No matter what they say, now I’m in love I do it my way, ‘cause I’m in love And I can’t keep that song out of my mind Playing that silly tune, all the time.
I’m in love. No matter what they say, I don’t care I do it any way, anywhere I found this little song, on my own She said that I’m a genius, I’m in love.
My friends said that I’ve gone crazy, I’m just fine My neighbours stare at me, never mind ‘Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I’m in love.
No matter what they say, now I’m in love I do it my way, ‘cause I’m in love And I can’t keep that song out of my mind Playing that silly tune, all of the time.
I’m in love.
No matter what they say, I don’t care I do it any way, anywhere I found this little song, on my own She said that I’m a genius, I’m in love.
My friends said that I’ve gone crazy, I’m just fine My neighbours stare at me, never mind ‘Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I’m in love.
No matter what they say, now I’m in love I do it my way, ‘cause I’m in love And I can’t keep that song out of my mind Playing that silly tune, all of the time.
I’m in love.
My friends said that I’ve gone crazy, I’m just fine My neighbours stare at me, never mind ‘Cause all they tell is sweetness, of her smile My supersonic girl, I’m in love.
Der Sommer folgt. Es wachsen Tag und Hitze, und von den Auen dränget uns die Glut; doch dort am Wasserfall, am Felsensitze erquickt ein Trunk, erfrischt ein Wort das Blut.
Der Donner rollt, schon kreuzen sich die Blitze, die Höhle wölbt sich auf zur sichern Hut, dem Tosen nach kracht schnell ein knatternd Schmettern; doch Liebe lächelt unter Sturm und Wettern.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Zomer in Frankfurt am Main, de geboorteplaats van Goethe
In einem hochgewölbten, engen gotischen Zimmer Faust, unruhig auf seinem Sessel am Pulte.
Faust:
Habe nun, ach! Philosophie, Juristerei und Medizin, Und leider auch Theologie Durchaus studiert, mit heißem Bemühn. Da steh ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug als wie zuvor; Heiße Magister, heiße Doktor gar Und ziehe schon an die zehen Jahr Herauf, herab und quer und krumm Meine Schüler an der Nase herum – Und sehe, daß wir nichts wissen können! Das will mir schier das Herz verbrennen. Zwar bin ich gescheiter als all die Laffen, Doktoren, Magister, Schreiber und Pfaffen; Mich plagen keine Skrupel noch Zweifel, Fürchte mich weder vor Hölle noch Teufel – Dafür ist mir auch alle Freud entrissen, Bilde mir nicht ein, was Rechts zu wissen, Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren, Die Menschen zu bessern und zu bekehren. Auch hab ich weder Gut noch Geld, Noch Ehr und Herrlichkeit der Welt; Es möchte kein Hund so länger leben! Drum hab ich mich der Magie ergeben, Ob mir durch Geistes Kraft und Mund Nicht manch Geheimnis würde kund; Daß ich nicht mehr mit saurem Schweiß Zu sagen brauche, was ich nicht weiß; Daß ich erkenne, was die Welt Im Innersten zusammenhält, Schau alle Wirkenskraft und Samen, Und tu nicht mehr in Worten kramen.
O sähst du, voller Mondenschein, Zum letzenmal auf meine Pein, Den ich so manche Mitternacht An diesem Pult herangewacht: Dann über Büchern und Papier, Trübsel’ger Freund, erschienst du mir! Ach! könnt ich doch auf Bergeshöhn In deinem lieben Lichte gehn, Um Bergeshöhle mit Geistern schweben, Auf Wiesen in deinem Dämmer weben, Von allem Wissensqualm entladen, In deinem Tau gesund mich baden!
Weh! steck ich in dem Kerker noch? Verfluchtes dumpfes Mauerloch, Wo selbst das liebe Himmelslicht Trüb durch gemalte Scheiben bricht! Beschränkt mit diesem Bücherhauf, den Würme nagen, Staub bedeckt, Den bis ans hohe Gewölb hinauf Ein angeraucht Papier umsteckt; Mit Gläsern, Büchsen rings umstellt, Mit Instrumenten vollgepfropft, Urväter Hausrat drein gestopft – Das ist deine Welt! das heißt eine Welt!
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832)
Des Mittags Hitze lastet schwer und drückend auf den reifen Früchten. Doch ohne Gnade strahlt die Sonne, kein Lebewesen regt sich mehr.
Kein Wölkchen ist bis jetzt zu sehen am Himmel, der wie blaue Seide. Erschöpft und wie in tiefem Schlafe die Rosen kaum noch aufrecht stehen.
Die Luft, vor Glut scheint sie zu flimmern, ein leiser Windhauch lässt sie zittern. Und auf des Daches dunklen Ziegeln Millionen Sonnenstrahlen schimmern.
Kein Vogel singt sein frohes Lied, von Blatt zu Blatt kein Falter taumelt, der Nachbarshund, er schlummert fest, auch keine Biene jetzt sich müht.
Der Gärtner selbst, in heit’rem Traum ruht er von seiner Arbeit aus. Doch – plumps – da fällt mit lautem Knall auf ihn ein Apfel jäh vom Baum.
Christa Kluge (1941) Naumburg, gedurende lange tijd de woonplaats van Christa Kluge
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoye op dit blog.
Uit: Sprakeloos
“Het kleine moederland verzilverde het allemaal, dubbel en dik
zelfs, dankzij zijn eeuwenoude troef. Zijn ligging in het klokhuis van
Europa, pal op de kruisende lijnen van Londen naar Berlijn en van Parijs
naar Rotterdam. Veel beter kun je niet liggen in Europa, tenzij wanneer het oorlog wordt. Maar
spijts zijn beginnende burgerluchtvaart — opererend in wit en blauw,
omdat zijn nationale kleuren te veel geleken op die van Duitsland — en
spijts zijn dichte spoorwegnet met robuuste locomotieven van eigen
makelij, spijts ook de doorbaak van een vaderlandse superbolide, de
Minerva, ‘de Rolls-Royce van het Vasteland’, spijts dat alles en veel
meer, deed het Belgisch interbellum buiten de hoofdstad — ‘Bruxelles?
Petit Paris!’ — en, komaan, ook buiten Antwerpen en Luik natuurlijk, en
allez vooruit: ook buiten Gent en Bergen, en uiteraard ja: ook buiten
Charleroi — enfin, samengevat: in de provincie en op de boerenbuiten
deed het Belgisch interbellum nog altijd een beetje terugdenken aan de
belle époque. Maar dan zonder de koetsen en de paardentrams, en in
kleren die gemakkelijker zaten en waaraan, boven de gordel dan toch, al
eens een knop mocht blijven openstaan. Evengoed werd van een
vrouw die rookte op straat nog altijd schande gesproken, evengoed
bleven de overal opduikende danszalen bestemd voor werkvolk en crapuul,
evengoed stonden de priester-leraars aan de ingang van de steeds
populairdere cinema’s de namen te noteren van bezoekende leerlingen, die
de dag daarna zonder pardon veranderden in ex-leerlingen. En evengoed
was het niet vanzelfsprekend dat een stichtelijk opgevoede jongedame uit
het Waasland in haar eentje de wereld begon af te reizen terwijl ze
niet eens missiezuster wilde worden, maar gewoon op cursus ging, ter
Vervolmaking dan nog, tot ver over het Kanaal. Dat kon met
recht en reden curieus worden genoemd, het meiske zelf mocht nog zo bij
de pinken zijn, nog zo koket, nog zo goed van de tongriem gesneden, in
drie talen alstublieft. Maar zelfs dat van die drie talen? Dat had ze
van jongs af aan zelf zo gewild en zo bepleit, bij ieder die daarover
zijn toestemming te geven had, en bij een boel anderen die er helemaal
niets over in de pap te brokken hadden. Als ze maar kon pleiten. ‘Het
liefst van al,’ zou ze heel haar leven benadrukken, meestal achter haar
slagerstoonbank vandaan, en met altijd iets van spijt, ‘het liefst van
al was ik advocaat geworden aan de balie. Maar ik wilde kinderen. Dat
ging voor. De mens moet leren kiezen in zijn leven.’ Ewel,
wie weet? Misschien had ze op een goede dag ook uit zichzelf ervoor
gekozen om zo knap en elegant te worden? En was dat vervolgens ook
geschied? Het zou weinigen verbaasd hebben. ‘Als ons Joséeke
zich iets voorneemt?’ Dat kon je haar elf broers en zussen meer dan
eens te berde horen brengen, niet zelden zuchtend, op nieuwjaarsfeesten
en huwelijkspartijen, vlak voor, of nog lang na, het uitbarsten van
alweer een familiedispuut dat jaren aan kon slepen. Al dient gezegd dat
de Verbeken zich bij markante familiemomenten nooit lieten kennen als
kleinzielig of kleinzerig. Ze verschenen zonder mankeren opnieuw op het
appel, tegen hun goesting of juist in weergevonden harmonie, hoe dan
ook: hier zaten ze weer, herenigd op elkaars lip, in hun gebruikelijke
kakofonie van harde architectenstemmen, knarsende metsersmoppen en
vloekend kaarterslatijn
“Ze
heeft zin om het tegen het portret van Freud te knallen. Knusjes hangt
het tussen vader en grootvader Wouters in, alle drie in donkere tinten
uitgevoerd, en in olieverf. Hij stelt zijn vaste vraag: of ze afgelopen
week iets moois heeft gezien? Als er geen antwoord komt, loopt hij naar
de mahoniehouten kast, kiest de dildo van Muranoglas. Ooit heeft ze hem
toevertrouwd die het lekkerst te vinden, lekkerder zelfs dan de ivoren
uit Japan, die een tijdlang ‘haar’ dildo was. Ze beeldde zich in dat de
dokter een geisha was, zij zijn steenrijke klant. ‘En dat windt je op?’ —
‘Ja, dat windt me op.’ Daarna had hij haar de Murano leren kennen, door
opa Wouters op Capri van een oude homo gekocht. Die had de dildo laten
maken voor zijn vrouw, met wie hij een verstandshuwelijk gesloten had om
zijn familie te paaien. Het echtpaar noemde de dildo `il toro di vetro’
en bewaarde hem in een nis waar ooit een Mariabeeld had gestaan. De
echtgenote was overleden, de weduwnaar zat in geldnood, en dus werd de
toro op de markt gegooid. Langer dan de Japanner moet dokter Wouters hem
opwarmen in zijn vuist en hij moet hem met olie behandelen. Haar moet
hij eerst natter laten worden, maar eenmaal in haar past hij zo perfect
als Assepoesters voetje in het muiltje van glas. Hoe razend ze ook op de
dokter is, haar kutje begint al te kwijlen. Hongerig, gulzig beest. Hij
dempt het licht, zet de muziek iets luider, nodigt haar uit te gaan
liggen. Alles verloopt zoals altijd, maar koeler, professioneler, alsof
ze vreemden voor elkaar zijn geworden. Ze is een nummer, een van de vele
vrouwen die hem voor een efficiënte behandeling 5o euro betalen, en die
hij een getuigschrift overhandigt waarmee ze van het ziekenfonds 33
euro krijgen terugbetaald. Wat een luxe! Wat een land! Zodra de sessie
is afgelopen, stapt ze van de onderzoekstafel. Ze trekt haar laarsjes
aan, legt een briefje van vijftig op zijn bureau, pakt haar jas en tas.
Bij de deur draait ze zich om. Dag’, zegt ze. ‘Dag’, zegt hij over zijn
schouder. Op straat beseft ze dat ze het getuigschrift vergeten is, het
allerlaatste getuigschrift uit zijn dokterscarrière, eentje om in te
lijsten. Met snelle passen loopt ze terug, drukt op de bel bij de ingang
voor patiënten, wacht, drukt opnieuw, wacht tevergeefs. Dan richt ze
haar aandacht op de deur voor de bewoners. Er hangt geen bel, wel een
codeslot. Hij slaat op de vlucht, denkt ze. Hij is bang voor wat er
tussen ons is gegroeid. Het was er meteen, vanaf het allereerste moment.
`Je hoeft je niet uit te kleden’, had hij met zijn diepe, vaderlijke
stem gezegd. ‘Ik kan erbij.’ Alsof hij wist dat ze kousen droeg, en geen
panty. Natuurlijk wist hij dat.”
“Waren
we halve elfen? Interessant, vond Stijn, maar dat klankspel geldt
alleen in onze taal, en is dus onvertaalbaar, want elke taal heeft zijn
eigen metaforen, andere kruisverbanden voor afwijkende gewrichten. Stijn
zou daar later zijn proefschrift over schrijven, Het vertalen van
onvertaalbaarheden. Kobus wees erop dat elf ook het getal was van de
zotten bij de carnavalsviering, de Raad van Elf, maar om ons nou de Elf
Zotten te noemen, daar hadden we net niet genoeg zelfspot voor. Neen, we
kozen voor de Elf Zonen van Kafka, dat klonk mooi en somber en als
puber moest je levensmoeheid uitstralen. Een verveelde blik, sigaret in
de mondhoek, een rebels air van onbemindheid. Kafka was toen al in de
mode, hoewel hij in de lessen nog niet vermeld werd. Hij heerste over de
buitenschoolse tegencultuur. Kafka s verhaal over de elf zonen was niet
erg bekend, dat vonden we een voordeel. We dachten dat alleen wij het
kenden. Het is een heel kort verhaal. De vader is aan het woord en
begint met de zin Ik heb elf zonen, daarna bespreekt hij elke zoon in
een korte, kritische alinea om te eindigen met de laconieke zin dat zijn
de elf zonen. Hij somt ze op, hij geeft ze niet eens een naam, hij
vindt ze niet geweldig. Maar de elf zonen en wij, dat was
problematischer. Dagenlang hebben we bij elke zoon een passende
klasgenoot gezocht. Dat lukte niet goed, hoe we ook schoven met de
mogelijkheden tot we de tekst bijna uit ons hoofd kenden. We goochelden
met genummerde rechthoekjes van gekleurd karton, links de rode voor de
elf zonen van Kafka, rechts de groene voor ons, maar hoe we ook schoven
en wisselden, we kwamen er niet uit. De kartonnetjes, die Alexander uit
het kelderlokaal van Handenarbeid had gepikt, wilden geen
verstandshuwelijk aangaan, zelfs geen afspraakje, hoezeer we onze
vermeende eigenschappen ook vervalsten. Hadden we wel goed gekozen?
Waren we wel de elf zonen van Kafka? Kennelijk niet. Toch bleven we ons
stug zo noemen, misschien wel een paar maanden lang, tot de fictie in
april 58 een stille dood stierf. Daar is nog een foto van, een
klassenfoto. De klassenfoto werd gemaakt toen we net geen zonen van
Kafka meer waren. Die foto is een van de zeldzame documenten die
bewijzen dat onze eindexamenklas ooit echt bestaan heeft, hetgeen met de
jaren minder evident wordt. Verder zijn er ook de palmaressen geweest,
gestencilde, geniete boekjes met de uitslagen die aan het eind van elk
schooljaar ongevraagd werden uitgedeeld. De palmares: letterlijk de
lijst van de uitgedeelde palmen. Palmen van lauwerblad. Daarin kon je
zien wie de eerste van de klas was, wie de tweede, wie de laatste, wie
bleef zitten of een herexamen had; we leken roedels wolven met alfa-,
bèta- en omegadieren.”
Paul Verhuyck (Antwerpen, 27 augustus 1940) In 1996
Minister of our coming doom, preaching On the car radio, how right Your Hell and damnation sound to me As I travel these small, bleak roads Thinking of the mailman’s son The Army sent back in a sealed coffin. His house is around the next turn. A forlorn mutt sits in the yard Waiting for someone to come home. I can see the TV is on in the living room, Canned laughter in the empty house Like the sound of beer cans tied to a hearse.
“There is nothing very appealing about showbusiness memoirs. A linear chronology of successes, failures and blind ventures into new fields is dull enough. And then there is the problem of how to approach descriptions of collaborators and contemporaries: ‘She was adorable to work with, incredibly funny and always intensely cheerful and considerate. To know her was to worship her.’ ‘I was captivated by his talent, how marvellously he shone in everything he did. There was a luminosity, a kind of transcendence.’ ‘She always had time for her fans, no matter how persistent they were.’ ‘What a perfect marriage they had, and what ideal parents they were. A golden couple.’ I could be describing actors, TV show presenters or producers with total accuracy, leaving out only their serial polygamies, chronic domestic abuse, violent orgiastic fetishes and breathtaking assaults on the bottle, the powders and the pills. Is it right of me to be searingly, bruisingly honest about the lives of others? I am quite prepared to be searingly, bruisingly honest about my own, but I just don’t have it in me to reveal to the world that, for example, producer Ariadne Bristowe is an aggressively vile, treacherous bitch who regularly fires innocent assistants just for looking at her the wrong way; or that Mike G. Wilbraham has to give a blow-job to the boom operator while finger-banging the assistant cameraman before he is prepared so much as to think about preparing for a scene. All these things are true, of course, but fortunately Ariadne Bristowe doesn’t exist and neither does Mike G. Wilbraham. OR DO THEY? The actor Rupert Everett in his autobiographical writings manages to be caustic in what you might call a Two Species manner: bitchy and catty. The results are hilarious, but I am far too afraid of how people view me to be able to write like that. Very happy to recommend both his volumes of autobiography/memoir to you, however: Red Carpets and Other Banana Skins and The Vanished Years. Ideal holiday or Christmas reading.”
Stephen Fry (Londen, 24 augustus 1957)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. P op dit blog.
Alweer een nieuw patroon
Alweer een nieuw patroon, en wel de (d)e(e)F En wat me hiertoe dreef, dat is de macht (Ik hoop dat niemand lacht) van ’t nodeloze Geen geestdrift of neurose, maar een gril Daar ik eens kijken wil hoe dat voldoet Wanneer je rijmen moet als hier gedaan: Het binnenrijm sluit aan bij ’t eindrijm dat Je vlak daarboven had, en bovendien – Dat zult u strakjes zien – de hele woorden Waarin die rijmen gloorden aan ’t begin (Dus in de aanhefzin): patroon en (d)e(e)F Welnu, die woorden geef ik nog een beurt Aan ’t slot, en u bespeurt dat ik verdomd Niet weet wanneer dat komt. In elk geval Betwijfel ik of al die fraaie toeren Wel boeien of ontroeren of zoiets Misschien een goede witz? Een sterk verhaal? Je kunt het minimaal eenmaal proberen Hij had er zeven keren om gevraagd Zij vond het te gewaagd en indecent Tenslotte riep hij: ‘Kent je hart dan niet Het zinderende lied van roes en lust?’ Ze werd wat ongerust en zei: ‘Maar Jan Het spijt me erg, ik kan zoiets niet doen Nog niet voor tien miljoen, bij al ’t gedruis In zulk een warenhuis, zo fel verlicht Dat is toch geen gezicht! Dat hoort niet, daar Ja, als het nu nog maar fellatio was…’ Hij pulkte aan zijn das, en ging – mishaagd Ze heeft hem níet gevraagd, terug te keren Zo kunt ook u het leren; volg gewoon Het voorbeeld (wonderschoon) dat ik hier schreef Wij noemen dit de (d)e(e)F, een nieuw patroon.
Katholieke roman Paul Lemmens S.J.
In ’t oude huis heerst droefenis en schrik De bleke vader loopt vertwijfeld rond Eenieder ziet zijn triest omfloerste blik
De zeven zoons, zij houden braaf hun mond En ook de meisjes, negen in totaal Ontzien hun lieve vader in deez’ stond
Want in de stille kamer, hoog en kaal Ligt zij, de moeder van de kinderschaar Nu opgebaard, haar lichaam koud als staal
Ze ligt, met zoete bloempjes in het haar Als slapend op het bed dat werd tot baar
Uit: Herenspraak
De employé, voorop, in grijze pas Vervoerde een container met de as Van iemand die – wat opgedragen was Per wilsbeschikking, want je weet maar nooit –
In Westerveld te water werd gestrooid Bezocht u deze dodenakker ooit? Dan weet u dat het daar behoorlijk glooit De gasten bleven op het pad en zwegen
De man moest naar beneden daarentegen Daar kon hij, door een handgreep te bewegen De bus van onder openen, dus legen Een vuilwit gruis belandde op de plas
Veel eenden kwamen smakkend aangesneld En werden als zo vaak, teleurgesteld
“Er wordt beweerd dat een mens zich niets van voor zijn vierde levensjaar kan herinneren. Maar mijn moeder, inmiddels zesentachtig, vertelt over de ontdekking van de kinderverlamming, die haar leven en aldus ook het mijne heeft bepaald, met telkens meer details. Melanie Krijger, door haar zussen en broers Mee genoemd, was drie, bijna vier toen ze aan Raymond, haar jongere broertje, vroeg: ‘Mag ik je pistool?’ Raymond draaide zich van haar weg, roepend: `Pief! Dood!’ Daarop liet Boelé, haar oudere zus, zich giechelend op de modderige grond vallen. En Raymond, wankelend op zijn koddige beentjes en zijn bolle buikje vooruit, mikte recht op Melanie. Zij reikte met haar linkerhand naar zijn wapen. Haar broertje negeerde dat gebaar. Met zijn twee knuistjes stevig om de bamboestok geklemd schreeuwde hij: `Henzup!’ Haar oudste broer, Han, had het pistool van bamboe en elastiekjes gemaakt. Speciaal voor Raymond, die nota bene nog geen zin kon zeggen. Wel losse woordjes. Ze was jaloers dat zij geen wapen had. Ze kon al tot tien tellen, ook in het Maleis. Wellicht sloeg ze soms een cijfer over als ze het te snel wilde doen. En Han had haar geleerd hoe ze haar eigen letter in de vulkanische aarde moest schrijven. Een moeilijke letter. Als ze hem per ongeluk ondersteboven had getekend, ging ze aan de andere kant staan en was hij weer goed. En zij wist al wat dood was. Want haar hond had ze door elkaar geschud, aan zijn lange zwarte haar getrokken, in zijn oren geschreeuwd, en toch werd hij niet wakker. Han had gezegd: ‘Ga van hem af, Mee. Hij is morsdood, we moeten hem begraven.’ Haar oudste zus, Yola, bemoeide zich er niet mee, evenmin als Boelé, maar zij mocht Han helpen omdat Hon van haar was. Zij noemde hem zo sinds ze had leren praten. Het was geen afkorting, geen verbastering. Ze wist niet beter of dat was de naam van haar eerste hond. Iedereen was zijn vorige vergeten. Han groef een kuil vlak bij de wc van de bediendes. ‘Daar liggen er nog twee,’ had hij gezegd, ‘honden gaan eerder dood dan mensen.’ Raymond was een lopende baby. Hij dacht nog dat je dood was als je in de modder viel en je ogen dichthield. En hij dacht dat dood iets was waaruit je even later op kon staan alsof er niets gebeurd was. Haar broertje was schattig, zoals wanneer hij balanceerde terwijl hij met de aan elkaar gebonden bamboestokken in haar richting wees. Hij porde ermee in haar buik. Ze weet zeker dat ze bij aankomst Tante en Oom met haar goede hand had begroet. Al herinnert ze zich niet hoe ze na de lange treinreis het tuinpad van Tantes erf op liepen. Als het toen niet gelukt was om haar rechterhand omhoog te brengen, hadden ze het immers meteen gemerkt. Wanneer de arm haar in de steek begon te laten, is voor haar een raadsel. Misschien logeerden ze al twee handen bij Tante, misschien pas zes vingers. Wie nog niet naar school gaat, begrijpt niks van tijd. Voor een kind duurt plezier altijd te kort, verveling te lang, en angst lijkt nooit te stoppen. Angst beklijft. Naderhand vertelde niemand haar de details. Mammie zeker niet.
“En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘conjo’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands. Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had geworpen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen. De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan. Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond.”
Pepijn Lanen (Utrecht, 4 augustus 1982)
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:The Fault in Our Stars
“Once
we got around the circle, Patrick always asked if anyone wanted to
share. And then began the circle jerk of support: everyone talking about
fighting and battling and winning and shrinking and scanning. To be
fair to Patrick, he let us talk about dying, too. But most of them
weren’t dying. Most would live into adulthood, as Patrick had. (Which
meant there was quite a lot of competitiveness about it, with everybody
wanting to beat not only cancer itself, but also the other people in
the room. Like, I realize that this is irrational, but when they tell
you that you have, say, a 20 percent chance of living five years, the
math kicks in and you figure that’s one in five…so you look around and
think, as any healthy person would: I gotta outlast four of these
bastards.) The
only redeeming facet of Support Group was this kid named Isaac, a
long-faced, skinny guy with straight blond hair swept over one eye. And
his eyes were the problem. He had some fantastically improbable eye
cancer. One eye had been cut out when he was a kid, and now he wore the
kind of thick glasses that made his eyes (both the real one and the
glass one) preternaturally huge, like his whole head was basically just
this fake eye and this real eye staring at you. From what I could gather
on the rare occasions when Isaac shared with the group, a recurrence
had placed his remaining eye in mortal peril. Isaac
and I communicated almost exclusively through sighs. Each time someone
discussed anticancer diets or snorting ground-up shark fin or whatever,
he’d glance over at me and sigh ever so slightly. I’d shake my head
microscopically and exhale in response. ••• So
Support Group blew, and after a few weeks, I grew to be rather
kicking-and-screaming about the whole affair. In fact, on the Wednesday I
made the acquaintance of Augustus Waters, I tried my level best to get
out of Support Group while sitting on the couch with my mom in the third
leg of a twelve-hour marathon of the previous season’s America’s Next
Top Model, which admittedly I had already seen, but still. Me: “I refuse to attend Support Group.” Mom: “One of the symptoms of depression is disinterest in activities.” Me: “Please just let me watch America’s Next Top Model. It’s an activity.” Mom: “Television is a passivity.” Me: “Ugh, Mom, please.”
Vogels in een landschap door Roelant Savery , 1622
Vogelbescherming
Gewoonlijk leid ik een kantoorbestaan Ik zit aan een bureaustoel vastgevroren Ik schrijf, dat is hoofdzakelijk mijn baan Maar ’s zondags klim ik bij het ochtendgloren Maar al te graag uit mijn ivoren toren Mijn vroege vogels dulden geen protest Daar ga ik, wel wat vaag en ongeschoren Voor de vogels kom ik fluitend uit mijn nest
Ivo de Wijs (Tilburg, 13 juli 1945)
Jonge vrouw in een nis met een papegaai en kooi door Gerrit Dou,ca. 1660–65
Parrots In thanks to Monique (“Dance! Dance!”)
Parrots are a funny bunch – They often curse and swear – You really cannot take them out to lunch When your grandmamma is there.
They like to stride atop a cage, Much as a soldier might, Then hang upside down from the top railing – Oh my, what a sight!
They sample many a tasty morsel Proffered with anxious hand, Then shy away from the very next damsel Who flashes a wedding band.
Never try to shut them up, Or tell them “hey!” – that’s rude – They chatter away at you non-stop, Just as a parakeet should.
But do not blame them for their foibles, For they are sourced in us. If only we’d leave them back in the trees – Or, at least, allow them to do as they please – Rather than force them into a cage Against which both beast and bird may rage, They could remain as the good Lord intended And not become one of us, appended.
This salt-stain spot marks the place where men lay down their heads, back to the bench,
and hoist nothing that need be lifted but some burden they’ve chosen this time: more reps,
more weight, the upward shove of it leaving, collectively, this sign of where we’ve been: shroud-stain, negative
flashed onto the vinyl where we push something unyielding skyward, gaining some power
at least over flesh, which goads with desire, and terrifies with frailty. Who could say who’s
added his heat to the nimbus of our intent, here where we make ourselves: something difficult
lifted, pressed or curled, Power over beauty, power over power! Though there’s something more
tender, beneath our vanity, our will to become objects of desire: we sweat the mark of our presence onto the cloth.
Here is some halo the living made together.
Mark Doty (Maryville, 10 augustus 1953) Maryville
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog
The Jaguar
The apes yawn and adore their fleas in the sun. The parrots shriek as if they were on fut, or strut Like cheap tarts to attract the stroller with the nut. Fatigued with indolence, tiger and lion
Lie still as the sun. The boa-constrictor’s coil Is a fossil. Cage after cage seems empty, or Stinks of sleepers from the breathing straw. It might be painted on a nursery wall.
But who runs like the rest past these arrives At a cage where the crowd stands, stares, mesmerized, As a child at a dream, at a jaguar hurrying enraged Through prison darkness after the drills of his eyes
Cat And Mouse
On the sheep-cropped summit, under hot sun, The mouse crouched, staring out the chance It dared not take. Time and a world Too old to alter, the five mile prospect— Woods, villages, farms—hummed its heat-heavy Stupor of life. Whether to two Feet or four, how are prayers contracted! Whether in God’s eye or the eye of a cat.
To Paint A Waterlily
A green level of lily leaves Roofs the pond’s chamber and paves
The flies’ furious arena: study These, the two minds of this lady.
First observe the air’s dragonfly That eats meat, that,bullets by
Or stands in space to take aim; Others as dangerous comb the hum
Under the trees. There are battle-shouts And death-cries everywhere hereabouts But inaudible, so the eyes praise To see the colors of these flies
” It is true.’ He was born in Trinidad in 1932, but Port of Spain and the Caribbean would never become home: the fastidious and ambitious young man found his extended Indian family unbearable. ‘I had to get away,’ he says. So he arrived in England a triple exile: from India, from Trinidad, and from his flesh and blood. ‘It was a pretty awful childhood,’ he remembers. ‘The Trinidad side was nice, but the family I was born into … terrible, terrible. It was very large, with too many people. There was no beauty. It was full of malice. No thought, no beauty. These are things that mattered a lot to me, even when I was young.’ Then there was the unresolved business of his literary ambition. Naipaul has never made any secret of the fact that, from the age of 11, ’the wish came to me to be a writer’, a wish that was soon ‘a settled ambition’, even if, as he now says, it was also ‘a kind of sham’. In books and writing, he could master the chaos of his inheritance, soothe the raucous interruptions of the familial past – and find an identity. But here was another obstacle in the writer’s path to himself. ‘I wished to be a writer,’ he remarks in one of his essays. ‘But together with the wish there had come the knowledge that the literature that had given me the wish came from another world, far away from our own.’ Naipaul somehow had to find his voice in English, and to find it in an idiom that did not mimic the imperial masters or compromise his authenticity. Summarising his 50-year search for literary truth, he has expressed it as ‘disorder within, disorder without’. The English books of his school, the best years of his childhood, he says, offered the powerful fantasy of a remote and mysterious world, Dickens’s London or Wordsworth’s Lakeland, for example. But to a thoughtful and sensitive young man, for whom literature was a salvation, English both worked and did not work. ‘I couldn’t understand the settings,’ he says. Dickens’s ‘rain’ was never a tropical downpour, his ‘snow’ was unimaginable, and how could Naipaul relate to daffodils he had never seen? For the ‘fraudulent’ Indian, uniquely sensitive to his place in the world, the jux-taposition of a full-blown imperial English culture with the ‘formless, unmade society’ of a small Caribbean island was only a source of panic and uncertainty, especially if it was your deepest ambition to use this language to write about, and make sense of, the world in which you were growing up. ‘I might adapt Dickens to Trinidad,’ Naipaul has written, ‘but it seemed impossible that the life I knew in Trinidad could be turned into a book.’
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 – 11 augustus 2018)
«Du hast eine Notfallkiste … mit einer waffenscheinpflichtigen Waffe auf dem Dach … aber kein … Wasser?» «Wasser», wiederholte Dogge, als sei das Wort ein sumerisches Rätsel, und lud die Flinte. Jütte setzte sich, ernst und dunkel funkelnd, auf die andere Seite des Daches und schaute in Richtung Sonne. So viel Licht. Eine Millionen Lumen. Eine Milliarde, Trilliarde Lumen. Eine Welt aus Wasser und Licht. Nur hinter dem Schornstein war ein blasser Schatten, um den sich ein paar erschöpfte Krähen stritten. Ich hatte Krämpfe in den Augenlidern. Saurer Schweiß lief mir von der Stirn. Als das Licht langsam rot wurde, wusste ich zuerst nicht, ob mir die Augen bluteten oder es tatsächlich endlich Abend war. Ist das eine Sonne oder eine glühende Zigarre, die uns ein boshafter Gott aus Langeweile an die Stirn drückte, während er uns beim Schmelzen zusah? Ich hatte das Gefühl, wir wären schon ewig auf dem Dach. Aber nein, es waren ja nur wenige Stunden. Hatten wir einen Tag übersprungen? Über den Untiefen des Hochwassers zogen graue Wolken in eigenartigen Formationen auf – irgendeine Kraft ließ sie schwer hin und her taumeln, wie ein betrunkener Mann. Tonnen von Insektenleibern – Millionen ihre Auferstehung feiernde Mücken, Käfer, Motten. Ich stellte mir vor, was Dogge wohl unternehmen würde mit seiner Schrotflinte, wenn die jetzt gesammelt auf uns zufliegen würden. Als hätte er meinen Gedanken gehört, stieß er einen besoffenen Kampfschrei aus und schoss in die Luft. «Danke, Dogge, und herzlichen Glückwunsch», sagte Jütte, «zehn Jahre Konzerte ohne Hörschutz haben’s nicht geschafft, dafür musste nur mal ein Vollidiot, mit dem ich auf einem Dach festsitze, grundlos eine Waffe abfeuern.» Dogge verbeugte sich. «Dieser Scheiß ist gefährlich!» Ein Kind weinte in der Ferne. Etwa 200 Meter von uns und noch weiter von den meisten anderen Häusern entfernt entdeckten wir es in der Krone eines schrägstehenden Baums. Absolut unerreichbar. Dogge war hin über. Schielte schon. Und sah mindestens 15 Jahre älter aus, als er war (was bei seinen 33 Jahren wirklich eine erstaunliche Verfallsleistung im Zusammenspiel von Sonne und Alkohol bedeutete). Er hatte noch einen Flachmann in seiner Jackeninnentasche, aus dem er ständig kleine Schlucke nahm. Aber das bemerkten wir erst viel zu spät. Er feuerte noch einmal. Dahinten traf er mit einem müden Puff ins Wasser, nicht mehr, als würde man in ein Kissen schlagen. «Baumann!», schrie Jütte. Vorne, wo Frau Garres vor ihrem Schlaganfall gewohnt hatte, schoss er eine schöne, ebenförmige Tonsur in einen Baum, und 20 Meter vor uns und zu unserer großen Überraschung, denn die Schrotflinte machte etwa untertassengroße Schleifen vor seinem Gesicht, traf er einen Hund, exakt in die Flanke. Er ging sofort, nachdem ihm der Hinterleib explodiert war, ohne Jaulen oder irgendwas, unter, so plötzlich und lautlos, dass ich unweigerlich lachen musste – «Vorm Ertrinken gerettet», sagte Dogge sehr ernst.“
Nis-Momme Stockmann (Wyk, 17 augustus 1981)
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldman werd geboren op 17 augustus 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldman op dit blog.
Uit:Unorthodox
“Í
avoided the gaze of passersby, terrified of running into a suspicious
neigh-bor. What if someone asked me what I was carrying? I skirted young
boys careening by on shabby bicycles and teenagers pushing their
younger siblings in squeaky-wheeled prams. Everyone was outside on this
balmy spring day, and the last half block seemed to take forever. At
home I rushed to hide the book under my mattress, pushing it all the way
in just in case. I smoothed the sheets and blankets and draped the
bedspread so that it hung to the floor. I sat down at the edge of the
bed and felt guilt wash over me so suddenly that the strength of it kept
me pinned there. I wanted to forget that this day had ever happened.
All through Shabbos the book burned beneath my mattress, alternately
chastising me and beckoning to me. I ignored the call; it was too
dangerous, there were too many people around. What would Zeidy say if he
knew? Even Bubby would be horrified, I knew. Sunday stretches ahead of
me like an unopened krepela, a soft, doughy day encapsulating a secret
filling. All I have to do is help Bubby with the cooking, then I will
have the rest of the afternoon free to spend as I please. Bubby and
Zeidy have been invited to a cousin’s bar mitzvah today, which means I
will have at least three hours of uninterrupted pri-vacy. There is still
a slab of chocolate cake in the freezer that I’m sure Bubby, with her
spotty memory, won’t miss. Could this afternoon get any better? After
Zeidy’s heavy footfalls fade down the stairs, and I watch from my
second-floor bedroom window as my grandparents get into the taxi, I
slide the book out from under the mattress and place it reverently on my
desk. The pages are made of waxy, translucent paper, and they are each
packed with text: the original words of the Talmud as well as the
English translation, and the rabbinical discourse that fills up the
bottom half of each page. I like the discussions best, records of the
conversations the ancient rabbis held about each holy phrase in the
Talmud. On the sixty-fifth page the rabbis are arguing about King David
and his ill-gotten wife Bathsheba, a mysterious biblical tale about
which I’ve always been curious. From the fragments mentioned, it appears
that Bathsheba was already married when David laid his eyes upon her,
but he was so attracted to her that he deliberately sent her husband,
Uriah, to the front lines so that he would be killed in war, leaving
Bathsheba free to remarry. Afterward, when David had finally taken poor
Bathsheba as his lawful wife, he looked into her eyes and saw in the
mirror of her pupils the face of his own sin and was repulsed. After
that, David refused to see Bathsheba again, and she lived the rest of
her life in the king’s harem, ignored and forgotten. I now see why I’m
not allowed to read the Talmud. My teachers have always told me, “David
had no sins. David was a saint. It is forbidden to cast aspersions on
God’s beloved son and anointed leader.”
‘Zo dient… het verlangen van het bedrijfsleven naar het toelaten van het element reclame in de televisie door de overheid ook slechts op gronden, aan het algemeen belang ontleend, te worden beoordeeld.’ Staatssecretarissen Scholten en Veldkamp in de Nota inzake Reclametelevisie. Het debat over de vraag, of Nederland in de toekomst reclameboodschappen moet toelaten in de televisie, is al jaren gaande. Het is door het verschijnen van de Nota inzake Reclametelevisie op 22 februari van dit jaar in een nieuw, een officiëler stadium gekomen, en het is daarom wellicht dienstig, bij onze kanttekeningen over dit onderwerp allereerst een korte analyse te geven van de posities, waarin de deelnemers aan de discussie zich op het ogenblik der verschijning bevonden. De Nederlandse omroep heeft zich, van zijn prilste (radio-)tijd af, bewogen in een emotionele sfeer. De omroepverenigingen dienden zich sekte-gewijs aan; van een nationale radio-omroep was geen sprake, ook al omdat hij eenvoudigweg niet paste in de politiek der vooroorlogse regeringen, die zich hielden aan een variant op Thorbecke: dat cultuur (en daaronder behoort men de omroep te rangschikken) geen overheidstaak is. De eenheid, die de oorlog de Nederlanders scheen te geven, bleek àl te tijdelijk: pogingen om Radio Nederland in Overgangstijd om te zetten in een permanente nationale omroep, mislukten jammerlijk. Men mag dat betreuren – maar de feiten waren zo, toen de televisie in 1951 uit de sfeer van het industriële experiment (Philips) in die van het officiële werd gebracht. De omroepverenigingen, uitgaande van de simpele veronderstelling dat ether en ether hetzelfde is, claimden en kregen het televisie-monopolie. Ook dat mag men achteraf betreuren als een beschikking, die meer door gemakzucht dan door kennis van zaken werd ingegeven – maar ook hier heeft men te maken met een feit.”
if it doesn’t come bursting out of you in spite of everything, don’t do it. unless it comes unasked out of your heart and your mind and your mouth and your gut, don’t do it. if you have to sit for hours staring at your computer screen or hunched over your typewriter searching for words, don’t do it. if you’re doing it for money or fame, don’t do it. if you’re doing it because you want women in your bed, don’t do it. if you have to sit there and rewrite it again and again, don’t do it. if it’s hard work just thinking about doing it, don’t do it. if you’re trying to write like somebody else, forget about it. if you have to wait for it to roar out of you, then wait patiently. if it never does roar out of you, do something else.
if you first have to read it to your wife or your girlfriend or your boyfriend or your parents or to anybody at all, you’re not ready.
don’t be like so many writers, don’t be like so many thousands of people who call themselves writers, don’t be dull and boring and pretentious, don’t be consumed with self- love. the libraries of the world have yawned themselves to sleep over your kind. don’t add to that. don’t do it. unless it comes out of your soul like a rocket, unless being still would drive you to madness or suicide or murder, don’t do it. unless the sun inside you is burning your gut, don’t do it.
when it is truly time, and if you have been chosen, it will do it by itself and it will keep on doing it until you die or it dies in you.
there is no other way.
and there never was.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Gedenkplaat op de buitengevel van Bukowski’s geboortehuis in Andernach (Foto: Smalltown Boy)
gesloopte panden of wat daarvan nog rest behangpapier, de plaats waar de leidingen zaten de holte waar de kolenkachel stond
de vragen die zij zich daarbij stelt: hoe het voor de oorlog was waar het bed stond waar de tafel en alles wat daartussen lag
van de mariannenplatz naar de overkant dat is niemandsland waarachter straks een raam wordt geschilderd een lek gedicht en porseleinen winterlicht de kamer binnenschuift
Stel je voor
stel je voor dat er diep binnenin je een buitenland ligt, dennen, sneeuw en barakken, land zonder bodem, je haalt het niet op
stel je voor dat de tijd niet bestaat en jij wel nog, stel dat je nooit abrikozen gegeten hebt, trouwens, het woord abrikoos was verdwenen en moskou, je broer, promenade, ze waren geweken, terug naar het schuim van de zee
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd en je kunt niet zeggen het was als een nacht zonder dag en dan nog een en nog een en het gebeurt dat je kruiende wateren hoort of een dichtklappend hek in de wind, dat is het buitenland, fluister je, dat is het lied van een reddeloos land
Beuken
je zou van elke dag iets moeten overhouden, vandaag misschien het beeld van beukenstammen, zoals ze langs de weg gestapeld lagen en je hun binnenste kon zien dat leek op het vruchtvlees van pompoenen
of de plek waar ze onder een dunne sneeuwlaag stonden, wat iemand zei, bijvoorbeeld, dat het naar prinsessen rook en iemand anders dat het goed zou zijn hier later nog terug te komen om er een kleed te spreiden tussen de sleutelbloemen
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“In
de winter woedden er fikse stormen. Maar ik droeg dan toch een minirok
omdat ik jong was. Ik schreef brieven naar mijn bekenden waarin ik ze
vertelde over mijn wandelingen, over mijn benen die ik in grijze kousen
had gestoken; over mijn lichaam gehuld in een rode jas met diepe zakken.
Ik schreef brieven over de koude wind die diezelfde benen streelde en
vergeleek de ijskoude lucht met de stoppels van een slecht geschoren
baard, alsof ik met de lucht en een paar grijze benen die de straten
afliepen literair materiaal in handen had. Wanneer iemand lange tijd op
zijn eentje woont, is de enige manier om te constateren dat hij nog
bestaat het in een syntaxis vatten van zijn activiteiten en dingen en
die met anderen delen: dit gezicht, dit wandelende skelet, deze mond,
deze schrijvende hand. Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de
kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen
tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment,
omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk
en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan
wie dan ook, aan het schrijven.
*
In
dat appartement stonden slechts vijf meubels: een bed, een eettafel,
een boekenrek, een bureau en een stoel. Het bureau, de stoel en het
boekenrek sloten eigenlijk pas later aan. Toen ik hier kwam wonen
stootte ik alleen maar op een bed en op een uitklapbare aluminium
eettafel. Er was ook een badkuip. Maar ik weet niet of die als meubel
aangemerkt mag worden. Beetje bij beetje raakte de ruimte bewoonbaar,
maar bijna altijd met voorwerpen die op doorreis waren. De boeken van de
bibliotheek kwamen me in het weekend opzoeken, in een hoog opgetaste
stapel naast het bed, en verdwenen op maandag weer, wanneer ik ze mee
naar de uitgeverij nam om er leesrapporten over uit te tikken.
*
Een stille roman, om de kinderen niet wakker te maken.
*
In
dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn
werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes,
rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte
wordt ingenomen door minuscule dingen. Ik loop de woonkamer door en ga
met mijn computer op schoot op de bank zitten. Het middelste kind komt
de woonkamer binnen: Wat doe je, mama? Ik schrijf. Gewoon een boek aan het schrijven? Gewoon aan het schrijven.”
Unwissende damit ihr unwissend bleibt werden wir euch schulen
ÄSTHETIK
Bis zur entmachtung des imperialismus ist als verbündeter zu betrachten
Picasso
ETHIK
Im mittelpunkt steht der mensch
Nicht der einzelne
Kreuz des Südens
Nächte, die dich steinigen
Die sterne stürzen herab auf ihrem licht
Du stehst in ihrem hagel
Keiner trifft dich
Doch es schmerzt, als träfen alle
VLADIMIR HOROWITZ SPIELT IN WIEN ZUM LETZTEN MAL MOZART
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
“Paul hielt den Löffel mit dem Zucker in der Hand und starrte durch das Fenster des Cafés. Christina, die er seit vier Monaten kannte, war gestern nach Barcelona geflogen, um dort eine Stelle in einem Forschungslabor anzutreten. »Komm doch mit, du kannst ja auch da leben«, hatte sie vorgeschlagen. »Ich kann nicht nach Barcelona und einfach da leben. Ich muss mich erst hier in Berlin durchsetzen«, hatte er geantwortet. Paul drehte sich am Flughafen noch einmal zu ihr um. Irgendwo hatte er gelesen, dass sich die wirklich Liebenden niemals umdrehten oder lange winkten, aber was war dann mit ihm? Er beobachtete durch die Glastür, wie sie bei der Kontrolle ihren Gürtel aufmachte, und stellte sich vor, sie erst in ein paar Jahren wiederzusehen: Sie würde immer noch so schön sein mit ihren dunklen Augen und er sie umarmen und küssen wollen, aber in seiner Vorstellung hatte sie plötzlich Kinder im Arm und einen spanischen Torero oder Juniorprofessor zur Seite mit einer Stechlanze in der Hand. So schnell kann das Leben vorübergehen und man hat die richtige Frau verpasst, dachte er, als er im Bus Platz nahm und ein Flugzeug in den Himmel steigen sah. Café am Rosenthaler Platz, es war 8 Uhr 30 am Morgen und Paul war der Einzige, der an einem Tisch saß, neben ihm der Latte Macchiato und das schwarze Notizbuch. Andere warteten auf ihren Latte Macchiato zum Mitnehmen, blätterten dabei flüchtig in Magazinen herum und warfen Blicke nach draußen zu ihren Autos mit Warnblinkzeichen auf dem Seitenstreifen. Sie nahmen den Pappbecher, rührten weißen oder braunen Zucker hinein, wobei sie sich meist gegenseitig im Weg standen, sodass manche ohne Zucker auf die Straße eilten und erst die Zeit für ihren Kaffee nutzten, wenn sie schon im Auto oder zu Fuß vor der Ampel warteten. Vielleicht war es übertrieben, vielleicht vergrößerte er solche Dinge, aber wann gab es so etwas bei ihm, dass er einen kleinen Moment nutzte, weil er eingerahmt, umschlossen war von Berufswegen und Notwendigkeiten, von verplanter Zeit? Es machte ihn traurig, dass er den ganzen Tag an einer Ampel stehen könnte mit einem Pappbecher in der Hand – aber er würde nie die Zeit nutzen wie die anderen, bei denen sie aus dem Rahmen, der Umschlossenheit hervorleuchtete wie Freiheit, ja, wie Glück. Paul glaubte, er müsste in einem Urlaub sterben, denn wie sollte man diese Zeit ertragen, wenn sie nicht umschlossen war vom verplanten Leben?“
1 Life-filled longing of the buoyant smile strains against imminent certainty, against the radiant food-bringer. Brooding between good and evil, it loses bright warmth in languor, slips down blood-red below empty stars, into chequered mutilation. But the white bird of Union flies to it, nestles there, settles maturely, hugely, in the flashing joy of the message.
2 Flocks of bright fables rise over the spreading scarlet cinders: dead skeleton and growing body are praised by the grey-beard. A cart, where troubled charm and trancelike beauty warm themselves wound into one, painful and shining, like plunging into sleep: close to the cauldron is the feast of the fable. Kingfisher-flocks fly shrieking: the cry links everything! the ritual fire flashes: prophecy pours time in its mould.
3 The straining pillar and the dancing fire are obstinate as a marriageable girl: unsignalled instantaneousness, little sailing half-moons, veiled smile and stunned gladness, fading like the colour of flowers, brilliant caprices that instead of hurting brim over with love. Long the street, but a thousand lodgings on both sides harbour saintly unity. Seed of all things: clear dignity! and sweet the broken fortune piercing the husk.
4 The tense wing crumples, the glimmering laughter burns out, shadow looms, and the steady pulse of hunger beats to its quietus. Between good and evil, in colourless mist, a dim ripple of the soul, the desperate slopes and huddle of stars adrift in it. The Shining Fish lives, a peace unbroken, an ambergris-scented order, clothed with imperfection and salmon-running joy.
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015)