Dolce far niente, Jacqueline van der Waals, A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Tessa de Loo, Italo Calvino, Stefano D’Arrigo

 

Dolce far niente

 


Herfst bij Renkum door Xeno Munninghoff, ca. 1900

 

Najaarslaan

Ik keek in de gouden heerlijkheid
Van een najaarslaan,
Het was of ik de goudene deuren wijd
Zag openstaan,
Het werd mij, toen ik binnen ging,
Of ik door gouden gewelven liep:
Ik aarzelde even, ik ademde diep,
Diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
Doet wat verboden is;
Ik sprak: “Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zoo rijk, dat van louter goud
De gang mijner woning is?”
Toen sprak ik: “Deze gouden grot
Is immers geen menschenpaleis.”
Ik sprak: “Het is een betooverd slot,
Dat lang op sprookjeswijs
Geslapen heeft en stil gewacht,
Op één, die de poorten ontdekken zou,
De doode gewelven wekken zou
Van ’t huis, dat ieder menschenhuis
Te boven gaat in pracht.”
Ik sprak: “Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk!
Hoe ben ik zoo rijk, mijn God!
Welke aardsche woning is gelijk
Aan dit, mijn sprookjesslot?”
Trotsche, of ik een prinsesje waar,
Ging ik door ’t goud;
Aan beiden zijden stond daar,
Schragend de gangen, hoog en zwaar,
De zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan ’t einde van mijn pad
Een kleine ronde poort,
Als blauw saffier in goud gevat,
En haastig, vol verlangen trad
Ik door de gangen voort.
Ik sprak: “Als bij mijn aankomst wijd
Die poorten openstaan,
In welk een groote heerlijkheid
Zal ik dàn binnengaan,
Indien van goud de gangen zijn,
Hoe groot moet mijn verlangen zijn,
De zalen in te gaan!”

 

 
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
Het Lange Voorhout in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals

 

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: De ochtendgave

Voor mijn trouwdag had ik ontheffing gekregen van de taak om hoog in een toren op de uitkijk te staan en de bominslagen te turven. Het wilde niet zeggen dat de Franse artillerie het die negende juli rustiger aan deed. Met mijn ouders in de gehuurde koets op weg naar het huis van de Stermonts telde ik al twee inslagen: de eerste van die ochtend. Ik noteerde ze in mijn hoofd, en telde ze automatisch op bij de laatste treffers van de avond tevoren, vlak voordat de schemering het geschut het zwijgen oplegde.
Het andere huurrijtuig, voor de bruid en haar ouders, stond al klaar, discreet een paar huizen verderop. Mijn vader en stiefmoeder wachtten in de karos, terwijl ik de met maagdenpalmen bestrooide traptreden naar de stoep besteeg – voorzichtig, want beducht om op de gladde bladeren uit te glijden. Een trouwpak vol winkelhaken, dat ontbrak er nog maar aan op deze huwelijksdag, die opgeluisterd werd met een projectielenregen. Er klonk een snijdend gefluit, waar ik met al mijn geturf nog steeds hard kippenvel van tussen mijn schouderbladen kreeg. Ik keek naar de lucht, die speciaal voor de bruid was vol gehangen met sluierbewolking. Een doffe klap. Nee, deze granaat liet geen dakpannen klepperen. Neergekomen in het Kelfkensbos, schatte ik.
De voordeur stond wagenwijd open, maar op de drempel wachtte mij niemand. De stoep was zo rijkelijk met vinkoorden bedekt dat ik hoog mijn voeten moest optillen om er niet in verstrikt te raken. In de marmeren gang leidde een dubbele ligusterhaag, verankerd in aarden potten, mij naar de woonkamer, waar ik mijn aanstaande vrouw hoopte aan te treffen. Wat hadden mijn schoonouders veel zorg aan alles besteed. Wie niet beter wist, zou denken dat het huwelijksfeest hier gevierd ging worden. Ik had alweer spijt mijn familie in de karos achtergelaten te hebben.
In de huiskamer trof ik Sara, omringd door bedrijvige vrouwen. Zelf stond ze roerloos in haar roomwitte trouwjurk, de armen plafondwaarts gekromd om de naaister, de kamenierster, een buurvrouw en haar moeder niet te hinderen bij het aanbrengen van de een of andere correctie in de snit van de japon.
‘O, Caspar, je bent te vroeg’, zei Sara met een hoger stemmetje dan anders. Over de gebogen hoofden van de dames keek ze me met een gekweld gezicht aan.
Ik wierp een blik op de pendule, waarvan de wijzerplaat te klein was voor de weelde van langs de schoorsteenmantel voortwoekerende ornamentiek. ‘Negen uur precies’, zei ik. ‘Het afgesproken tijdstip.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Cover achterkant

 

De Duitse schrijver Heinz Helle werd geboren op 15 oktober 1978 in München. Zie ook alle tags voor Heinz Helle op dit blog.

Uit:Die Überwindung der Schwerkraft

“Bald bin ich so alt, wie mein Bruder war, als er starb. Vielleicht denke ich deshalb in letzter Zeit wieder öfter an ihn, an die Jahre, als seine Krankheit langsam unübersehbar wurde und wir uns zunächst etwas näherkamen, bis wir uns plötzlich verloren. Es ist für mich nicht ganz leicht, zu begreifen, was damals geschah zwischen uns und warum es mir trotz der Vertrautheit, die ich spürte, wenn wir zusammen waren, so schwerfiel, ihm zu widersprechen. Auch heute, nach mehr als sieben Jahren, kommt mir sein Tod seltsam irreal vor, und obwohl er in meinem Alltag so fundamental abwesend ist, dass ich manchmal beinahe zu vergessen scheine, dass es ihn gab, fühle ich dann wiederum, wenn ich sein Bild betrachte, noch immer genauso wie früher, als er am Leben war. Vielleicht ist etwas von ihm ja noch hier, in mir, in den Dingen, die wir gemeinsam gesehen und über die wir gesprochen haben und nachgedacht, feine Spuren auf Gehwegplatten oder Muster in Nervenzellen, Linien, die auf einen anderen Ort verweisen und eine andere Zeit. Vielleicht habe ich auch einfach immer noch nicht verstanden, was die Worte mein Bruder ist tot bedeuten, und das Kind in mir weigert sich, anzuerkennen, dass sich etwas verändert hat zwischen uns, in dem Moment, als ich eine Kiste im Regen in eine Grube sinken sah, vor einem Holzkreuz mit seinem Namen. An dem Abend, an dem ich meinen Bruder zum letzten Mal traf, schrieb ich ihm einen Brief. Er hatte ein paar Minuten vorher wortlos meine Wohnung verlassen, wegen irgendeiner Nichtigkeit, er war manchmal sehr empfindlich, wenn er betrunken war, und ich hatte das Gefühl, dass er übertrieb, also schrieb ich ihm.”

 

 
Heinz Helle (München, 15 oktober 1978)

 

De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Zie ook alle tags voor Boualem Sansal op dit blog.

Uit: Le train d’Erlingen ou la métamorphose de Dieu

“Bonjour Hannah chérie, c’est maman.
Excuse-moi si je déblatère, en ce moment je fais tout dans l’affolement… je dirais plutôt la fébrilité, je n’ai pas peur, je veux juste faire vite et bien, je n’y arrive pas, ça m’énerve. C’est l’âge, tu me diras. Bon, d’accord c’est l’âge, mais je suis née fébrile, c’est donc autre chose… va savoir quoi.
Il y a aussi que ce suspense est insupportable. Chaque jour on nous dit que le train va arriver et chaque jour on nous dit que finalement il ne viendra pas. Il faut sans cesse se tenir prêt, c’est épuisant. À quoi bon enfin attendre si cette fichue machine ne se montre pas ? Mourir ici ou ailleurs, quelle différence, un trou est un trou.
Imagines-tu le cauchemar que ça va être d’embarquer toute la population dans six, dix, vingt wagons si on a de la chance ? Nous sommes bien douze, treize mille habitants à Erlingen, non, sans compter les paysans des environs qui vont rappliquer avec leurs grosses vaches, toutes équipées de leurs gros bourdons. Tu vois ça, des gens qui courent avec leurs valises d’urgence, des enfants qui hurlent, des mamans éperdues, des brutes qui menacent, des fous qui trépignent, des bestiaux qui beuglent ? Herr Major et sa bande de bras cassés devront nous transformer en sardines ou tirer dans le tas. Ça ressemblerait à quoi, mein Gott… c’est le train de la mort cette histoire… on a fait mieux comme sauvetage… Si Noé voyait ça… Bon, j’arrête le cinéma.
J’ai rassemblé les lettres que je t’ai écrites ces derniers mois et que je n’ai pas pu t’envoyer. Rien ne fonctionne à Erlingen et la poste moins que le reste, elle a tout bonnement disparu. On ne savait pas cette chose si importante, les gens s’y rendaient à reculons. J’en fais un paquet que je t’enverrai si je peux, sinon je le glisserai dans ta cachette, derrière le curieux miroir que tu as installé dans ta salle de sport olympique… C’est le moment de te le dire, ma chérie, j’ai toujours su où tu cachais tes petits secrets de vilaine fille, tes clopes, les petits mots de tes idiots d’amoureux… Hé remets-toi, je ne les ai pas lus, j’avais trop peur de mourir de rire ! Un jour, quand la vie reviendra, tu repasseras à la maison, tu les trouveras dans notre cachette (chut !). Tu sauras ce que nous avons vécu. J’imagine que c’est pareil chez vous, coupés du monde ou pas loin. On dit que la désagrégation est planétaire, est-ce vrai? Dis-moi ce qu’il en est à Londres, êtes-vous encore en vie ? Si on se revoit dans ce monde, tu me raconteras.
Bah, on s’en sortira, va, ce ne sera pas la première fois que l’humanité repartira de zéro. Ce monde est si pauvrement débile qu’il commet les mêmes pauvres débilités depuis les origines. Celle-ci est quand même grosse, tu en conviendras, et à mon avis la bête n’a pas fini de se métamorphoser.”

 

 
Boualem Sansal (El Teniente-Had, 15 oktober 1949)

 

De Nederlandse dichter Hendericus Mattheus (Riekus) Waskowsky werd geboren in Rotterdam op 15 oktober 1932. Zie ook alle tags voor Riekus Waskowsky op dit blog.

 

Reisopdracht

en als je weggaat…

regen, er dreigt regen,
storm blaast zand weg
over de wegen,
men moet zijn ogen beschermen.
angstige vogels zwermen
boven het land.
de lucht is zwart.

… zeg langzaam:
Ik hou van regen.
Ik hou van storm.
Ik ben niet bang.

 

Social Climbing

Ik las laatst dat
arbeiders in hun
ondergoed slapen
de burgers in pyjama
en hoger
slaapt men naakt.

Ik wil vooruit
– daarom slaap ik nu
voortaan naakt!

Maar ja …
kan ik nu eigenlijk nog
wel in de wasbak pissen?

 

 
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 – 14 april 1977)

 

De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15 oktober 1946 in Bussum geboren. Zie ook alle tags voor Tessa de Loo op dit blog.

Uit: De meisjes van de suikerwerkfabriek

‘Wie wil er nog een bonbon?’ vraagt Cora.
Haar mollige hand maakt met de half leeggegeten doos een vluchtig rondgaande beweging. Niemand schenkt er aandacht aan. Trix vist een blonde haar uit haar mond, waarvan niet uit te maken is of het er een van haarzelf of van hem is. Lien doet vergeefse pogingen om een sigaret aan te steken. Haar handen trillen. Ik zit maar naar ze te staren in de vage verwachting dat een van hen uitleg zal geven over het gebeurde of een soort verantwoording zal afleggen. Bestaat er voor het vergrijp waaraan we ons schuldig gemaakt hebben een woord, een naam of een juridische term?
‘Ik ben zelfs m’n bonbons vergeten,’ zegt Cora, ‘kan je nagaan.’
Ze haalt de schade nu ruimschoots in. De ene na de andere verdwijnt in haar cyclaamrode mond. ‘Godverdomme,’ zegt Lien en kijkt ons door haar dikke brilleglazen een voor een veelbetekenend aan. We lachen zenuwachtig.
Trix’ ogen zijn lichter blauw dan ooit. ‘Als ze vragen gaan stellen,’ fluistert ze, ‘dan weet ik nergens van.’
‘We weten er geen van allen iets van.’ Cora’s vingers peuteren aan een rose zilverpapiertje. ‘Laat ze maar komen.’
‘We hebben hem nog nooit gezien.’ Met rukkerige bewegingen neemt Lien de loodzware bril van haar poppeneus, niet zonder gevoel voor dramatiek haar halfblinde ogen ontblotend.
‘Nog nooit,’ zegt ze bezwerend. Dan, alsof ze geschrokken is van haar geladen woorden, strijkt ze opnieuw een lucifer af en doet een wilde trek aan haar sigaret. Ditmaal brandt hij onmiddellijk en de rook trekt als bij een experimenterend kind regelrecht haar slokdarm in, waar hij een hevige hoestprikkel opwekt die de tranen over haar wangen doet stromen.
Mijn gedachten verdringen elkaar koortsachtig, in hun haast over elkaar struikelend, en hoewel ze er elk op uit zijn klaarheid te verschaffen, veroorzaken ze niets dan verwarring. Hebben wij onszelf, hoewel ieder een eigen leven leidt tussen het moment waarop we ’s avonds vermoeid de trein uitstappen en de volgende ochtend als we onze doezelige, lome lichamen de treeplank ophijsen, in het dagelijks samenzijn tussen de wielen ongemerkt aan elkaar uitgeleverd en zijn we door de gebeurtenis van deze ochtend voor eeuwig aan elkaar geklonken? Hoe kunnen er in het warme gevoel van lotsverbondenheid, dat door mij heen stroomt, steeds bressen gestagen worden door de beklemmende gedachte, dat mijn medeplichtigheid daarvan de oorzaak is.”

 


Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)

 

De Italiaanse schrijver Italo Calvino werd geboren in Santiago de las Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. Zie ook alle tags voor Italo Calvino op dit blog.

Uit: Avontuur van een lezer (Vertaald door P. van Dort en H. Verveer)

“De kustweg liep hoog over de kaap; de zee lag er bijna recht onder, en strekte zich aan alle kanten uit tot de hoge en wazige horizon. Ook de zon was overal, alsof hemel en zee twee lenzen vormden die hem vergrootten. Beneden spoelde het water rustig en zonder schuim tegen de ruw gekartelde rotsen van de kaap. Amadeo Oliva daalde af langs een trap met steile treden, z’n fiets op zijn schouder, zette hem in de schaduw neer, en deed met een klik het veiligheidsslot dicht. Hij liep verder de trap af, tussen neergestorte hopen gele en verdroogde aarde door, langs in de leegte hangende agaven, en zocht met zijn ogen al naar de meest geschikte richel om te gaan liggen. Onder zijn arm had hij een opgerolde handdoek, met daarin zijn zwemspullen en een boek.
De kaap lag afgelegen: slechts een paar groepjes zwemmers namen een duik of lagen te zonnen, voor elkaar verborgen door oneffenheden van de bodem. Tussen twee rotsblokken die hem aan het oog onttrokken, kleedde Amadeo zich uit, deed zijn zwembroek aan, en sprong vervolgens van de ene rotspunt naar de andere. Op die manier stak hij, huppelend op zijn magere benen, de helft van het rotsplateau over, terwijl hij af en toe rakelings langs de hoofden scheerde van halfverborgen paartjes op badlakens. Na de zandsteen met haar poreuze en oneffen oppervlak, kwamen gladdere rotsen die minder scherp waren. Amadeo deed zijn sandalen uit, nam ze in de hand en liep op blote voeten verder, met de zekerheid van iemand die in staat is de afstand van rots tot rots te schatten, en de pijnloosheid van zijn stap al weet. Hij bereikte een plaatsje schuin boven het water; halverwege stak er uit de wand een soort trede. Op die plek ging Amadeo zitten. Op een vooruitstekende rand legde hij zijn kleren, netjes opgevouwen, met daarop, de zolen naar boven, zijn sandalen, zodat een windvlaag niets mee zou nemen. (In werkelijkheid stond er nauwelijks een zuchtje wind, een briesje uit zee, maar dat zou wel een gebruikelijke voorzorgsmaatregel van hem zijn) Een zakje dat hij bij zich had, was een rubber kussentje. Hij blies het op, niet te hard, legde het neer, spreidde zijn handdoek ervoor uit op een licht glooiend gedeelte van de rots. Hij ging er ruggelings op liggen, en sloeg meteen zijn boek bij de bladwijzer open. Zo lag hij languit op de rots, in de zon die overal weerkaatst werd, met een droge huid (hij was matbruin, hoewel niet egaal, als iemand die onsystematisch zont, maar geen last heeft van verbranden), hij legde zijn hoofd, bedekt door een wit linnen petje dat hij had natgemaakt, op het rubberen kussentje (hij was zelfs op een lager gelegen steen gaan staan om het petje in het water te dopen), lag daar roerloos, terwijl alleen zijn ogen (onzichtbaar achter zijn donkere bril), die langs de zwart-witte regels het paard volgden van Fabrizio del Dongo, bewogen.”

 

 
Italo Calvino (15 oktober 1923 – 19 november 1985)

 

De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D’Arrigo werd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Zie ook alle tags voor Stefano D’Arrigo op dit blog.

Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)

“Etwas auf Sizilien drüben, das wegen seiner violetten, vom Wasser widergespiegelten Färbung wie ein großer Bougainvilleastrauch über der Grenzlinie der beiden Meere zu hängen schien, glänzte für den Bruchteil einer Sekunde mitten aus den Nebelschwaden auf, dann erlosch es und ihm folgte, ganz kurz nur, ein steinweißer Glanz, und genau in dem Augenblick, als es wieder im Dunst verschwand, erkannte er den korallenen Sporn, der von ihrem Meeresufer herüberbugte, ziemlich genau in der Mitte, wie um sie aufzuteilen in Tyrrhenisches Meer hüben und Jonisches Meer drüben.
Auf dieser Landspitze lebte ihr Strandaufseher in einem kubischen Häuschen, das ein Mittelding war zwischen Schiffskabine und Schilderhäuschen.
Der Sporn hielt für Beratschlagungen ebenso her wie für Getratsch. Er diente aber auch als Beobachtungsstand über die beiden Meere zur Zeit des Fischzugs, wenn das Los einem ein Wassergeviert zuwies, das ganz dicht am Ufer lag und daher nicht genügend Meer hatte, um die Feluke hineinzusetzen, von deren Mastkorb aus der Späher nach allen Seiten Ausschau hielt auf das erste Auftauchen des Schwertfischs, weshalb es also notwendig war, an Land Beobachtungsposten in bestimmter Entfernung voneinander aufzustellen, auf deren Winken mit den Armen oder den Mützen der Steuermann auf dem Ontro, ganz Aug’, wartete, um das Tier zu erkennen, das heranschwamm.
So sah ‘Ndrja Cambrìa, wie sich die Nacht, eine Nacht der doppelten Finsternis, eine Nacht aus Kriegsverdunklung und Neumond, zwischen ihn und dieses letzte Stück von nur wenigen Seemeilen warf, das er noch zurückzulegen hatte, um ans Ende seiner Reise zu gelangen: nach Charybdis, so an die vierzig Häuser, zueinander geordnet wie ein Kneifzangenkopf, hinter dem Sporn, in diesem dunklen Nebelschwaden, gegenüber von Skylla, auf der Grenzlinie der beiden Meere.
Und während die Nacht immer mehr zum Tyrrhenischen Meer hinüberwogte und dabei die See aus zerstampftem Blut verschluckte, als breitete sie sich mit ihrer Tintenschwärze darin aus, und Stück für Stück die Diagonale zu verkürzen schien, der man mit bloßem Auge von dem Skylla gegenüberliegenden Sporn und jenem Punkt des unteren kalabrischen Fußrückens folgte, an dem er sich nun befand, machte er sich daran, die Kürze dieses Schritts über das Meer abzumessen, wie schon einmal, als er sich an Bord des Ontro befand und zügig ruderte: Hoooh … hoh … hoooh … hoh …, “


Stefano D’Arrigo (15 oktober 1919 – 2 mei 1992)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 15e oktober ook mijn blog van 15 oktober 2017 deel 2 en eveneens deel 3.

A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Friedrich Nietzsche, Alfred Neumann

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: Kwaadschiks

“Met de vurige kegel van een half opgerookte Marlboro brandt cliënt zorgvuldig gaatjes in een bijna leeg koffiebekertje. De kleine ruimte vult zich met een scherpe menggeur van tabak, koffie en verschroeid plastic. Hij verwijdt met de peuk een van de ontstane openingen, en opeens ziet Quispel wat het voorstelt: niet zomaar een gezicht, maar een rudimentaire versie van De schreeuw van Edvard Munch. Alles om maar geen kennis te hoeven nemen van de filmbeelden. Langs de overvloedig met grind bestrooide oprijlaan naar de aula staat een rij politieagenten, eerder ‘op de plaats rust’ dan in de houding. Bij het gebouw heeft zich een kleine menigte verzameld, waaruit bossen bloemen opwolken. `Zo’n teraardebestelling krijgen doorgaans alleen de zogeheten Bekende Nederlanders,’ zegt Quispel. ‘Of vaderlandse criminelen van aanzien.’ `Jouw begrafenis, Ernst,’ zegt cliënt, rook uitblazend, ‘wordt opgeluisterd door alle misdadigers die jij uit de bak hebt weten te houden. De oude seriemoordenaar Peddemors voorop. Honderden dankbare onschuldigen, die zich alleen in zoverre schuldig voelen dat ze een nagel aan jouw doodskist waren. Ik hoop ook van de partij te zijn.’ `Praat wat zachter,’ zegt de advocaat, geschrokken van het plotselinge stemgeluid. Hij werpt een waarschuwende blik op het one-way venster in de wand. ‘Let op wat je uitkraamt. Het klinkt al bijna als een bekentenis.’ ‘Ik dacht dat je mij juist van mijn zwijgrecht afwenste te helpen.’ `Ik wil gewoon dat je ophoudt met stommetje spelen tijdens de verhoren.’ Quispel fluistert nu bijna. ‘Je beroepen op het zwijgrecht, akkoord, maar je moet het wel consequent doen. Jou een beetje kennende, Nico… jij houdt dit niet lang vol. Daar neem ik vergif op in.’ Voor hem zit een gedrongen man van zevenenveertig, niet buitensporig gezet, maar wel met een puntig embonpoint. Zijn gezicht, al wat minder pafferig na een week ‘in volledige beperking’, staat dodelijk vermoeid, met onder de ogen wallen van een goor blauw dat aan verkleurde stempelinkt doet denken. Als hij het hoofd over zijn kunstwerk buigt om er met zijn sigaret nog wat aan te veranderen, wordt zijn kalende kruin zichtbaar. De huid daar heeft de tint van bloedsinaasappel, ongeveer zoals Quispel zich een gescalpeerde in de boeken van Karl May voorstelde, die hij rond zijn twaalfde las. De haarkrans rondom is nog donker maar grijst aan de slapen — en ook in de oren, waar vlassige plukken uitsteken. Iemand moet hem in het huis van bewaring kleren gebracht hebben, want hij draagt niet langer de plunje die hij bij zijn arrestatie aanhad. Zijn verder niet versleten, zelfs nog nieuw ogende sweater zit vol schroeigaatjes, als van iemand die regelmatig onder invloed in slaap valt met een brandende peuk. De zwarte merkbroek is vol grijze asvingers gestempeld, alsof een bakker zijn meelhanden aan zijn zondagse kledij heeft afgeklopt. Wat ik zocht,’ zegt cliënt, ‘was niet het zwijgen, maar de stilte.’

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Riekus Waskowsky, Friedrich Nietzsche, Alfred Neumann”

A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: Kwaadschiks

“Er is geen geluid bij. Het scherm toont afwisselend een kleine boot met een lijkkist aan boord en een zwarte rouwkoets die zich, getrokken door een vierspan, over het pad langs de rivier beweegt. Het vaartuig wordt gefilmd vanaf de wal, het rijtuig vanaf de scheepsvloer, allebei door een lichte nevel en vervagende rietpluimen heen. Close-up koetsier: hij draagt een zwarte mantel en een driekantige steek omlijst met rafelige franje. Over de paarden zijn lila dekkleden gelegd, die op de ogen en de neusgaten na ook hun hoofden omhullen, als bij een middeleeuws toernooi.
Het camerastandpunt aan boord verandert enigszins, zodat nu de doodskist op de voorgrond in z’n geheel te zien is. Er ligt een Nederlandse vlag overheen, met op de witte baan een bloemstuk van rode rozen en blauwe linten. De lens richt zich weer op, en kijkt dan recht in het binnenste van de lijkkoets: leeg nog.
‘Beetje audio erbij?’ stelt Quispel zijn cliënt voor. ‘Ik mis het klossen van die knollen.’
Over het morsige tafelblad heen reikend steekt de advocaat zijn hand naar de muis uit, maar cliënt, die zich voortdurend al in bochten heeft zitten wringen om niets van het scherm te hoeven zien, schudt heftig het hoofd: ‘Alsjeblieft, Ernst, doe me ’n lol.’
Met zijn onderarmen steunend op de rug van een stoel blijft Quispel het filmverslag volgen. Linksonder in beeld geven witte computercijfers de datum en het tijdstip, tot op rennende tienden van seconden precies, maar hij hoeft zijn Rolex niet te raadplegen om te weten dat de opnames live zijn. Het bootje richt de steven naar de aanlegsteiger, waarbij het een moment dwars op de stroom ligt. Het cameraoog glijdt omhoog langs de open poort, en onthult de naam van de begraafplaats, in gietijzeren krulkapitalen:

commervlugt

Voordat de rechercheurs, De Knegt en Van Baars, de verhoorkamer verlieten, kreeg cliënt na aandringen van zijn advocaat toestemming om een sigaret op te steken. (De Knegt had met heel zijn rossige drift nog geprotesteerd: ‘Sinds begin deze maand geldt er een rookverbod voor de horeca… en dan zullen wij er hier even een doorgepaft hol van laten maken’ – maar de buikige Van Baars, de veronderstelde good cop van de twee, deed het met een sussend gebaar af: ‘Een saffie maakt hem misschien wat spraakzamer.’)”

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov”

A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, Italo Calvino

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: De lange mars langs de literaire cafés

‘Als het laatste deel van je trilogie op tijd af is,’ had mijn uitgever met de hem eigen gulheid gezegd, ‘dan maken wij, samen, een triomftournee door heel Nederland en Vlaanderen de komende Boekenweek. Zelfs de Wadden zullen eraan moeten geloven. ’s Middags signeren in de plaatselijke boekhandel, en ’s avonds voordracht in het literaire café of in de schouwburg. Desnoods twee optredens per avond, wat kan ons het schelen. Ik zorg voor een snelle auto, en ga zelf achter het stuur zitten met een goudgebiesde pet op. Ondertussen laten we het ons aan niets ontbreken …’
Het najaar liep op z’n eind, het werd december, januari, maar ofschoon het laatste hoofdstuk al was voltooid – het boek kwam niet af. Op het achterbalkon van lijn 3 had al eens een student zijn gezicht vlakbij het mijne gebracht, zeggende: ‘Ah, u heeft dus ook een bruin vlekje in uw linkeroog, net als de hoofdpersoon. Wanneer verschijnt deel drie?’ En in een druk café was mij in dezelfde tijd door de barman een bierviltje toegeschoven met in balpeninkt de tekst: ‘Waar blijft het slotdeel?’ (zonder dat ik kon achterhalen wie de afzender was). Ook het slopen van mijn naamplaatje van de deurpost kon erop wijzen dat ik mighty popular aan het worden was …
Het kon de voltooiing van nummer drie allemaal niet bespoedigen. Toch zat ik bij het aanbreken van de Boekenweek met al die afspraken, zonder dat me een ‘snelle auto’ met chauffeur ter beschikking stond om ze allemaal af te gaan. Het werd de trein.
Ondanks een in het bad genoten Alka-Seltzer Breakfast had ik in de trein naar Utrecht nog hoofdpijn van het Boekenbal. Ik zat met mijn rug naar de rijrichting, maar toen mijn oudere collega, die tegenover me zat, mij zijn plaats aanbod – ‘Ik kan goed tegen achteruit rijden’ – werd het alleen maar erger.
‘Te veel op, gisteravond?’
‘Het komt door die verdomde circusstallen van Carré. Ik ben de hele avond en de hele nacht in de stallen blijven rondhangen. Het stinkt daar naar kamelevijgen en olifantsdrollen en leeuwestront van het Chinese staatscircus, god nog aan toe. Een verpletterende atmosfeer. Vooral leeuwestront is erg. Van de lucht alleen al slaat een paard op hol, lees maar na in Bericht aan de rattenkoning. In mijn kop zijn de paarden in ieder geval op hol geslagen … owh!’

 

 
 A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, Italo Calvino”

A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, Italo Calvino

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

Uit: Vallende ouders

“Waar ik het aan verdiend had, wist ik ’t, maar juni was schitterend dat jaar. Ik voerde geen bal uit en elke nieuwe dag leek in zijn volmaaktheid zo sprekend op de vorige, dat de dagen vanzelf over elkaar heen schoven en op elkaar bleken te passen en ik me die maand ben gaan herinneren als één perfecte zomerdag. Een dag die zelfs langer dan een maand duurde, want hij strekte zich uit tot diep in juli. Onverstoorbaar sliep de ene maand een gat in de volgende. Zo’n veertig dagen telde juni en elke dag was een Wiederkehr des Gleichen. Zelfs dat de eerste twintig dagen lengden, en het tweede twintigtal kromp, viel niet op. De junimaand was in zijn geheel een ‘langste dag’.
Behalve diep in die dag kijken, deed ik eigenlijk niets. In plaats van snelle indrukken in zich op te nemen hebben mijn zinnen veertig dagen lang als een camera naar die ene junidag opengestaan en het resultaat, zie ik nu, is verbluffend. De schaduwen van de tuin waarin ik zat zijn scherper dan ze in werkelijkheid ooit geweest kunnen zijn. Het zonlicht is onwaarachtig fel en het zand van de bloemperkjes schittert als suiker. Niets beweegt. Geen blaadje, niets. De kleine witte vlinders hangen roerloos als bloesems tussen de struiken. De coniferen zijn massieve rotskegels. Aan de lijn drie of vier vereeuwigde wasknijpers… Een gaaf daguerrotype.
Het lijkt wel of ik mijn eigen bewegingloosheid op die veertigvoudige dag heb overgedragen.
Maar ook akoestisch manifesteert die dag zich als geen andere. Op het aanrecht in de keuken achter me worden kopjes neegezet… in de zachte stem van mijn moeder is haar hele geschiedenis te beluisteren… een hond gromt… en boven dat alles uit is de pneumatische boor van een bij in een bloem hoorbaar… Zo’n dag die zich dertig, veertig keer herhaalt is uit het geheugen niet meer weg te branden.
En schamen deed ik me tegenover al dat moois: de tuin, de dag, de zon, en de zomer die er al was terwijl hij nog moest komen… Schamen voor de dingen die ik gedaan had, maar meer nog voor wat ik verzuimd had te doen.”

 

 
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Heinz Helle, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, Italo Calvino”

A. F.Th. van der Heijden, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, Italo Calvino, Tessa de Loo

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2010 en eveneens alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

 

Uit: De helleveeg

 

“Ze ontving me in een crèmekleurige deux-pièces, die de duurdere kledingwinkel verried, en perfect om haar heen sloot: op haar achtendertigste had ze nog net zo’n mooi figuur als vijftien jaar eerder op haar trouwdag. Hoe kon het dat mijn moeder, die sterk op haar leek, al voor haar dertigste grijs begon te worden, en dat Tiny haar eigen donkerbruine haarkleur had behouden, zonder een enkel zilveren draadje? En dat de oudste van de twee zussen al tien jaar een rimpelig oudevrouwtjesgezicht had, terwijl dat van de jongste nog knap en strak was, met grote bruine ogen, waarvan de leden niet door permanente vermoeidheid waren gaan hangen? Tiny had zich bescheiden opgemaakt, precies genoeg om het bijzondere aan haar trekken te accentueren. Een dame, every inch. Maar pas op.
Misschien moest ik zeggen trois-pièces, want over het mantelpak droeg ze een huishoudschortje in dezelfde crèmekleur, met ruches en een grote strik, waarvan de lussen op haar billen dansten toen ze voor me uit naar de woonkamer liep. In de flat was weinig veranderd sinds ik er als jongen van elf, twaalf een paar keer gelogeerd had. Hetzelfde meubilair, nog als nieuw, de teakhouten leuningen zelfs niet een beetje verschoten. Er stond nu een grote kleurentelevisie op de plaats waar vroeger de kleine, lichtblauwe radio stond, waaraan ik me had gelaafd in die bloeitijd van de rock-‘n-roll. Wat meer planten misschien, en nergens asbakken, althans niet zichtbaar – verder alles bij het oude. Ik ging wat ongemakkelijk op de bank zitten, onverminderd (en sinds de ontvangst zelfs in meerdere mate) gehinderd door het priapisme van Guy de Maupassant.
Ik vroeg Tiny of ze nog altijd op dezelfde wijze koffie maakte: heel sterk, met kokende melk aangelengd.
‘Koos drinkt hem nu anders,’ zei ze weinig vriendelijk, ‘maar voor jou kan ik het nog wel een keer op de oude manier doen.’ Tiny verdween naar de keuken. Ze hield er nog altijd die aanstellerig schokkerige manier van zich voortbewegen op na, met half opgeheven onderarmen en geknakte polsen – een beetje slofferig ook, zelfs nu ze haar hoogste hakken droeg. Het was in strijd met haar aanvankelijke verschijning als dame, wat misschien ook precies in haar bedoeling lag. Een clown met een schortje voor, dat is wat ze konden krijgen, de mensen.”

 

 

A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche, Michail Lermontov, Italo Calvino, Tessa de Loo”

A. F.Th. van der Heijden, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche

De Nederlandse schrijver A. F. Th. van der Heijden werd geboren in Geldrop op 15 oktober 1951. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2010 en eveneens alle tags voor A. F.Th. van der Heijden op dit blog.

 

Uit: Tonio

“Er was die keer dat hii voor me uit de trap afdaalde, terwijl hij lachend iets over zijn schouder zei. Halverwege stond hij opeens stil, zodat ik tegen hem op botste.

‘Dat ik dat toch ooit geweest ben.’

Op ooghoogte hing tegen de muur van de overloop zrjn portret als kaalhoofdige zuigeling, in een gestreept rompertje dwars in

zijn ledikant liggend, met boven zich kleurige houten ringen waaraan hij zich nog moest leren optrekken. Hij keek schuins in

de camera, happend in het dons.

Tonio schudde zijn hoofcl, alsof het een onbezonnen keuze betrof ‘dat daar ooit te zqn geweest’. Jaren eerder had ik in mijn dagboek

genoteerd dat hij, net zo ongelovig zijn hoofd schuddend, had gezegd: ‘Dat ik toch ooit dood zaI gaan.’

(…)

Soms wil ik hem heel dicht tegen me aan houden. De gedachte doet zich meestal voor als ik in bed lig te lezen, en zomaar opeens mijn boek ter zijde leg. Kom maar, zeg ik dan geluidloos. Kom maar, Tonio, onder het dek. Ik zal je warm houden.
Zijn lichaam is willoos, slap, maar niet koud. Het is de Tonio die na de aanrijding op het plaveisel heeft gelegen, een half etmaal voor zijn dood. De inzittenden van de rode Suzuki Swift staan buiten de auto, en durven niet naar het verderop neergekwakte lijf te kijken. De sirenes van politie en ambulance zijn nog niet hoorbaar. Het blauwe geflakker van de zwaailichten moet nog komen. Het is dan dat ik hem opraap en naar mijn bed draag, waarvan ik het dek opensla.
Kom maar. Dicht tegen me aan. Dat zal je warm houden. Ze komen zo om je beter te maken.”

 

A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)

Lees verder “A. F.Th. van der Heijden, Boualem Sansal, Friedrich Nietzsche”

Boualem Sansal

De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Na het gymnasium studeerde hij in de jaren 1970 techniek en economie en promoveerde in dat laatste vak. Vanaf 1992 werkte hij als hoge functionaris voor het Algerijnse ministerie van Industrie.Pas in 1999 werd in Parijs zijn eerste roman gepubliceerd, Le serment the Barbarian, waarvoor hij twee prijzen, de Prix Tropiques en de Prix du Premier Roman, ontving. Tot 2006 volgden vier romans en in 2003 het Journal intime et politique, 40 ans après Algerie. Na de publicatie van dit boek met zijn kritiek op de Algerijnse staat werd Sansal door het ministerie ontslagen. Sinds hij uitsluitend werkzaam is als schrijver werkt Sansal vaker met historisch materiaal. In 2008 verscheen de roman Le village de l’anglais ou Le Journal des Frères Schiller, waarin hij vertelt over de betrokkenheid van een voormalige Duitse nazi bij de vorming van de bevrijdingsbeweging FLN in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog en beschrijft de effecten van de burgeroorlog op een dorp in de jaren 1990,

 

Uit: Harraga (Vertaald door Riek Walther)

 

„Meine Haustür gibt ein beängstigendes Geräusch von sich. Sie macht nicht klopf klopf, sondern päng päng. Sie ist gepanzert, das ist das Eine, aber trotzdem denkt man heutzutage an andere Dinge.
Beim Öffnen halte ich mich im Schutz des Türrahmens. Ein Reflex. „Chkoun? Wer da?“ Es ist weder die Patrouille noch ein Prediger noch ein Verfechter der Wahrheit noch die Nachbarin aus der Rue Marengo, eine pausbäckige alte Medusa mit tausend abgedroschenen Überzeugungen, die immer wieder auf die Neuigkeiten zurückkommt, noch sonst etwas derart Böses. Zum Glück ist es nicht unser Briefträger, der gute Moussa, der Galeerensklave von Rampe Valée, ein entsetzlich geschwätziges altes Schlachtross, das auf seinem Weg Tag für Tag, ausgenommen während Unruhen oder Streiks, papierne Schrecknisse und Viren aussät, sondern ein junges Mädchen von der lustigsten Sorte. Sie antwortet: „Ich bin’s!“ Völlig unbekannt. Schmächtig, Kleidung à la Star Academy, allerdings mit den hauseigenen Mitteln. Rechenfehler oder reine Erfindung, allein der Spitzenkragen eignet sich als Verkleidung für einen Tross von närrischen Weibern. Ganz adrett, bis auf die Kakophonie der Farben. Ihre Frisur hat sie bei verschiedenen Bräuchen geklaut, sowohl uralten als auch solchen vom letzten Schrei. Geschminkt bis zum Anschlag. Die Augen, schwarz, weiß und lebhaft, schwimmen in einer Lache Wimperntusche, die von reichlich Grün umgeben ist. Es fehlt nichts, ein Haarwirbel, ein Gerstenkorn vielleicht, und man könnte meinen, der kleine Dreckspatz käme aus einem fernen Landstrich. Ihr Parfum steht der Wolke von Tschernobyl in nichts nach. Ein wandelnder Skandal, der auf unerklärliche Weise Allahs Zorn entgangen ist. Eine geringelte Reisetasche macht ihre sechzehn, siebzehn Wanderjahre komplett. Sie liegt zu ihren Füßen wie die Hülle einer frisch gehäuteten Schlange. Die ausgesprochen vollen Lippen zu einem blutroten Schmollmund verzogen, zwischen Ärger und Frage. Eine Miene, als gäbe es hinter dem hochnäsigen Lächeln keinerlei Zweifel. Und als Krönung, ein dicker Babybauch mit freiliegendem Nabel.
„Tante Lamia?“, sagt sie entschlossen von der ganzen Höhe ihrer Einsfünfzig herab.“

 


Boualem Sansal (El Teniente-Had, 15 oktober 1949
)