personality of the year die zich vertwijfeld afvraagt hoe ze dat nou konden weten.
Neergeregend. Vliegende vis aan het eind van haar school.
Een onweer flitst hiernaast als in een flits voorbij, niemand sproeit vanavond nog zijn tuintje, het verschiet wordt van achter vensters genoten, ik huil me een bui van had ik jou daar, zo alleen, zo ouder met uitzicht over het komdal tot aan de hoge kim.
•• Daar aan de hoge kim: daar verzamelde zich het noodweer; duistere hooligans die de boel ’s flink gaan lopen verzieken voor de zwijgende meerderheid, daar dus, het weerlicht, daar, hoor, het dondert, en tot mijn verbazing hier, boven het paradijselijke dal
twee buizerds op zo’n honderd meter hoogte, stil cirkelend, loerend, de kop een vederhelm, de vleugels getand, waarvan er zich dan één, met de precisie van zijn honger en het geweten van de monnikskap en anders dan wat zich daar op hetzelfde moment in het woud boort, in een flits op die ene versteende muis duikt.
En als het nou vervolgens opklaarde, als er nou iets verhelderd zou zijn, uitzicht als inzicht bij wijze van regen als die dag dat de ramen toevalligerwijs maar hoe kon het ook anders, weet je nog, van binnen door mij en door de glazenwasser van buiten waren gedaan. Maar omgekeerd: de optimale pixeldichtheid die we de werkelijkheid noemen staarde me nu als een klap in het gezicht. Zie hiernaast.
Dit labyrint van bruggen en van stegen, Dat zich verstrikt in duizend kronkelingen, Hoe lukt het mij ooit daardoorheen te dringen? Hoe vind ik ooit het raadsel van die wegen?
Als ik San Marco’s toren heb bestegen, Kan niets mijn weidse blikken nog bedwingen, En uit de wonderen die mij omringen, Ontstaat een beeld; de stad heeft vorm gekregen.
Ik groet daarginds de oceaan, de blauwe, En hier de Alpen, die in brede schare De eilandenlagune overschouwen.
En zie! daar kwam een moedig volk gevaren, Om tempels en paleizen zich te bouwen Op eiken palen midden in de baren.
XX
Hoe heerlijk is het, als de dag verkoelt, Naar ginds te zien, waar schip en gondel zweven, Als de lagune, spiegelglad gebleven, Vervloeit en zacht Venetië omspoelt!
Daarna weer binnenwaarts getrokken voelt Het oog zich, waar hoog naar de wolken streven Paleis en kerk, waar een luidruchtig leven Op elke trap van de Rialto woelt.
Een vrolijk volk van menig ledigganger Krioelt hier rond, het is door niets te storen En stoort ook nooit zijn trieste tegenhanger.
En ’s avonds komt het bij elkaar in koren, Want op San Marco’s plein wil het de zanger, En de verteller op de Riva horen.
Vertaald door Paul Claes
De Amerikaanse dichteres en academica Tess Taylor werd geboren op 24 oktober 1977 in El Cerrito, Californië, en ging naar de Berkeley High School. Ze behaalde een Bachelor of Arts-graad in Engelse en stedelijke studies aan Amherst College, een Master of Arts in journalistiek aan de New York University en een Master of Fine Arts in creatief schrijven en poëzie aan de Boston University. Taylor is de auteur van een chapbook en vier volledige dichtbundels. Haar chapbook, “The Misremembered World”, werd door Eavan Boland geselecteerd voor de inaugurele chapbook fellowship van de Poetry Society of America. Haar eerste boek, “The Forage House”, werd in 2013 gepubliceerd door Red Hen Press. In dit boek beschouwt Taylor, een blanke afstammelinge van Thomas Jefferson deze erfenis. Bij het verzamelen van materiaal voor dit boek ontving Taylor financiering van de American Antiquarian Society en het International Center for Jefferson Studies om gedurende twee zomers onderzoek te doen in Monticello, de belangrijkste plantage van Thomas Jefferson. Taylor’s tweede boek, “Work & Days”, bevat een kalendercyclus van 28 gedichten die het werk in kaart brengen van een jaar stage op een kleine boerderij in The Berkshires. “Work & Days” werd door The New York Times uitgeroepen tot een van de beste dichtbundels van 2016. In 2020 publiceerde Taylor “Last West: Roadsongs voor Dorothea Lange en Rift Zone. Last West: Roadsongs for Dorothea Lange werd uitgegeven door het Museum of Modern Art als onderdeel van de tentoonstelling Dorothea Lange: Words & Pictures”. “Rift Zone”, uitgegeven door Red Hen Press, is een poëzieboek dat breuklijnen, geschiedenis en huidige crises onderzoekt in Taylor’s geboorteplaats El Cerrito, Californië en in de hele staat. “Rift Zone” werd door The Boston Globe genoemd als een van de beste boeken van 2020. Taylor’s schrijven is op grote schaal gepubliceerd en verscheen in tijdschriften en tijdschriften zoals Poetry, Tin House, The Kenyon Review, Virginia Quarterly Review, The New Yorker, Travel + Leisure, The Atlantic, Harper’s Magazine en vele anderen. ] Ze levert regelmatig bijdragen aan CNN en is de on-air poëzierecensent voor NPR’s All Things Considered. Naast haar schrijven heeft Taylor literatuur en schrijven gedoceerd aan universiteiten in de VS en in het buitenland, waaronder Whittier College, UC Berkeley, Randolph College, Ashland University en Queen’s University Belfast in Noord-Ierland.
Mud Season
We unstave the winter’s tangle. Sad tomatoes, sullen sky.
We unplay the summer’s blight. Rotted on the vine, black fruit
swings free of the strings that bound it. In the compost, ghost melon; in the fields(,)
grotesque extruded peppers. We prod half-thawed mucky things.
In the sky, starlings eddying. Tomorrow, snow again, old silence.
Today, the creaking icy puller. Last night I woke
to wild unfrozen prattle. Rain on the roof— a foreign liquid tongue.
May Day
They go, the early flags, the gory maples— so too the daffodils & Lenten roses. Other petals swirl & nights warm.
Buds thicken and cast shadows: in a thunderstorm I almost forget the ice that was.
Narcissi suckle watery paths; meadows heap up emerald masses. How green & I want to delight
except this undertow—it pulls so fast passing before I recognize it— like souls in Dante who can’t see the present,
white lilacs curdle in pre-summer heat. The parade I barely noticed was beginning is already halfway down the street.
Song with Shag Rug and Wood Paneling
My parents renovated that old home. It is clean as a lobotomy.
The cracked linoleum’s erased. Now new hardwood floors are gleaming.
Gone are gold shag rugs, the shade of California August
on which I lay beneath the dustmotes studying the drift of genome, species, phyla.
Gone is the cracked pink bathroom tile, vanity of some 1940s bride;
gone the shameful faux wood paneling, dark embarrassment of my teenage years.
They’ve added a backdoor to the kitchen where night after night I fought with my mother—
& I, who spent a decade sending hatred towards a glittering asbestos ceiling,
have only a distant dump to hate, & the settling of old carcinogens:
My ancient vehemence is confounded by a brightly lit new silence,
De week begint pas. Het is maandag kwart voor negen en ik roer nu al zo neerslachtig in m’n thee… Maar ik zal sterk zijn: kijk, daarbuiten schijnt de regen! En aan het venster piept de vleermuis vrolijk mee!
Frontbericht
’k Heb niks gezien vandaag, dat wou ik u nog schrijven: ’k heb heel de dag wat voor het raam gestaan en niks gezien, ondanks het noestig wrijven in beide ogen. Toen maar vroeg naar bed gegaan.
Ook moet u weten: ik heb niks gehoord. Voor uren in een diepe slaap gelegen en niks gehoord. Zelfs hart en longen zwegen. Een snik werd in het hoofdkussen gesmoord.
Voor ’t raam en ook in bed heb ’k niks bedacht. Dat wou ik u al heel lang laten blijken maar ’k wist niet hóe! Ik miste werkelijk nog de kracht om naar een potlood of een velletje te reiken.
Hier moet ik ’t voor thans helaas bij laten: ’t gaat nu weer redelijk, ’k ben aardig opgefleurd.
O wél bedankt dat u mij even bij liet praten! Ik schrijf u weer zodra er niks gebeurt.
Zwart bloed
Ach Zuster! Geef mij and’re bloedlichamen: vrolijke baasjes met een opgewekt gemoed, meer van die danstypes uit Viva en reclame; de mijne zijn zo droef en zwart als roet. Nooit lachen ze, ’t zijn dooie sodemieters, galbakken, kankeraars, ja niks is goed voor het gezelschap. Zo heb ‘k liters vol van dat neerslachtige gebroed. Op bruiloften, op feestjes en partijen, waar ied’reen lustig is en opgeruimd van hart, zit ík maar eenzaam aan mijn tafeltje te schreien, terwijl er net een vrolijk walsje wordt gestart! Dan wil ik óók wel met zo’n blozend bruidje vrijen, maar ik loop snikkend polonaise op mijn smart!
Schoon als de dag en lieflijk als de morgen, Met edel voorhoofd, ogen trouw en vroom, Jong, lokkend als het nieuwe dat eens koom’, Zo vond ik u; zo vond ik ook mijn zorgen.
O ware ik toch reeds aan uw borst geborgen Waar ik mij vind, en te verliezen droom! O ware reeds bedwongen deze schroom Die ons verbond verdaagt van nu tot morgen!
Wat vlucht ge mij? Vermoogt ge mij te haten? Wat kwelt ge zo, door uw hart te verzwijgen, Mij, vol van liefde, en die mij voel verlaten?
Bij ’t eerste sein dat ge u mij toe zult neigen Bevangt me een bang geluk, zo bovenmate Als van een koning vóór zijn troonbestijgen.
Robinson, tien jaar terug, met zijn zwager (ex- zwager) in het holst van de stad: ramen. Knappe jongen die hem weg krijgt hier, altijd wat te zien, een veelkleurig taalspel uit de glanzende monden van kwispelende meisjes. Robinson in de peepshow business, glitter en schittering, glamour en geld wat er blinkt in het rood van de wallen: neonromantiek.
Maar ’s morgens vroeg weer Robinson die met zijn blote jatten in een lapje walgend ingedroogde kwakjes van de vloer bikt, Terwijl zijn zwager (ex-zwager) potverterend, pierewaaiend, baliekluivend aan de Costa rond flaneert.
En dan die uren die hij maakt, alsof zijn werkplek zich ook nog eens onder zijn ogen manifesteert; weken van een etmaal op, een etmaal bekaf, nee langs deze staanders is geen uitzicht te behalen,
geen eerzucht te beleggen. Consultant erbij en dan met het hele MT naar de hei, survivallen in Donegal (waar langgerekte paarse en roze en rode wolken voor een paar rotcenten zich ’s avonds op hun krolst in het watervlugge ellenbrede strand wentelen: neonromantiek), canyonnen in Wales (waar een waterval hem als een spons uit handen glijdt, zijn val versnelt, hij het nog nooit zo koud had na zijn blackout in het blacklight van de kloof: neonromantiek), analyse, mediation, therapie, maar if it’s broken, don’t fix it. Carrièreswitch. Robinson
die eruit stapt, via via een wijk hosselt, en dan nog een.
Hoe hij hier neerstreek, in dit gat aan de voet van een gevel aan de rand van de stad. Zonder vrouw (ex-vrouw), met een kind dat doet denken aan het kind van de man tweehoog voor. some of us never take risks, or take a chance, for fear of what we might lose. Zijn evenbeeld. Zijn steracteur.
Om stil een wijkplaats voor mijn leed te vinden Alom ik zoek – doch heb er geen gevonden. Uw beeld, geliefde, omzweeft mij te aller stonde, Terwijl al ’t naadre in nevel gaat verzwinden.
Geen vriendenkring vermag mij meer te binden En eenzaamheid verdrage’ alleen gezonden. Zoo ‘k peins, doorvlijmt gedachte’s pijl de wonden En, zwerf ik droomend, klaag ik ’t alle winden.
En zal ik ooit van deze pijn genezen, Zoo toon me uw liefde en ’t zal mijn hart verzaden, Want gij slechts faalt mijn ziel, verkoren wezen.
Ik liefde meengen vriend en werd verraden. Doch zal de wereld lezen in deez bladen Dat u ik gaf de voorkeur boven dezen.
‘k Was dertien als de eerste grijze haren door ’t korte kuifje braken: moeder in paniek! Wat was er in haar broekeman gevaren! ‘Wat heb je dan gegeten? Ben je ziek?’
Ach moedertje! met vijf was ik volwassen. Zat op mijn tiende volop in de overgang. ‘k Had vrouw en kind verloren; wist allang niet meer waarop ik nog moest vlassen.
En slechts om ú en vaatje niet te schokken bleef ik het ventje dat zo vrolijk in zijn blokken- doos en spoortrein op kon gaan.
Maar ik proefde al de pit van het bestaan! En daarom rolde er achter moeders rokken uit ’t pijpje van mijn broek een stille traan.
Antiloop
Als het startschot viel bij de aanvang van mijn leven, kwam ik aarzelend en neerslachtig uit de blokken, want ik wist dat er geen goud viel te vergeven en ik hoopte dat de meet maar snel zou lokken.
Klonk er hier en daar gejuich van de tribune: het verstomde waar ik wenend langs kwam sjokken. En op ?t smeken om wat gunst van Vrouw Fortuna sloeg een regen neer van kussentjes en sokken.
Ach! Door wie moest ik mij niet laten passeren, spottend nagewuifd door kunstbenen, kar of kruk, die mijn eigen loopstijl niet konden waarderen.
Door het hele veld van sintelbaan verstoten, is het tijd dat ik mijn chronometer druk? en dàn ?t pistool waarmee ?k voorgoed word weggeschoten!
VLAARDINGS ROEM
Geen haringbuis, geen kotter en geen botter, geen logger en geen stoomfiets, ach! geen fluit zag ik vanavond op de stroom.
‘k Zat aan de Doodsrivier. Slechts een condoom dreef goedgemutst het zeegat uit.
Mobiliseer een falanx van hoplieten en vaardige peltasten
Balts hun aanvallen ontkrachtend met zich vals voordoende legioenen
Lach om de testudo, het schildpad pak de loopgraaf haar wapening af dring drang- en planloos aan tot de stadswal valt
Zie met oude ogen de nieuwe wereld tegemoet onderhandel voor de vorm met generaals uit eigen staf geef over sluit vrede laat alle hoop vieren zwaai af: smeed ten minste een etmaal smeed een leven lang koudwatervuur tot vlam
Wees naakt en ontvang de genadeslag de punchline die de aanval start
Wachtruimte
onbesmaakt weefsel dat zweeft tussen nimmer geweest zijn en van start gaan, onvast huizend waar het halfduister klinkt, een geluidsopname blinkt: in het midden het tastbare licht
je onderweg weten en dat nog even blijven, rondreizend, reikhalzend zonder het te weten naar de aanloop, naar je luidruchtige en eenmalige buiteling: daar bolt het licht
en zodra je zelf in staat bent tot het schrijven van een schaduw vallen de zinnen op hun plaats, laaf je je lichaam aan de lucht, komt in het licht er leven: komt er leven aan het licht
De val
Voorjaarszonnetje, niks aan de hand, sluiers bewolken de zon op half zeven. Neem je gordel en wandel, Robinson, in het eerst van de dag, neem de wijk. Pet op je achterhoofd, eelt op je ziel, je handen marshmallow, je wezen van schaduw.
Zet je getekende zinnen beslist op een huis in de delta, een nieuw huis met luiken. Hou je uitzicht geslepen, je binnenoor achteloos scherp, je kauworgaan bezig. Je jaren voor je en het tumult in de wolken en je jaren achter je en buiten adem je.
Nog een enkele glaspartij voor het betrekt, een emmer vers sop, een raam aan de hemel. Een kwikzilveren spons, als een merel omhoog, gesponnen je lichtgevend lichaam. Aan je top, deze inktzwarte lucht, je zakdoek, je onvast gemoed, de rek uit de ladder.
De uittocht, ze valt je zo zwaar, brokkenpiloot, deze eindstreep, je grote finale, je stop. Of nou blikschade of hoofdbrekens je nekken, lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos. Het giet, hij ligt in een plas aan de voet van zijn staanders, schrijvende pers erbij, nu.nl.
Zo vang ik je val in het diepst van je Werdegang op, met andere woorden, in hoogsteigen werk. Zo buig ik me over je, fluister juist jou mijn ontstane bedoelingen in en ga op in je komst. Tuimelaar, beeldhouwer, vinder en vondst vond je vrede in een hoopje loodkleurig stof.
O lieve dood, wien alle menschen vreezen, Van mij zult ge enkel lof en hulde ontvangen. Hoe vaak onstuimig streefde mijn verlangen Naar slaap, waaruit ‘k nooit meer gewekt zou wezen.
In slaap gewiegd door eeuw’ge vredezangen, Gedekt door de aard, die elk leed wil genezen, Hebt gij den levensbeker blij geprezen, Die mij alleen galbitter bleef doorwrangen?
De wereld, vrees ik, heeft ook u bedrogen. Verijdeld werden de edelste uwer daden, Vernield, uw liefste koop, uw heerlijkst pogen.
Dies roem ik zalig wie om sterven baden. Hun heimwee werd gestild, hun doel voltogen Want ieder hart doorhakt ten lest een spade.
Vader moeder zuster broeder kind en kraai en man en vrouw gaan vanavond weer genieten in het oud Concertgebouw: Ma die draagt haar fraaiste knotje, dochter is als maagd verkleed, en zo kan men gaan genieten van het componistenleed.
Vader moest nog even kuchen, moeder is met hijgend hert op de violist aan ’t letten, die begint met zijn concert: O wat prachtig, wat gevoelig, o wat hypersensueel, welk een fraaie strijkstokvoering, welk een heerlijk snaargestreel!
In de pauze praten dames op een muzikaal niveau: ‘O dat jonge dirigentje – was mijn eigen zoon maar zo!’ ‘En jouw kind is groot geworden, ’t is een dametje, zowaar!’ ‘Ja, mevrouw, dat is geen wonder, ze is tweeëndertig jaar.’
Aan de pauze komt een einde, na de pauze komt Ravel, als dat maar niet té modern is – maar gelukkig gaat het wel. Kopje koffie nog bij Keijzer als besluit van ’t kunstgenot: ja, muziek dat is iets heerlijks, ja, muziek is iets van God.
Ik stierf van dorst in ’t zicht van stromend water
Ik stierf van dorst in ’t zicht van stromend water en dronk daarna te veel in de woestijn. Dat was het einde, het begin kwam later. Soms kort de tijd de afstand tot die pijn, maar dan kan ik in treurnis vrolijk zijn, zoals in ’t najaar ’t voorjaar herbegint, bij ’t ouder worden jonger dan als kind.
Ik stel geen prijs op wat wordt aangeprezen, ik stel mij pas echt open als ik dicht, hoe meer ik lees, hoe meer ik nog moet lezen, al wat ik nader raakt steeds meer uit zicht, hoe dichterbij, hoe verder weg het ligt, ik zoek altijd wat anders dan ik vind, bij ’t ouder worden jonger dan als kind.
Ik kan niet ernstig zijn dan door te spelen, ik spreek de waarheid als ik me vergis, niet bang alleen, maar eenzaam tussen velen, vol doodsgedachten als er bruiloft is, vol levensvreugde bij een dodenmis en een verliezer ziende in wie wint, bij ’t ouder worden jonger dan als kind.
Prins, wat ik dicht, is als een oud verhaal, dat nieuwer wordt, hoe meer ik het herhaal. Ik ben de man die nooit iets nieuws verzint, bij ’t ouder worden jonger dan als kind.
Gezegend wie de wereld trots veracht, Want voor haar valsheid moeten woorden falen. Wreed schenkt zij al ons leed in schalen, Geeft het als drank aan wie op redding wacht
Uit wie ze steeds als werktuig heeft gedacht, Perst zij mijn lied met duizend helse kwalen. Door verre tijden laat zij ’t wellicht stralen. Ik echter word als offerdier geslacht.
Al wie jaloers is op mijn dichterleven, En in ’t geluk van mijn beroep geloven, Hoe lang kun je toch zo in dwaling zweven?
Liet ik mij niet door werelds gif verdoven, Nooit was ik naar de hemel blijven streven, Had nooit volbracht wat jullie zozeer loven.
Na zichzelf, met een witte lijn, te hebben omkrijt, herrijst hij van de plaats delict, hijst zich stap voor stap in nieuwe voeten, past zijn kuiten, dijen (als gegoten), omgordt zich met een schaambeen en een buik van genereuze omvang.
Stof daalt neer: zijn navel schudt hij uit; zijn middenrif, zijn twaalfde rib schragen hart en longen die hij inslikt uit het niets, zo zonder mond nog, zonder tong, alsof hij licht schiep dat kortelings voorafging aan de zon.
Ontboezemt dan zijn borstkas, slaat losjes zijn armen om zich heen, lijnt zijn nek uit, stelt atlas en draaier aard- en nagelvast. Staat als een huis.
Als kroon op het werk welt meesterlijk het ravissante hoofd. Hoofd vol hersens,
hoofd aan barrels, waaruit hij ontstond.
Seamus Heaney in Bellaghy
Een grappenmaker hoogstwaarschijnlijk heeft het bordje dat de weg wijst naar zijn graf de andere richting op gedraaid
Als we het dan aantreffen, bijna terug bij af en in de ban nog van zijn schrijven (graven) dat in het aan hem gewijde heiligdom
gevierd wordt biedt het behalve naam – jaartallen – liggend streepje dat het leven tekent plus een regel goede raad
uitzicht op een heuvel die dat uitzicht dichtschuift Zijn woordenschat in kiezels waar hij ligt tegen beter weten in liep over lucht
Ruim
De meevliegende meeuwen zijn het niet, dat gillen dat langgerekte janken dat pas aanvangt als de ferry trillend afstoot en een schok door het onverdachte casco golft
Hemelsgrauwe hemel, de geur van vis en stookolie en wat je dacht te horen dat zolang je vaart je bijblijft al zwijgt het als inmiddels veilig vaarwater bereikt is
De meevliegende meeuwen maken bommetjes
De weeklacht van een paar honderd alarmen die de afvaart niet vertrouwden: autodekken gangenstelsels monsterstations
liepen ermee vol en legden je het spreken op ‘O oneindeloze zee onder een hemelszwarte hemel draag ons of het uitmaakt door de kosmos’
Als ik moet sterven wil ik als de lichte Sterren snel en onbewust verbleken, Bezwijken wil ik aan de dood zijn streken, Zoals Pindaros volgens de geschriften.
Ik wil toch niet in leven of in dichten De grote onbereikbare bereiken, Ik wil, vriend, in de dood slechts op hem lijken; Maar lees hier het mooiste der berichten!
In ’t theater zat hij, door een melodie Bewogen en had, vermoeid zijn wang gelegd Op zijn lievelings welgevormde knie:
Toen het gezang aan ’t einde was gekomen wou wekken hem, die zo aan hem gehecht, maar hij was bij de goden opgenomen.