“Het is de eerste dag van de zomervakantie. Lexi zit thuis. Of beter, ze ligt. Omgekeerd, in de sofa, met haar benen recht omhoog tegen de leuning. Ondersteboven kan ze beter nadenken. En als je nadenkt, ben je je niet aan het vervelen, zegt oma. Het is hier stil. Stil zoals in winkels die gesloten zijn, of in lege straten waar de wind amper waait, of in bossen waar alle dieren slapen. Papa is op kantoor. Hij moet altijd hard werken om geld te verdienen voor hen. En Floortje is al op vakantie vertrokken. Ze blijft drie weken weg. Lexi zal blij zijn als ze terugkomt, want Floortje is haar beste vriendin. Ze kan haar oren bewegen zonder ze aan te raken, en ook heel mooi zingen en goed hardlopen. En als ze verliest met bijvoorbeeld vier op een rij, zegt ze dat ze blij is voor jou dat jij gewonnen hebt, en dat meent ze nog ook. Later gaan Lexi en Floortje samenwerken of samenwonen, dat moeten ze nog beslissen. Soms praat Lexi tegen Aap, maar die is er nu even niet. Ze vraagt zich af waar hij uithangt. Maar ze weet: als hij honger heeft, komt hij wel weer aanwaaien. Papa beweert dat dieren niet begrijpen wat je tegen ze zegt, maar Lexi denkt soms dat Aap dat wel kan. Want als Lexi bijvoorbeeld iets verdrietigs vertelt, dan kijkt hij haar aandachtig aan, en meestal komt hij daarna bij haar gekropen. Aap is trouwens geen aap, maar een kat. Lexi heeft de naam gekozen. Papa probeerde nog of ze Minoes niet leuker vond, of Simba, maar Lexi liet zich niet vermurwen. Het eerste wat Aap deed toen hij als klein poesje hun huis binnenkwam, was in de gordijnen slingeren en overal op klimmen. Als hij het had mogen beslissen, was hij vast een aap geweest. zoals Lexi liever iemand anders zou zijn. Maar zoiets kan je niet kiezen. Het is 13.38 uur, zegt de klok. Misschien moet ze de tafel maar eens dekken. Lexi klautert op het aanrecht om bij de goede borden te kunnen. Ze legt bestek op tafel en zet zelfs schoteltjes onder de kopjes. ze haalt alles uit de koelkast wat er nog fris uitziet en schikt het keurig op plankjes. Ze heeft mama eens horen zeggen dat ze houdt van een mooi gedekte tafel. Lexi probeert altijd goed te onthouden wat mama zegt. Ze maakt ook nog een kopje koffie. Of ja, de espressomachine doet dat. En zij zet het op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee. ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend. En zij zet net op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee, ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend, met blije mensen op een strand en een onstuimige zee op de achtergrond. Die moet er nog bij, als opvrolijking. Ze schrijft erin: voor de liefste mama, met drie kruisjes, een hartje en haar naam.”
Schrijvers en dichters en lui aan ’t toneel, Die weten van niks en die weten nooit veel, Beeldhouwers, zangers, en meer van die klieren, Ze praten alleen over wat ze versieren. Dramaturgen en dichters en dergelijk geks, Waar ze ook mee beginnen, het eindigt met seks. Dagboekaniers, recensenten e.d., Ze zeggen nooit iets en ze zeggen nooit nee. ’t Is met dat Artiestenvolk altijd gezeur, O God, doet u mij maar een assuradeur.
“Zo
had ik mijn leven gemaakt. Zekerder dan het leven kan zijn. Alles is
een kwestie van kiezen, daar was ik van overtuigd. Of beter: van
beslissingen nemen, die als een stevige paal de grond in kloppen, en
daar aan vasthouden. Als wapen tegen een wankele wereld. Als manier om
te blijven staan, ook als het stormt en waait en woest tekeergaat,
vanbinnen en daarbuiten. En
dan gaat Eva dood. Ze is gesprongen. Zij kon ook goed kiezen. Geen half
werk. Geen truttig gedoe met pillen en gevonden worden, en dan opnieuw.
Zij wilde dood omdat het leven haar niet bracht wat ze droomde. Omdat
ze heel diep kon voelen. Omdat ze niet meer kon. Ik geloof nog altijd:
zij wilde niet per se dood, zij wilde niet dit leven, niet dit hoofd,
niet dit gehavende hart. Dat is echt iets anders. Er viel nog zoveel te
proberen. Ik ben daar eerder verdrietig om dan kwaad, tegenwoordig. Ik
heb gedacht, na haar: het gaat om wendbaar blijven. Om blijven kijken
naar wat is. Om nu en dan een kwartslag draaien en nog eens kijken.
Mogelijkheden durven zien. Had zij dat maar gedaan. Ik had het haar
moeten zeggen, maar toen kon ik dat niet. Het was pas na haar dat ik
langzaamaan ben gaan beseffen: het gaat om voelen. Om openstaan. Om
trouw zijn aan en eerlijk zijn met jezelf. Zij heeft het mij gezegd: dat
ik mijn kop in het zand stak, zoals onze ouders altijd deden. Ik heb
het weggewuifd, zo deed ik dat. Zij had niks om naar te kijken, bij mij
stond het voor mijn neus. Dat was het verschil. Casper
ging niet weg. Wie zo diep in je hart kruipt, die blijft altijd
minstens een beetje. Ik was van hem weggegaan. Op het scherp van de snee
niet vertrokken maar thuisgebleven. Ik koos voor Walter, omdat ik niet
wou kiezen. Omdat ik dacht dat ik alleen zo recht kon blijven staan. Ik
zag de afspraak die ik met mezelf had gemaakt. Ik zag onze jaren samen.
Ik zag onze kinderen. Ik noemde dat liefde, en dat was het ook. Maar was
het de beste liefde voor mij? Was het die weldadige warmte die totaal
kan vervullen? Was het die gedeelde kwetsbaarheid van elkaar graag te
zien tot in de lelijke hoekjes toe? Was het die diepe connectie die
alles in het leven dat cruciale tikje beter maakt? Was het dat prikkelen
van alle zinnen dat je wonderlijk dicht bij elkaar kan brengen? Was het
dat wederzijdse stimuleren en dat elkaar vinden in bijna alles wat
belangrijk is? Was het dat dichtbij willen zijn dat nooit verstikt? Was
het die ongelooflijk grote fun met elkaar? Eigenlijk durfde ik niet naar
Walter te kijken. Naar Walter en mij te kijken. Naar wat onder en
achter de constructie zat. Niet echt. Schrik voor wat doet wankelen,
waarschijnlijk. Schrik om uit de rol te vallen. Om niet te zijn wie
anderen wilden dat ik was, wie ik dacht dat ze wilden dat ik was, wie ik
vond dat ik moest zijn. Maar als je bang bent om iets in vraag te
stellen, hoe kan dat dan het goeie zijn? Eva zei een keer: ‘Het leven is kort, zeggen ze, ik vind het lang, maar da’s een reden om nog meer voluit te gaan.’
“Je
zoekt de fles, voelt hoe het hete honfrnlijf van Napoleon tegen je
schuurt, om aandacht fleemt, je hebt nu even geen tijd, hebt eigenlijk
toch best wel tijd, zet de fles neer en liefkoost en streelt die harige
massa, en wast achteraf je handen, de straal van warm water op je huid,
je houdt ervan, of gewoon de handen te laten zakken, voorzichtig te
dopen in het meestal lauwe maar soms toch nog hete afwassop. Die
tintelende sensatie. In een hoekje zit de man op de oude cinemastoel
onder de purperen bloempot met de hangplant waarvan de onderste bladeren
als hij zijn rug recht zijn haren raken. Hij opent een laptop, legt
naast die laptop een smartphone. Haalt een verfrommelde pet uit zijn
jas, legt die daar weer naast. Lijkt even weg te dromen. Probeert zich
een houding aan te meten maar slaagt er niet in. En je ziet dat hij
acteert, ongetwijfeld met talent. Zijn maatpak glimt. Hij heeft de
stropdas losgemaakt en voor zich bij de pet gelegd. Grijze pet, met
ruitpatroon. Er nog naast die fietshelm. Hij stopt een bierviltje onder
een poot om de tafel te stabiliseren. Behalve Pierre, die hem in de
gaten houdt, let geen van de stamgasten meer op hem, aanvaard is hij
niet maar hij ziet eruit alsof hij niemand kwaad doet, en na de regen,
denkt men, verdwijnt hij. Hij vraagt of er hier wifi is, een code voor
de internettoegang, maar dit is niet zo’n hipsterkroeg, hier komen
alleen mensen zonder werk of alleszins zonder laptop. Waarop hij je
ongelovig aanstaart. En je lacht dus opnieuw, en haalt je schouders op,
vervolgens lijkt ook hij te lachen, in een vertrouwelijk gebaar leg je
een hand op zijn arm, omdat je hem gerust wilt stellen dat het oké is.
Dat ook jij hier vreemd bent. Dat we hier allemaal vreemd zijn. Dat het
zo is, in deze stad, dat het zo moet zijn, dat het goed is. En misschien
omdat je hem mag. Je denkt aan hoe je hier passeerde, aan deze hoek.
Maanden geleden, hoe je hier nog niet lang was, werk zocht in deze
nerveuze stad, moeilijke dagen waren het, en dan dat lieve en eenzame
dier liggend aan de deur, hoe je er een band mee opbouwde.”
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
.”Right,” said Jack, and they shook hands, hit each other on the shoulder, then there was forty feet of distance between them and nothing to do but drive away in opposite directions. Within a mile Ennis felt like someone was pulling his guts out hand over hand a yard at a time. He stopped at the side of the road and, in the whirling new snow, tried to puke but nothing came up. He felt about as bad as he ever had and it took a long time for the feeling to wear off. In December Ennis married Alma Beers and had her pregnant by mid-January. He picked up a few short-lived ranch jobs, then settled in as a wrangler on the old Elwood Hi-Top place north of Lost Cabin in Washakie County. He was still working there in Sep-tember when Alma Jr., as he called his daughter, was born and their bedroom was full of the smell of old blood and milk and baby shit, and the sounds were of squalling and sucking and Alma’s sleepy groans, reassuring of fecundity and life’s continuance to one who worked with livestock. When the Hi-Top folded they moved to a small apartment in Riverton up over a laundry. Ennis got on the highway crew, tolerating it but working weekends at the Rafter B in exchange for keeping his horses out there. The second girl was born and Alma wanted to stay in town near the clinic because the child had an asthmatic wheeze. “Ennis, please, no more damn lonesome ranches for us,” she said, sitting on his lap, wrapping her thin, freckled arms around him. “Let’s get a place here in town?” “I guess,” said Ennis, slipping his hand up her blouse sleeve and stirring the silky armpit hair, then easing her down, fingers moving up her ribs to the jelly breast, over the round belly and knee and up into the wet gap all the way to the north pole or the equator depending which way you thought you were sailing, working at it until she shuddered and bucked against his hand and he rolled her over, did quickly what she hated. They stayed in the little apartment which he favored because it could be left at any time. “
“De
kinderen in mijn klas moesten altijd lachen als ik weer eens zoiets had
verzonnen. Volgens de juf lachten ze me niet uit, ze lachten me toe,
dus ik trok me er niets van aan, maar het ?jne van mijn zandbak was dat
er niemand was om me toe te lachen, dat ik niet bang hoefde te zijn dat
iemand het op me voorzien zou kunnen hebben, dat ik me ongestoord kon
verbeelden hoe ik samen met het zand en mijn plastic schep en soms zelfs
de balken werd meegesleurd, de lucht in. Eerst schampten we
rakelings langs het dak van de buren. Door het zolderraam keek ik naar
binnen. Spinnenwebben, vleermuizen, een uitgedoofde kaars. Een week
geleden waren ze in een grote verhuiswagen de straat uit gereden. Geen
idee waar ze naartoe waren gegaan. Geen idee wat ze hadden
achtergelaten. Maar we woeien alweer verder. Ik zag nog net een muis
rondscharrelen over de houten planken van de vloer. Toen scheurde ik
mijn blik los en keek om me heen, naar onze esdoorn die woest met zijn
takken zwiepte, naar de berk in de tuin van de buren, naar de meeuwen
die rondcirkelden door het eindeloze luchtruim. Beneden waren de huizen
in stipjes veranderd, de straten in rag?jne lijntjes. We gingen steeds
hoger, door een mist?ard, en nog een, de zon tegemoet, tot we ten slotte
neerstreken in de woestijn, bij een oase. Mijn schep plofte naast me
neer. Onder een palmboom stond een Arabier. Hij knikte me toe. ‘Heel
goed,’ zei hij. ‘Welkom, Jonathan. Hier ligt inderdaad de schat. Graaf
jij hem even op?’ Dromen kon overal, maar het ging toch het beste
in de zandbak, daar wilde ik heen, maar het regende en volgens mijn
moeder kon je niet buitenspelen als het regende. Zelf zag ik het
probleem niet. Ik had laarzen, een regenjas, ik redde me wel. In de
zandbak zouden complete zeeën ontstaan, dat was alleen maar leuk. Als
het uit de hand liep, maakte ik van een van de balken een vlot en dan
peddelde ik met mijn schep naar een onbewoond eiland. Daar was het
altijd zonnig en hoefde je nooit je kamer op te ruimen. Ineens was
mijn moeder aan het krijsen. Ze had een vaatdoek in de hand waarmee ze
woest in het rond zwiepte, als was het een zweep waarmee ze de stoel
tuchtigde, de muur, de deur, alles wat maar bij haar in de buurt kwam,
net zolang tot er een mok omging. ‘Haal een doekje,’ hijgde ze, terwijl
ze als versteend neerkeek op de plas die zich dampend over het tafelblad
verspreidde. ‘Werk nou eens mee. Haal een doekje!’ Toen begon ze de
thee op te dweilen met haar vaatdoek. ‘Alsof we niet al genoeg vuile was
hebben,’ foeterde ze. ‘En dat allemaal omdat jij… omdat jij…’ Zonder
haar zin af te maken verdween ze naar de keuken.”
“Het décor dezer herinnering is vriendelijk, en listig opgesteld: een zomerdag buiten, een groene wei met boterbloemen. En langs de boterwei een sloot vol kroos, een ‘groen tapijt’ zooals het in kinderliedjes gezongen wordt. Het scheen, dit groen tapijt, geen diepte te zijn, en geen gevaar daaronder, heelemaal niet – tot je, voorover, met een voorzichtige hand het kroos van-een schoof. Dan gleed het zonlicht een verzonken wereld binnen, grotten van het wonder gingen weer open waarin het traag bewoog, heel traag. Maar wat er bewoog bleef een geheim van het wonder.. Ik zit aan de rand van het liedjes-tapijt. Er is een hooge, blauwe hemel, er is zon en een rondom groen geluk – en wat of er nu plotseling verschenen is, een kever of een kikker, en wat of ik nu plotseling grijpen wou, welk drogbeeld van het wonder blind en roekeloos grijpen wou, weet ik niet meer, maar ergens is het toen misgegaan, ik grijp in het groen en eensklaps gaat de diepte open en draait de wereld om. Ja, draait de wereld om; dit is het wat ik van het verraad der diepte zonderling fel onthouden heb, het draait om, de zon en de hemel zwaaien over…. en ontzet, druipnat en huilend werd ik na deze ramp van den ondergang uit de sloot getrokken. Hoe verschillend ook beide herinneringen in de verte zijn: ergens in mijn gedachten worden zij één. Ergens bezitten zij elkander – misschien in een soort moraliseerend instinct, dat als een symbolisch ‘weest op uw hoede’ waarschuwt hoe tusschen de verbeelding en de werkelijkheid een groen tapijt ligt; tusschen een kinderliedje en een ondergang; een groene, gevaarlijke diepte die men nooit en nimmer beroeren zal: het onbereikbare in het wonder, de tragiek van den droom. Geen schilder in Holland heeft, wat ik hierboven het geluk der verbeelding noemde – dit zeldzame, grandioze dwalen in een ruimte voorbij de werkelijkheid – zóó groot bezeten en zóó groot verloren als Matthijs Maris. In geen schilder is zóó vol, zoo synthetisch bijna, in zijn leven en zijn werk de verbeelding tot werkelijkheid opgejaagd geworden, maar ook in geen is de grens, de groene diepte van den ondergang die tusschen droom en waken ligt, zóó stil en gevaarlijk opengegaan als in dezen zeer grooten, wellicht grootsten schilder van het Holland der negentiende eeuw. De grootste, en welhaast symbolisch eenzame. In een eenzaamheid die, door de verbeelding ondermijnd, langzaam de levende werkelijkheid verloor, langzaam de grens der zintuigen losliet en geen antwoord meer hoorde, niet meer hooren wilde, tot zij in de giganten-stilte van een omgezwaaide wereld zelve als stilte uitvloeide en verdween.”
Only name the day, and we’ll fly away In the face of old traditions, To a sheltered spot, by the world forgot, Where we’ll park our inhibitions. Come and gaze in eyes where the lovelight lies As it psychoanalyzes, And when once you glean what your fantasies mean Life will hold no more surprises. When you’ve told your love what you’re thinking of Things will be much more informal; Through a sunlit land we’ll go hand-in-hand, Drifting gently back to normal.
While the pale moon gleams, we will dream sweet dreams, And I’ll win your admiration, For it’s only fair to admit I’m there With a mean interpretation. In the sunrise glow we will whisper low Of the scenes our dreams have painted, And when you’re advised what they symbolized We’ll begin to feel acquainted. So we’ll gaily float in a slumber boat Where subconscious waves dash wildly; In the stars’ soft light, we will say good-night— And “good-night!” will put it mildly.
Our desires shall be from repressions free— As it’s only right to treat them. To your ego’s whims I will sing sweet hymns, And ad libido repeat them. With your hand in mine, idly we’ll recline Amid bowers of neuroses, While the sun seeks rest in the great red west We will sit and match psychoses. So come dwell a while on that distant isle In the brilliant tropic weather; Where a Freud in need is a Freud indeed, We’ll always be Jung together.
Poem In The American Manner
I dunno yer highfalutin’ words, but here’s th’ way it seems When I’m peekin’ out th’ winder o’ my little House o Dreams; I’ve been lookin’ ‘roun’ this big ol’ world, as bizzy as a hive, An’ I want t’ tell ye, neighbor mine, it’s good t’ be alive. I’ve ben settin’ here, a-thinkin’ hard, an’ say, it seems t’ me That this big ol’ world is jest about as good as it kin be, With its starvin’ little babies, an’ its battles, an’ its strikes, An’ its profiteers, an’ hold-up men—th’ dawggone little tykes! An’ its hungry men that fought fer us, that nobody employs. An’ I think, ‘Why, shucks, we’re jest a lot o’ grown-up little boys!’ An’ I settle back, an’ light my pipe, an’ reach fer Mother’s hand, An’ I wouldn’t swap my peace o’ mind fer nothin’ in the land; Fer this world uv ours, that jest was made fer folks like me an’ you Is a purty good ol’ place t’ live—say, neighbor, ain’t it true?
„Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, mit Freudentränen in den Augen, anvertraue: „Während
meiner Kindheit bin ich, wie jeder andere sicherlich auch, der Zeit
begegnet. Geglänzt und gestrahlt hat sie. Sie war so hell, dass man die
Augen kaum offen halten konnte. Man wurde regelrecht geblendet. Und in
was für prächtige Kleider sie gehüllt war. Stoffe so edel, dass selbst
der reichte Mensch der Welt sie nicht hätte bezahlen können. Sie
reichte mir ihre Hand. Diese Berührung weckte in mir das intensivste
Gefühl, das ich bis dahin kannte und noch heute kenne. Es ist das Gefühl
der absoluten und grenzenlosen Freiheit.“ Ich glaube, dass ich für alle spreche, wenn ich euch die folgenden Worte, voller Furcht, ins Ohr flüstre: „
Ich bin kürzlich erst, wie jeder andere sicherlich auch, wiedereinmal
der Zeit begegnet. Ich glaube zumindest, dass die Zeit war. Schrecklich
sah sie aus. Verblasst der Glanz, der mich einst als Kind geblendet hat.
Zerfetzt die edlen Stoffe, die ihren Körper zierten. Das Gesicht,
abgemagert. Nein, nicht abgemagert, es war das Gesicht eines Toten. Vor
mir war ein Schädel, über den jemand eine dünne Haut gespannt hat.
Furchtbar! Ich
musste die Augen schließen, mich wegdrehen, einfach davonrennen. Es gab
keinen anderen Ausweg. Ihr Anblick war nicht zu ertragen.“ Ich
weis, dass ich nicht für alle spreche, wenn euch die folgenden Worte,
vom höchsten Punkt der Welt aus, so dass ein jeder sie hören wird,
schreie: „Lange
ist es her, dass ich beim Anblick der Zeit davongerannt bin.
Schrecklich war ihr Äußeres und doch besaß ich fortwähren den Wunsch,
sie wiederzusehen. Ich hatte vor, mich auf die Suche nach der Zeit zu
begeben. Die Suche sollte nicht von langer Dauer sein, denn plötzlich
stand die Zeit vor mir. Im alten Glanz und in neuen, weit aus
prächtigeren Kleidern. Sie
wusste die Ketten, in die mich der Alltag gelegt hatte, zu sprengen,
meine Neugeburt einzuleiten und das vergangene Sterben zu verhindern. Mir
fiel auf, dass das Gefühl der absoluten und grenzenlosen Freiheit
niemals verschwunden war. Es umgab mich seit meiner Geburt. Ich hatte
lediglich verlernt es zu sehen.“ Ich glaube, dass alle den folgenden Satz verstehen werden, da sie meine Worte schließlich gehört haben müssen: „Nachdem
ich nun die Zeit wiedergefunden habe, ist mir etwas an ihr aufgefallen.
Sie besitzt eine austergewöhnliche Eigenschaft. Sie nutzt sich ab, wenn
man sie nicht nutzt.“
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Endlich – ein erlösendes Husten unten im Schiff, ein befreiendes Scharren oben auf dem Chor, ein dreistes Sperlingsgeschrei draußen in den Erlen und Eschen. Da vergingen Gespenster und Gedanken, die Sonnenstrahlen fingen wieder an zu spielen, und Alt-Bodemann bekam seine Sprache zurück. Und als er dann bei seinem Herrgott um den Hausstand anhielt und alle, die dazugehörten, um gottesfürchtige Eheleute, Eltern und Herren, gehorsame Kinder und frommes und getreues Gesinde, da war die große Stille vorüber; die Konfirmanden machten wieder ihre verstohlenen Zeichen, die Mädchen kicherten und stießen einander im geheimen an, Gesine Külper dachte an den ersten Schnellwalzer, Thees Segelmacher stützte die Ellbogen auf die Brüstung und hörte so genau zu, als wenn er noch Pastor werden wollte, und die Fahrensleute rollten die Prüntjer geruhig wieder hinter die Kusen. Klaus Mewes, der junge Seefischer, der in der Nähe der Orgel auf dem Chor saß, war von der Erinnerung an seinen Vater freigekommen, die ihn jäh befallen hatte, und konnte sich wieder seines guten Platzes freuen. Denn er hatte sich so zu Anker gehen lassen, daß er nicht allein recht in der Sonne saß, sondern auch aus dem Fenster sehen konnte. Hinter den Wischen und Gräben sah er den hohen Deich aufragen, und über den Stroh- und Pfannendächern der Häuser gewahrte er die Masten der Fischerfahrzeuge, die auf den Schallen und am Bollwerk lagen, und die Rauchwolken der Dampfer, die im Fahrwasser, hart am holsteinischen Elbufer, auf und ab fuhren: Dinge, die ihm Hirn und Herz mit Mut und Freude füllten. Wenn er dieses Mal gleichwohl nicht sonderlich darauf achtete, so konnte nur sein Junge schuld daran sein, der unter seinen Augen unermüdlich neben der Kirche im Gras auf und ab ging. Er freute sich wie ein Stint, daß er ihn nicht mit hereingenommen hatte, wie es eigentlich seine Absicht gewesen war, als der Junge ihm mit dem Hund nachgekommen war und gesagt hatte, sie wollten das Gesangbuch tragen und ihn bis an die Kirchentür bringen. Denn hätte der Vogel Bunt so lange ruhig gesessen und geschwiegen? Sicherlich nicht – er wäre bald aufgestanden und umhergelaufen und hätte geguckt und gezeigt und gefragt und getan; beim stillen Eingangsgebet in der Fensternische hätte er gesagt, was jener Bauernjunge vom Osterende gesagt hatte, als er seinen Vater in den Hut gucken sah.“
‘Er moet betere ellende bestaan dan deze,’ zei ze, en ze lachte. Marcel kon er de humor niet van inzien. Colette was degene die al twintig jaar zeurde om een cruise. Hij had altijd stil verzet gepleegd, maar nu hadden hun drie kinderen deze reis geboekt als cadeau voor hun vijftigste huwelijksdag, en was er dus geen ontkomen meer aan. Hun jongste dochter had met glimmende ogen uit de folder zitten voorlezen: een vijfsterrenschip, genoemd naar een koningin, met tweeënzestig hutten en vier suites, een groot restaurant, een luxe lounge, een bar, een discotheek, een cadeauwinkel, een minigym, een wasserette, een bibliotheek met reading room, een zwembad met bar en grote zonneterrassen. En, o ja, er was in hun arrangement vierentwintig uur per dag gratis champagne.
Elke nieuwe toevoeging had hem nog wat droefgeestiger gestemd. En hoe dichter de datum van afreis kwam, hoe hartstochtelijker hij ertegen op had gezien. Maar nu ze er eenmaal waren, deed hij zijn best om zich zo glimlachend mogelijk te schikken in zijn lot. Wat waren twee weken als je al eenentachtig jaar achter de rug had, tenslotte? En wat was er anders, in dit leven, dan je best doen? Hij deed het al zolang hij zich kon herinneren. Van toen hij probeerde de liefde te winnen van zijn moeilijk te vermurwen juf in het tweede leerjaar, het was hem nooit gelukt.
En toch had juist Colette commentaar. Het was al begonnen toen ze nog maar net arriveerden: dat er wel heel veel tapijt gebruikt was, overal, en dat ze niet wilde weten wat voor vuiligheid daar allemaal in kroop die geen stofzuiger er ooit nog uit zou krijgen. Dat het schilderij in hun kajuit evenveel met kunst te maken had als haar gebit met echte tanden. En dat ze nog liever ter plekke zand at dan naar de muzikale revue te moeten die ’s avonds geprogrammeerd stond.
En nu liet ze zich zelfs gaan terwijl de ober erbij stond. Ook al begreep die vriendelijke man niet wat ze had gezegd, haar gezicht sprak eeuwig boekdelen. Onkreukbaar herhaalde de ober in voorzichtig Engels, dit keer met iets joligs in de stem, alsof hij iets leuks te melden had, dat er helaas geen tafels voor twee meer beschikbaar waren. Zonder een volgende reactie van Colette af te wachten, draaide hij zich om en liep in de richting van de grote tafels die centraal in het restaurant stonden. Zonder te fluisteren zei Marcels vrouw: ‘Let op, nu gaan ze ons ook nog bij de bejaarden pleuren.’ Ze naderden een tafel voor tien, waar al zes gasten zaten, en zijn vrouw kreeg, zoals meestal, gelijk: allemaal verkreukelde koppen.
In principe had Marcel niks tegen oudjes, alleen was het zo jammer dat ze altijd over vroeger wilden praten, en als je echt pech had: over de oorlog. Nog erger waren de details over kinderen en kleinkinderen die je nooit zou ontmoeten, en de omstandige verslagen van fysieke kwalen.
“Een windstoot, druppels komen binnen, en een lange man die je hier nog niet hebt gezien, met een overjas en een zwart rugzakje, verschijnt. Hij duwt een opgevouwen fiets voor zich uit, draagt een fietshelm. Je ziet dat hij niet past in deze verloren stadsplooi, aan dit plein zonder toekomst en zonder duidelijk verleden, met schilferende bomen, verveelde hangjongeren en wat verderop de drukke doorgangsweg. Hij past in een ander, beter en netter deel van de stad. Een man van veertig, denk je. De man is doorweekt, en hij oogt verbouwereerd, alsof de regen hem persoonlijk beledigd heeft. Je glimlacht naar hem omdat het van jou verwacht wordt, maar ook vanwege de situatie, onhandig en vreemd. Hij wordt door de stamgasten gemonsterd. Je probeert Napoleon nog tegen te houden, die opspringt, naar de natte bezoeker holt, hem uit zijn evenwicht brengt. Maar de man herstelt zich, kijkt rond, knikt iedereen afzonderlijk toe. Wanneer hij zijn overjas uittrekt, verschijnt een maatpak. De man aait Napoleon. Niet veertig, zie je nu, eerder dertig. Een man van dertig. Vijfendertig. Een man van vijfendertig. Je sust Napoleon. Terwijl je de hond wegleidt, kijk je naar de man, die tussen de tafels en de puinzooi en de rariteiten een vrije plek zoekt. Man en hond lijken dezelfde ogen te hebben. Is hij een man die van honden houdt? Wanneer hij zijn jas over de stoel heeft gevouwen, zijn rugzakje naast de tafel op de grond heeft geplaatst en zijn platte haren heeft losgeschud, komt hij naar je toe en bestelt in het Engels een glas witte wijn. Zijn bleke hoofd, de mond als een streep en de rode vlekken op de wangen alsof hij urenlang geravot heeft. Borstelige wenkbrauwen, zelfde kleur als het hoofdhaar, ze lijken er door een kleuter opgeplakt. Er gaat kracht van hem uit, of misschien is het alleen zijn lengte. De man heeft een iets te nasale stem en loopt gebogen, alsof hij nog groter is dan hij is.
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
“As it did go. They never talked about the sex, let it happen, at first only in the tent at night, then in the full daylight with the hot sun striking down, and at evening in the fire glow, quick, rough, laughing and snorting, no lack of noises, but saying not a goddam word except once Ennis said, “I’m not no queer,” and Jack jumped in with “Me neither. A one-shot thing. Nobody’s business but ours.” There were only the two of them on the mountain, flying in the euphoric, bitter air, looking down on the hawk’s back and the crawling lights of vehicles on the plain below, suspended above ordinary affairs and distant from tame ranch dogs barking in the dark hours. They believed themselves invisible, not knowing Joe Aguirre had watched them through his 10×42 binoculars for ten minutes one day, waiting until they’d buttoned up their jeans, waiting until Ennis rode back to the sheep, before bringing up the message that Jack’s people had sent word that his uncle Harold was in the hospital with pneumonia and expected not to make it. Though he did, and Aguirre came up again to say so, fixing Jack with his bold stare, not bothering to dismount.
In August Ennis spent the whole night with Jack in the main camp, and in a blowy hailstorm the sheep took off west and got among a herd in another allotment. There was a damn miserable time for five days, Ennis and a Chilean herder with no English trying to sort them out, the task almost impossible as the paint brands were worn and faint at this late season. Even when the numbers were right Ennis knew the sheep were mixed. In a disquieting way everything seemed mixed.
The first snow came early, on August 13th, piling up a foot, but was followed by a quick melt. The next week Joe Aguirre sent word to bring them down, another, bigger storm was moving in from the Pacific, and they packed in the game and moved off the mountain with the sheep, stones rolling at their heels, purple cloud crowding in from the west and the metal smell of coming snow pressing them on. The mountain boiled with demonic energy, glazed with flickering broken-cloud light; the wind combed the grass and drew from the damaged krummholz and slit rock a bestial drone. As they descended the slope Ennis felt he was in a slow-motion, but headlong, irreversible fall.
Joe Aguirre paid them, said little. He had looked at the milling sheep with a sour expression, said, “Some a these never went up there with you.” The count was not what he’d hoped for, either. Ranch stiffs never did much of a job.
“You goin a do this next summer?” said Jack to Ennis in the street, one leg already up in his green pickup. The wind was gusting hard and cold.”
De muren die ik als mijn huid verkies
zijn stevig als je ingevallen wangen
nu je tot hier je kruis hebt meegesleept
en buiten eindeloos blijft weifelen
of je wel aan mag kloppen
als ik mijn oor tegen de stenen leg
hoor ik het suizen van je ademhaling
als ik mijn ogen sluit zie ik in jou
het kind dat wachtte voor de deur waarachter
mijn vader zat te denken
ik wist wat me te doen stond, eerst aankloppen dan op de drempel zeggen wat ik wilde de blokkendoos, waarmee ik zijn werkkamer straks na zou bouwen om die tempel dan met vaste hand van God in puin te slaan
Thuiskomst
Nestel je tussen mijn schouders, hoofd. Sla je vleugels rond je oren. Je hebt genoeg gehoord. En te veel. Onderweg overstemt het geklapwiek de eigen ademtocht.
En prompt weet het niet beter. Likt het links, likt het rechts een schouder, een hand, dan likt het zichzelf. Geen haar dat nog piekert. Geen oog dat nog blikt. Geen hoofd dat nog opvliegt. Denkt het.
Wel zijn er woorden om dit leed gesproken, – Getuigen van de opvaart onzer waan – Wier klank niet door de veege tijd gebroken, De val der toekomst zingend zal bestaan –
Zij groeiden uit het warm verbond der monden, Uit rijke harten van den waan genood, Die in dit witte leven niet bevonden Den schaduw voor hun nacht-bestemd kleinood –
Zoo deze woorden: – van het boek, verloren, Dat ons vervreemd ontkennen niet vermocht Met een zacht hart aanbiddend toebehooren Tot ander bidden hun getuigen zocht -:
‘Hoe ligt de held der hoogten in zijn wonden; Zijn doode lippen wonderlijker dan De liefde aller vrouwen roode monden; Ik ben benauwd om uwentwil – o Jonathan!’
„Und Beine hat er! Hat er Beine!”
„Es ist ein belgisches Pferd”, sagte der Mann.
Nun, da der Wallach genug getrunken hatte, war er willig, und Heinrich führte ihn im Hof umher. Dieser alte Komarek, als habe er es zeitlebens mit Pferden zu tun gehabt. Er ging herum und hob die Hufe an, er rüttelte an den schweren Eisen.
Der Junge sagte: „Was meinen Sie, ob er einen großen Ackerwagen ziehen würde?”
Ho, ein ganzes Fuder würde er wohl fortziehen, sagte der Mann, nicht nur den Ackerwagen. Denn es wäre ein belgisches Pferd.
Sie standen und redeten so in ihrer Trunkenheit.
Sie hatten die Handwagen und Fahrräder stehenlassen und luden die Koffer und die Bündel in den hohen Kastenwagen. Und Frau Kirsch streichelte viel den Pferdekopf. „Es ist nämlich ein belgisches Pferd”, erklärte Heinrich, und er überlegte, ob er jetzt Frau Kirsch die Bluse schenken sollte. Aber es waren so viele Menschen herum. Der Wallach klappte mit der großen Lippe und hielt die Augen geschlossen, während Frau Kirsch ihn streichelte. „Mein Prinz”, sagte Frau Kirsch. „Mein Prinz.” — „Er wäre verdurstet, Frau Kirsch, wenn ich ihn nicht gefunden hätte”, sagte der Junge.
Dann trugen sie alte Teppiche herbei und bauten ein Dach über den Kastenwagen. Aber es war kaum noch Platz geblieben, und sie konnten nur wenig Heu für das Pferd mitnehmen. Der alte Komarek hatte dem Jungen die Pferdeleine anvertraut, und hinter dem Jungen, im warmen Heu, saßen die Kinder der Puwalewski.“
Oh, I can smile for you, and tilt my head, And drink your rushing words with eager lips, And paint my mouth for you a fragrant red, And trace your brows with tutored finger-tips. When you rehearse your list of loves to me, Oh, I can laugh and marvel, rapturous-eyed. And you laugh back, nor can you ever see The thousand little deaths my heart has died. And you believe, so well I know my part, That I am gay as morning, light as snow, And all the straining things within my heart You’ll never know.
Oh, I can laugh and listen, when we meet, And you bring tales of fresh adventurings, — Of ladies delicately indiscreet, Of lingering hands, and gently whispered things. And you are pleased with me, and strive anew To sing me sagas of your late delights. Thus do you want me — marveling, gay, and true, Nor do you see my staring eyes of nights. And when, in search of novelty, you stray, Oh, I can kiss you blithely as you go …. And what goes on, my love, while you’re away, You’ll never know.
But Not Forgotten
I think, no matter where you stray, That I shall go with you a way. Though you may wander sweeter lands, You will not soon forget my hands, Nor yet the way I held my head, Nor all the tremulous things I said. You still will see me, small and white And smiling, in the secret night, And feel my arms about you when The day comes fluttering back again. I think, no matter where you be, You’ll hold me in your memory And keep my image, there without me, By telling later loves about me.
„Ich bin 1920 in Frankfurt am Main geboren worden. Mein Erinnerungsvermögen setzt mit drei Jahren ein. Es hat aus dieser Zeit einen Teich festgehalten, in dem gelbe Trauerweidenblätter schwammen. Am Rand stand, unter einem schwarzen Tuch verborgen, ein Fotoapparat. Er hatte manchmal drei, manchmal fünf dürre Beine. Hatte er fünf, war der Fotograf mit unter dem Tuch. Ich schlief in einem Gitterbett, das aufregend nach rostigem Eisen und öligem Werg roch. Neben mir saß ein Teddybär. Er hatte eine Schelle um den Hals, und waren Männer mit Elchgeweihen und Katzen mit brennenden Augen in meinen Träumen gewesen, schüttelte ich den Bären; dann kam mein Vater auf das Klingeln herein und beruhigte mich wieder. Er war sehr viel jünger als ich heute bin, hatte gerade seinen naturwissenschaftlichen Doktor gemacht und fuhr jeden Morgen, eine längs gefaltete Aktentasche, in der die Kaffeeflasche gluckerte, auf dem Gepäcksitz des Fahrrads, in eine Fabrik, die Glühbirnen machte. (…)
Ich war häufig krank damals und sehr oft in Heimen. In Hirschhorn am Neckar umsorgten mich Nonnen. Sie hängten mir ein Laken über den Kopf, in das ich hineingemacht hatte und ließen mich von den anderen Kindern verhöhnen. Im Allgäu später war es dann schöner. Dort lebte ein geistesschwacher Mann mit im Heim, der fallsüchtig war und wunderbar Ziehharmonika spielte. Wir weinten immer, wenn er seine Krämpfe bekam. Als mich dort mein Vater besuchte, wurde ihm zu Ehren die Kapellenglocke geläutet. Er war Bibliothekar geworden inzwischen, aber es gefiel ihm nicht mehr in Frankfurt; mit einer neuen Freundin zusammen, die Malerin war, zogen wir um nach Berlin.
In Berlin kam ich 1928 ein zweites Mal auf die Welt. Wir wohnten ganz im Nordosten, in Weißensee, einem Arbeiterviertel. Es gab viele Mauersegler am Himmel und fast ständig politische Unruhen auf den Straßen. Im Haus arbeitete ein jüdischer Glaser. Wenn er einen Spiegel reparierte, setzte er sich immer erst eine dunkle Brille auf, wegen der fremden Blicke, die den Spiegel unrein gemacht hatten. Es war ein Eckhaus mit einer Kneipe darin. Alle paar Tage kehrten vom nahegelegenen Friedhof die Trauergemeinden zum Totengedenkessen dort ein. Es gab immer dasselbe: Eisbein mit Sauerkraut, und dazwischen tauchten die Frauen ihre verweinten Gesichter in die großen besänftigend kühlen Weiße-Gläser hinein. (…)
Ein Jahr später zog man mich ein. Ich musste in Ostpreußen Flugplätze planieren. Während des deutschen Angriffskrieges auf Polen hatten wir die Schlachtfelder von den Toten zu säubern. Auf dem Kasernenhof in Potsdam lernten wir dann, mit aufgepflanztem Bajonett in einen Sandsack zu stechen. Auf dem Sack prankte ein waagrechter Kreidestrich, der die Gürtellinie markierte. Einige numerierte Kreise unterhalb der Gürtellinie bezeichneten die für den Einstich anatomisch wirksamsten Stellen.“
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Von den mittleren Bänken kam ein Weinen und Schluchzen. Dort saßen die Seefischerwitwen, in ihren schwarzen Kleidern und mit den dunklen Kopftüchern wie morgenländische Klageweiber anzusehen. Der letzte Jahrgang hatte die Stirnen auf der harten Holzlehne liegen, als sei kein Leben mehr in ihm: So wollten es die Sitte und der Schmerz. Zuhinterst saß die greise Geeschen Witten, tiefe Runen im Gesicht, das einer Landkarte ähnlicher sah als einem Menschenantlitz. Sie konnte nur noch für Tote beten, denn alles Leben hatte sie der See gegeben: ihren Vater, der 1843 vor der holländischen Küste über Bord gegangen war, ihren Mann, der in den sechziger Jahren während der Äquinoktien untergegangen war, ihren Bruder, den sich die See fünf Jahre später bei Amrum geholt hatte, ihre beiden Söhne, die vor neun Jahren mit ihrem neuen Ewer verschollen waren. Sie wohnte ganz allein in ihrem großen, leeren Dachhaus, zwischen Netzen und Segeln, die die Gebliebenen zurückgelassen hatten, und wunderte sich, daß sie immer noch lebte und daß auf ihrem Kirchenplatz nicht schon lange eine andere saß.
Einer aber war da, der hatte den Kopf nicht gesenkt und die Augen nicht zugemacht: Thees to Baben, der Segelmacher und Spökenkieker, der Blut stillen, Krankheiten besprechen, Hexen bannen und Schweine zum Fressen bringen konnte und die Gabe des Vorsehens und Vorhörens besaß. Er beobachtete den Pastor scharf, und als Bodemann die Augen schloß, machte Thees seine weit auf und starrte durch das verbleite Fenster, bis er ihn kommen sah, den langen, heimlichen Zug, der vom Deich stieg und über die Äcker, Gräben und Wischen wallte, ohne eines Weges oder Steges zu bedürfen, der durch die von selbst sperrweit aufgehenden Türen drängte und die Kirche füllte. Lautlos und gespenstisch besetzte er alle leeren Plätze und alle Gänge. Kopf an Kopf standen sie, die gekommen waren, die gebliebenen Fahrensleute, die alten und die jungen, die Schiffer und die Knechte. Mit weitgeöffneten, wasserleeren Augen sah der Segelmacher sie an. Wie sie über Bord gespült worden waren, standen und gingen sie, das Wasser leckte ihnen von den Südwestern, glänzte auf den Ölröcken und quoll aus den Seestiefeln. Der Spökenkieker sah sie und lugte, ob sie einen unter sich hatten, dessen Untergang am Deich noch nicht bekanntgeworden war. Dabei blieb er ruhig, denn er war an Spuk gewöhnt; nur wenn einer der Toten ihn ansah, schüttelte er den Kopf, als wenn er sagen wollte: An den Segeln hat es nicht gelegen, daß ihr geblieben seid, die Segel waren gut! Wobei er allerdings voraussetzte, daß er sie auch wirklich gemacht hatte.“
“Het is een dag zonder mysterie. Het licht scherp, de hemel helder. Ik zit op de sofa en ik eet een broodje krabsla. Ik ga nooit aan tafel zitten voor de maaltijd, want dan wordt de leegte aan de overkant plots zo reëel. Ik denk: ik mag niet morsen op de sofa, vetvlekken, die krijg ik er nooit meer uit. Ondertussen neem ik een stevige hap en valt er een klodder nepkrab met wortel en mayonaise op mijn oranjerode rok. Dan gaat de telefoon. Razendsnel schep ik met mijn twee handen die hap op, stuif naar de keuken, dump die in de gootsteen, veeg mijn handen af aan de handdoek die ik nog maar net gewassen had, en dan hol ik terug naar de telefoon om op te nemen. Pas als ik de hoorn aan mijn oor houd, besef ik dat ik nu ook nog iets moet zeggen. Ik probeer de halve ongekauwde hap zo in mijn rechterkaak te parkeren dat ik toch kan spreken. ‘Met Mona.’ ‘Neemt gij altijd met uw mond vol de telefoon op?’ ‘Alleen als gij het zijt.’ Het is Louis. Hem had ik niet verwacht. Ik hou het gedeelte van de telefoon dat bedoeld is om in te praten in de lucht om te vermijden dat mijn turbo kauwen hoorbaar is. Ik slik een veel te grote hap in één keer door, ook dat maakt geluid. Goed dat schaamte niet óók nog klank produceert, sta ik te denken. ‘Ik wil met u ontbijten, overmorgen, in die keet op dat pleintje, vlak bij het theater, ge weet wel, halftien. Eens zien waartoe gij in staat zijt op de nuchtere maag.’ ‘Ah gezellig, mijnheer organiseert een test.’ ‘Mijnheer heeft een volle agenda en wil u toch graag snel zien, dat is de waarheid.’ ‘Hoe kan ik zo veel heftig charmeren weerstaan?’ Ik voel hoe ik glimlach, stop daar dan meteen weer mee, alsof hij het kon zien. ‘Dan treffen we mekaar daar? En, doe uw meest sexy outfit aan hè.’ Ik hoor zijn grijnzen aan de manier waarop hij dat zegt. ‘Minstens,’ antwoord ik. Dan hangt hij op. Ik steek twee armen in de lucht, als een kind dat een goal heeft gescoord. Het halve broodje krabsla kieper ik in de vuilnisbak. Eten is een oplossing voor wie niks te vieren heeft.”
“During the day Ennis looked across a great gulf and sometimes saw Jack, a small dot moving across a high meadow as an insect moves across a tablecloth; Jack, in his dark camp, saw Ennis as night fire, a red spark on the huge black mass of mountain.
Jack came lagging in late one afternoon, drank his two bottles of beer cooled in a wet sack on the shady side of the tent, ate two bowls of stew, four of Ennis’s stone biscuits, a can of peaches, rolled a smoke, watched the sun drop.
“I’m commutin four hours a day,” he said morosely. “Come in for breakfast, go back to the sheep, evenin get em bedded down, come in for supper, go back to the sheep, spend half the night jumpin up and checkin for coyotes. By rights I should be spendin the night here. Aguirre got no right a make me do this.”
“You want a switch?” said Ennis. “I wouldn’t mind herdin. I wouldn’t mind sleepin out there.”
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005 Heath Ledger en Jake Gyllenhaal in de film uit 2005
“That ain’t the point. Point is, we both should be in this camp. And that goddamn pup tent smells like cat piss or worse.”
“Wouldn’t mind bein out there.”
“Tell you what, you got a get up a dozen times in the night out there over them coyotes. Happy to switch but give you warnin I can’t cook worth a shit. Pretty good with a can opener.”
“Can’t be no worse than me, then. Sure, I wouldn’t mind a do it.”
They fended off the night for an hour with the yellow kerosene lamp and around ten Ennis rode Cigar Butt, a good night horse, through the glimmering frost back to the sheep, carrying leftover biscuits, a jar of jam and a jar of coffee with him for the next day saying he’d save a trip, stay out until supper.
“Shot a coyote just first light,” he told Jack the next evening, sloshing his face with hot water, lathering up soap and hoping his razor had some cut left in it, while Jack peeled potatoes. “Big son of a bitch. Balls on him size a apples. I bet he’d took a few lambs. Looked like he could a eat a camel. You want some a this hot water? There’s plenty.”
“They found a bar and drank beer through the afternoon, Jack telling Ennis about a lightning storm on the mountain the year before that killed forty-two sheep, the peculiar stink of them and the way they bloated, the need for plenty of whiskey up there. He had shot an eagle, he said, turned his head to show the tail feather in his hatband. At first glance Jack seemed fair enough with his curly hair and quick laugh, but for a small man he carried some weight in the haunch and his smile disclosed buckteeth, not pronounced enough to let him eat popcorn out of the neck of a jug, but noticeable. He was infatuated with the rodeo life and fastened his belt with a minor bull-riding buckle, but his boots were worn to the quick, holed beyond repair and he was crazy to be somewhere, anywhere else than Lightning Flat.
Ennis, high-arched nose and narrow face, was scruffy and a little cave-chested, balanced a small torso on long, caliper legs, possessed a muscular and supple body made for the horse and for fighting. His reflexes were uncommonly quick and he was farsighted enough to dislike reading anything except Hamley’s saddle catalog.
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
The sheep trucks and horse trailers unloaded at the trailhead and a bandy-legged Basque showed Ennis how to pack the mules, two packs and a riding load on each animal ring-lashed with double diamonds and secured with half hitches, telling him, “Don’t never order soup. Them boxes a soup are real bad to pack.” Three puppies belonging to one of the blue heelers went in a pack basket, the runt inside Jack’s coat, for he loved a little dog. Ennis picked out a big chestnut called Cigar Butt to ride, Jack a bay mare who turned out to have a low startle point. The string of spare horses included a mouse-colored grullo whose looks Ennis liked. Ennis and Jack, the dogs, horses and mules, a thousand ewes and their lambs flowed up the trail like dirty water through the timber and out above the tree line into the great flowery Meadows and the coursing, endless wind.
They got the big tent up on the Forest Service’s platform, the kitchen and grub boxes secured. Both slept in camp that first night, Jack already bitching about Joe Aguirre’s sleep-with-the-sheep-and-no-fire order, though he saddled the bay mare in the dark morning without saying much. Dawn came glassy orange, stained from below by a gelatinous band of pale green. The sooty bulk of the mountain paled slowly until it was the same color as the smoke from Ennis’s breakfast fire. The cold air sweetened, banded pebbles and crumbs of soil cast sudden pencil-long shadows and the rearing lodgepole pines below them massed in slabs of somber malachite.”
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulx op dit blog.
Uit:Brokeback Mountain
“In 1963 when he met Jack Twist, Ennis was engaged to Alma Beers. Both Jack and Ennis claimed to be saving money for a small spread; in Ennis’s case that meant a tobacco can with two five-dollar bills inside. That spring, hungry for any job, each had signed up with Farm and Ranch Employment — they came together on paper as herder and camp tender for the same sheep operation north of Signal. The summer range lay above the tree line on Forest Service land on Brokeback Mountain. It would be Jack Twist’s second summer on the mountain, Ennis’s first. Neither of them was twenty.
They shook hands in the choky little trailer office in front of a table littered with scribbled papers, a Bakelite ashtray brimming
with stubs. The venetian blinds hung askew and admitted a triangle of white light, the shadow of the foreman’s hand moving into it. Joe Aguirre, wavy hair the color of cigarette ash and parted down the middle, gave them his point of view.
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
“Forest Service got designated campsites on the allotments. Them camps can be a couple a miles from where we pasture the sheep. Bad predator loss, nobody near lookin after em at night. What I want, camp tender in the main camp where the Forest Service says, but the HERDER” — pointing at Jack with a chop of his hand — “pitch a pup tent on the q.t. with the sheep, out a sight, and he’s goin a SLEEP there. Eat supper, breakfast in camp, but SLEEP WITH THE SHEEP, hunderd percent, NO FIRE, don’t leave NO SIGN. Roll up that tent every mornin case Forest Service snoops around. Got the dogs, your .30-.30, sleep there. Last summer had goddamn near twenty-five percent loss. I don’t want that again. YOU,” he said to Ennis, taking in the ragged hair, the big nicked hands, the jeans torn, button-gaping shirt, “Fridays twelve noon be down at the bridge with your next week list and mules. Somebody with supplies’ll be there in a pickup.” He didn’t ask if Ennis had a watch but took a cheap round ticker on a braided cord from a box on a high shelf, wound and set it, tossed it to him as if he weren’t worth the reach. “TOMORROW MORNIN we’ll truck you up the jump-off.” Pair of deuces going nowhere.”
“Irrigated circles of winter wheat, dotted with stocker calves, grew on land as level as a runway. In other fields tractors lashed tails of dust. He noticed the habit of slower drivers to pull into the breakdown lane — here called the “courtesy lane” — and wave him on.
Ahead cities loomed, but as he came close the skyscrapers, mosques and spires metamorphosed into grain elevators, water towers and storage bins. The elevators were the tallest buildings on the plains, symmetrical, their thrusting shapes seeming to entrap kinetic energy. After a while Bob noticed their vertical rhythm, for they rose up regularly every five or ten miles in trackside towns. Most were concrete cylinders, some brick or tile, but at many sidings the old wood elevators, peeling and shabby, still stood, some surfaced with asbestos shingles, a few with rusted metal loosened by the wind. Rectilinear streets joined at ninety-degree angles. Every town had a motto: “The Town Where No One Wears a Frown”; “The Richest Land and the Finest People”; “10,000 Friendly People and One or Two Old Grumps.” He passed the Kar-Vu Drive-In, a midtown plywood Jesus, dead cows by the side of the road, legs stiff as two-by-fours, waiting for the renderer’s truck. There were nodding pump jacks and pivot irrigation rigs (one still decked out in Christmas lights) to the left and right, condensation tanks and complex assemblies of pipes and gauges, though such was the size of the landscape and their random placement that they seemed metal trinkets strewn by a vast and careless hand. Orange-and-yellow signs marked the existence of underground pipelines, for beneath the fields and pastures lay an invisible world of pipes, cables, boreholes, pumps and extraction devices, forming, with the surface fences and roads, a monstrous three-dimensional grid. This grid extended into the sky through contrails and invisible satellite transmissions. At the edge of fields he noticed brightly painted V-8 diesel engines (most converted to natural gas), pumping up water from the Ogallala aquifer below. And he passed scores of anonymous, low, grey buildings with enormous fans at their ends set back from the road and surrounded by chain-link fence. From the air these guarded hog farms resembled strange grand pianos with six or ten white keys, the trapezoid shape of the body the effluent lagoon in the rear”.
“Ennis Del Mar wakes before five, wind rocking the trailer, hissing in around the aluminum door and window frames. The shirts hanging on a nail shudder slightly in the draft. He gets up, scratching the grey wedge of belly and pubic hair, shuffles to the gas burner, pours leftover coffee in a chipped enamel pan; the flame swathes it in blue. He turns on the tap and urinates in the sink, pulls on his shirt and jeans, his worn boots, stamping the heels against the floor to get them full on. The wind booms down the curved length of the trailer and under its roaring passage he can hear the scratching of fine gravel and sand. It could be bad on the highway with the horse trailer. He has to be packed and away from the place that morning. Again the ranch is on the market and they’ve shipped out the last of the horses, paid everybody off the day before, the owner saying, “Give em to the real estate shark, I’m out a here,” dropping the keys in Ennis’s hand. He might have to stay with his married daughter until he picks up another job, yet he is suffused with a sense of pleasure because Jack Twist was in his dream.
The stale coffee is boiling up but he catches it before it goes over the side, pours it into a stained cup and blows on the black liquid, lets a panel of the dream slide forward. If he does not force his attention on it, it might stoke the day, rewarm that old, cold time on the mountain when they owned the world and nothing seemed wrong. The wind strikes the trailer like a load of dirt coming off a dump truck, eases, dies, leaves a temporary silence.”
Scène uit de film Brokeback Mountain
They were raised on small, poor ranches in opposite corners of the state, Jack Twist in Lightning Flat up on the Montana border, Ennis del Mar from around Sage, near the Utah line, both high school dropout country boys with no prospects, brought up to hard work and privation, both rough-mannered, rough-spoken, inured to the stoic life. Ennis, reared by his older brother and sister after their parents drove off the only curve on Dead Horse Road leaving them twenty-four dollars in cash and a two-mortgage ranch, applied at age fourteen for a hardship license that let him make the hour-long trip from the ranch to the high school. The pickup was old, no heater, one windshield wiper and bad tires; when the transmission went there was no money to fix it. He had wanted to be a sophomore, felt the word carried a kind of distinction, but the truck broke down short of it, pitching him directly into ranch work.
When I am old, and comforted, And done with this desire, With Memory to share my bed And Peace to share my fire,
I’ll comb my hair in scalloped bands Beneath my laundered cap, And watch my cool and fragile hands Lie light upon my lap.
And I will have a sprigged gown With lace to kiss my throat; I’ll draw my curtain to the town, And hum a purring note.
And I’ll forget the way of tears, And rock, and stir my tea. But oh, I wish those blessed years Were further than they be!
Daylight Saving
My answers are inadequate To those demanding day and date And ever set a tiny shock Through strangers asking what’s o’clock; Whose days are spent in whittling rhyme- What’s time to her, or she to Time?
Garden-Spot
God’s acre was her garden-spot, she said; She sat there often, of the Summer days, Little and slim and sweet, among the dead, Her hair a fable in the leveled rays.
She turned the fading wreath, the rusted cross, And knelt to coax about the wiry stem. I see her gentle fingers on the moss Now it is anguish to remember them.
And once I saw her weeping, when she rose And walked a way and turned to look around- The quick and envious tears of one that knows She shall not lie in consecrated ground.
Uit: In memoriam W. Arondéus door Martinus Nijhoff
„Van aanleg was Arondéus schilder. Geleid – misleid, zou hij later zeggen – door zijn vereerde oudere vriend R.N. Roland Holst, ontwikkelde zich zijn werk in de richting van monumentaal-decoratieve kunst. Grote, peinzende gestalten schiep zijn hand, omlijst door symbolische siermotieven, dikwijls toegelicht door versregels van Leopold en anderen. Hij bleek veel talent te bezitten. Geen prijsvraag die hij niet won als hij meedong. De ramen van het stadhuis te Rotterdam, de muren van andere openbare gebouwen, bewaren blijvende getuigenissen van zijn artistiek vermogen. Maar hij zelf bleef onbevredigd. Hij was, in tegenstelling tot Roland Holst, een anti-maatschappelijk wezen, geladen met ironie, waarmee hij zichzelf in bedwang en de buitenwereld op een afstand hield. De decoratieve kunst, zoveel aanpassing vergend, was niet het gebied waarin hij zijn eigenmachtig gevoelsleven op den duur uit kon drukken. Hij verliet de figuurlijke ‘tekens’ en wendde zich tot de levende ‘taal’. Hij ging schrijven, romans, novellen, een studie genaamd ‘Monumentale schilderkunst in Nederland’, in wezen een felle, partijdige afrekening met Roland Holst. Hiermede ontdeed hij zich van een obsessie: de kunst om de kunst. Ten slotte schreef hij dit boek over Matthijs Maris, het schoonste en persoonlijkste werk dat hij voortbracht. In Matthijs Maris, de dromer die ongebaande wegen insloeg, de schilder die geen schilder was, maar zich van de schilderkunst bediende om zijn verbeelding een telkens weer voorlopige vorm te geven, herkende hij zichzelf, neen, ontmoette hij voor het eerst de grotere, zielsverwante broeder, naar wie hij zijn leven lang had gehunkerd. De winter dat hij in het Amsterdamse museum – waar hij Sandberg leerde kennen – gebogen zat in een doodstille zaal over de uit honderden onbeduidende briefjes bestaande correspondentie van Matthijs Maris, was, naast de laatste maanden, de gelukkigste tijd van zijn leven. Hoe graag, zei hij mij eens, had ik één van Thijs’ ontelbare kattebelletjes, die voor de historie toch geen waarde hebben, meegenomen en voor mijzelf behouden, om zijn handschrift altijd bij mij te hebben… Arondéus had lief gekregen.“
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943)
Temidden van Urker vissers
‘Ja ik zie je wel kijken, maar ik fietste toch echt
de Amstel af, gister nog, jij rende met
mij op, riep kijk daar, zon, meeuw, wind die mij opstuwde
met jou in mijn kielzog, werd ik even moe
ik ging gewoon liggen op een bed in de V&D
ja raar was het wel, maar het ging zo en niemand
die iets merkte, ook niet toen ik wakker werd, een zwiep
aan dit rotbeen gaf, verder liep, daar lag het pontje
naar Amsterdam-Noord, een agent nam mijn hand
en bracht mij naar moeder – uw zoon, mevrouw? – tss
alsof alleen jongens in bomen klommen, zo
zag ik ons aan, op de voorplecht, de achterplecht
heen en weer, de mensen stroomden
voorbij en niemand die mij aanzag, zelfs jij niet.’
“Natürlich ist das Land ein Ort des Wunderbaren. Mir fiel es auf, als mir eine Frau entgegentrat. In meiner Straße. Eines Morgens im April. Die fremde Frau fragte, ob ich Geld hätte. Da ich nüchtern Gesprächen abgeneigt bin, grüßte ich zurück. War auch in Eile, auf dem Weg zum Kindergarten. Die Frau, an deren linker Hand ebenfalls ein Junge zerrte, holte mich ein, nötigte mir mit der rechten Hand ein Paket auf und sagte: »Fünftausend.
« Wir starrten einander an. Die Jungen rissen sich los. Ich hörte der Zahl nach. Als sie mir bewußt wurde, versuchte ich, die Last loszuwerden. Aber die Frau wich zurück und grub ihre Hände in die Taschen ihres Mantels. Seine reichliche Weite war gefüllt. Das kurze Kleidungsstück ließ keineswegs Knie sehen, kaum Waden. Obgleich ich allen Grund hatte, der aufdringlichen Frau eine Entschuldigung abzugewinnen, entschuldigte ich mich. Ließ mir von ihren braunen Knopfaugen das
Gesicht durchmustern. Duldete, wer weiß, warum, das unverlangte Gewicht. Erst als ich spürte, daß die Paketverschnürung meine Fingerkuppen abgebunden hatte, schickte ich mich an, das Heck eines parkenden Personenwagens als Ablageplatz zu benutzen. »Dreitausend«, sagte die Frau. Dann zog sie ein Zellstofftaschentuch aus der Manteltasche und rieb ihre Augen. Bald die Nase. Meine kitzelte Regenwasser. Es floß vom Scheitel ab. Die Kunstlocken der Frau waren bereits in ein Stadium
demoliert, das Wolle einer aufgetrennten braunen Socke vermuten ließ. Drei Schluchzer.”
1. Es war einmal, ein Jüngling war ich noch, da jede Müh mir schien ein schweres Joch, und auf den Wogen der Bohème trieb ich, Childe-Harold-Dichtung schrieb ich und zerrieb mich, manchmal im Freundeskreis im Punsch ertrank ich, manchmal in dumpfer Lethargie versank ich, erträumte Gold und Lorbeer unermeßlich, bis ich war gelb und mager, krank und häßlich.
Es war einmal, es war beim Oskarsball im Winter in der Stadt im Festlokal, ich stand im Fracke zwischen lauter Fracken, er war geliehn, zu lang, zu hoch im Nacken, mein Hemd war steif und bräunlich von der Plätte, weiß kontrastierend meine Halsrosette, ein Knopf war ab, der eine Absatz schief, die Seele war erstickt in Muff und Mief.
Und ringsherum gedrängt des Städtchens Crème in ihrer Pracht provinziell vornehm, mit Tressengold bestückte Staatsgewalt rings um des Landrats stattliche Gestalt, die Vasaritter aus den Salzkontoren rings um den werten Branntweinmatadoren. In einem Eck stand Major Gyldenstorm mit Hauptmann Adelfeldt in Uniform, und hier und da ein Leutnant aus dem Stab ging Schnurrbart zwirbelnd wandernd auf und ab. Und hier und da ein Rudel Zivilisten, die steif zum Gruße ihre Hüte hißten, und Tante neben Tante an der Wand, in Gredelin mit buntem Seidenband, und tüllumrauscht und knisternd farbenfroh die holden Edelfräulein comme il faut mit Wedeln kühlend sich ihr junges Blut, ganz edelfräuleinhaft und hochgemut.
Vertaald door Klaus-Rüdiger Utschick
Gustaf Fröding (22 augustus 1860 – 8 februari 1911)
L’Air paraît tout obscur ; la clarté diminue ;
Les arbres sont tous nus ; les ruisseaux tous glacés ;
Et les rochers affreux, sur leurs fronts hérissés,
Reçoivent cet amas, qui tombe de la Nue.
Tout le Ciel fond en eau ; la grêle continue ;
Des vents impétueux, les toits sont renversés ;
Et Neptune en fureur, aux Vaisseaux dispersés,
Fait sentir du Trident, la force trop connue :
Un froid âpre et cuisant, a saisi tous les corps ;
Le Soleil contre lui, fait de faibles efforts ;
Et cet Astre blafard, n’a chaleur, ni lumière :
L’Univers désolé, n’a plus herbes ni fleurs ;
Mais on le doit revoir, dans sa beauté première,
Et l’orage éternel, ne se voit qu’en mes pleurs.
Georges de Scudéry (22 augustus 1601 – 14 mei 1667)
« Il tira de sa poche une de ces bourses en canevas avec des fausses perles et des franges, que les prisonniers fabriquent dans les maisons centrales ; il m’offrit une pièce en cuivre.
Je dis :
– Merci, monsieur : je n’accepte pas…
Très étonné, il laissa tomber sa main :
– Tu n’acceptes pas ? Pourquoi ?
– Parce que ma mère me dit qu’il ne faut rien accepter quand on rend un service…
– Tiens ! Ça, c’est pas mal… »
[…]
« – Sais-tu ce que c’est : faire mal à quelqu’un ?
– C’est le faire souffrir, dis-je.
– Non mon bonhomme… Tu n’y es pas. Le mal, le seul mal, c’est l’injustice : tu attrapes un oiseau et tu le mets en cage ; ou bien, au lieu de donner de l’avoine à ton cheval, tu lui fous un coup de fouet. »
(…)
« – Alors, tu ne crois pas en la patrie, Kir Nicolas ? demandait Adrien.
– Mais si, pédakimou (mon petit enfant), j’y crois : la nuit, quand je travaille seul. Je me rappelle que je suis ici un « sale Albanais ». Alors je pense aux belles montagnes où je suis né et où j’ai passé une enfance douce et paisible… Et dans ces moments-là, je chante, ou je pleure ; mais jamais l’envie ne me prend d’égorger un homme en pensant à ma patrie. »
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut.
Uit: The Shipping News
„Quoyle shambled, a head taller than any child around him, was soft. He knew it. “Ah, you lout,” said the father. But no pygmy himself. And brother Dick, the father’s favorite, pretended to throw up when Quoyle came into a room, hissed, “Lardass, Snotface, Ugly Pig, Warthog, Stupid, Stinkbomb, Fart-tub, Greasebag,” pummeled and kicked until Quoyle curled, hands over head, sniveling on the linoleum. All stemmed from Quoyle’s chief failure, a failure of normal appearance.
A great damp loaf of a body. At six he weighed eighty pounds. At sixteen he was buried under a casement of flesh. Head shaped like a crenshaw, no neck, reddish hair ruched back. Features as bunched as kissed fingertips. Eyes the color of plastic. The monstrous chin, a freakish shelf jutting from the lower face.
Some anomalous gene had fired up at the moment of his begetting as a single spark sometimes leaps from banked coals, had given him a giant’s chin. As a child he invented stratagems to deflect stares: a smile, downcast gaze, the right hand darting up to cover the chin.
His earliest sense of self was as a distant figure: there in the foreground was his family; here, at the limit of the far view, was he. Until he was fourteen he cherished the idea that he had been given to the wrong family, that somewhere his real people, saddled with the changeling of the Quoyles, longed for him. Then, foraging in a box of excursion momentoes, he found photographs of his father beside brothers and sisters at a ship’s rail. A girl, somewhat apart from the others, looked toward the sea, eyes squinted, as though she could see the port of destination a thousand miles south. Quoyle recognized himself in their hair, their legs and arms. That sly-looking lump in the shrunken sweater, hand at his crotch, his father. On the back, scribbled in blue pencil, “Leaving Home, 1946.”
At the university he took courses he couldn’t understand, humped back and forth without speaking to anyone, went home for weekends of excoriation. At last he dropped out of school and looked for a job, kept his hand over his chin.
Nothing was clear to lonesome Quoyle. His thoughts churned like the amorphous thing that ancient sailors, drifting into arctic half-light, called the Sea Lung; a heaving sludge of ice under fog where air blurred into water, where liquid was solid, where solids dissolved, where the sky froze and light and dark muddled.“
Schöne Schippe. Nich, findste auch? Wo hast n die her?
Geburtztach.
Is ne Gebrauchsanweisung mit bei?
Wofür n das?
Na, wo willst n buddeln mit der?
Vielleicht auf m Hof.
Is Spieln verboten. Geh ich auffe Wiese im Park. Darfste nich rauf.
Denn im Sandkasten eben.
Biste zu groß für.
Denn auf m Sportplatz.
Biste in n Verein?
Schipp ich eben die Hundeknödel weg vonne Straße.
Haste da ne Arbeitsbewilligung für?
Mensch, aber ich hab se doch nu mal, die Scippe! Das isses ja, das Problem.
Kulisse
Regen-
Regen rauscht auf den Rummel.
Das Glücksrad verliert seine Farbe,
der Würfelbecher wird klebrig;
in der Schießbude schlafen die Schüsse.
Wills keiner mehr wagen?
Will keiner mehr würfeln?
Will keiner mehr drehn?
Regen-
Regen rauscht auf den Rummel.
Wolfdietrich Schnurre (22 augustus 1920 – 9 juni 1989)
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Willem Arondéus werd op 22 augustus 1894 in Naarden geboren.
Gedicht XVI (Fragment)
“Waar schemers-wegen keeren tot de nacht,
Daar doolt ons wachten op zijn paden,
Naar hunner monden zachte daden,
Waartoe hun lach ons dwalen bracht;
Doch keert dezelfde voetstap weer; alleen
Daalt het zijn ledig woonhuis tegen,
Om waar een stem, ver als een avondregen:
‘Vergeefs, vergeefs, u wacht er geen.'”