Elizabeth Alexander, Countee Cullen, Pita Amor, Emmanuel Hiel, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Georg Schaumberg, Robert Prutz, Kris Pint, David van Reybrouck

De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elizabeth Alexander werd geboren op 30 mei 1962 in New York. In januari van dit jaar had zij de eer een gedicht te mogen voorlezen bij de inauguratie van de nieuwe VS-president Barack Obama.  Zie ook mijn blog van 30 mei 2008

Stravinsky in L.A.

 

In white pleated trousers, peering through green

sunshades, looking for the way the sun is red

noise, how locusts hiss to replicate the sun.

What is the visual equivalent

of syncopation? Rows of seared palms wrinkle

in the heat waves through green glass. Sprinklers

tick, tick, tick. The Watts Towers aim to split

the sky into chroma, spires tiled with rubble

nothing less than aspiration. I’ve left

minarets for sun and syncopation,

sixty-seven shades of green which I have

counted, beginning: palm leaves, front and back,

luncheon pickle, bottle glass, etcetera.

One day I will comprehend the different

grades of red. On that day I will comprehend

these people, rhythms, jazz, Simon Rodia,

Watts, Los Angeles, aspiration.

 

 

 

Ars Poetica #100: I Believe

 

Poetry, I tell my students,

is idiosyncratic. Poetry

 

is where we are ourselves,

(though Sterling Brown said

 

“Every ‘I’ is a dramatic ‘I’”)

digging in the clam flats

 

for the shell that snaps,

emptying the proverbial pocketbook.

 

Poetry is what you find

in the dirt in the corner,

 

overhear on the bus, God

in the details, the only way

 

to get from here to there.

Poetry (and now my voice is rising)

 

is not all love, love, love,

and I’m sorry the dog died.

 

Poetry (here I hear myself loudest)

is the human voice,

 

and are we not of interest to each other?

 

elizabeth-alexander

Elizabeth Alexander (New York, 30 mei 1962)

 

De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903. Zie ook mijn blog van 30 mei 2007 en ook mijn blog van 30 mei 2008.

 

 

Youth Sings a Song of Rosebuds

 

Since men grow diffident at last,

And care no whit at all,

If spring be come, or the fall be past,

Or how the cool rains fall,

 

I come to no flower but I pluck,

I raise no cup but I sip,

For a mouth is the best of sweets to suck;

The oldest wine’s on the lip.

 

If I grow old in a year or two,

And come to the querulous song

Of “Alack and aday” and “This was true,

And that, when I was young,”

 

I must have sweets to remember by,

Some blossom saved from the mire,

Some death-rebellious ember

I Can fan into a fire.

 

cullen

Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946)

 

De Mexicaanse dichteres Pita Amor (pseudoniem van Guadalupe Teresa Amor Schmidtlein) werd geboren op 30 mei 1918 in Mexico-Stad. Zie ook mijn blog van 30 mei 2007.

 

 

Las amargas lágrimas de Beatriz Sheridan

1

 

You drink pure arsenicon

your long telephone,

on your bitter telephone

you breathe only cyanide.

 

Your tense difficult destiny

is a kiss of lethargy,

as the hell that I bear

is hellish and is mature.

 

When you raze the glassware,

you invent storms,

rolling around on the floor

you set the heavens to mourn.

 

And that so fatal kiss

was your lethal sentence

 

 

 

Poem XVII

 

From my spherical idea of things,

spring my anxieties and woes,

since geometrically, I think as equal

on the large scale and small, because by being

they are of equal importance; by existing

their sizes do not have proportions,

since they are not measured by their dimensions

and they only count because they are total

although spherically unequal.

 

 

Vertaald door Emily Hind

 

PitaAmor

Pita Amor (30 mei 1918 – 8 mei 2000)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Emmanuel Hiel werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 30 mei 1834. Zie ook mijn blog van 30 mei 2008 en ook mijn blog van 30 mei 2006 en ook mijn blog
van 30 mei 2007.

 

 

Haar lied is lang verzwonden

 

Haar lied is lang verzwonden;
Mijn hart is ongerust,
Maar van zijn leed bewust
Gevoelt het bittre wonden…
Haar lied is lang verzwonden,
Mijn hart is ongerust.

Het gloeit nog, als de vlamme,
Voor haar, die mij verliet;
O, kon haar spottend lied
Mijn hijgend hart verlammen…
Maar ’t gloeit nog als de vlamme,
Voor haar, die mij verliet.

Wat blijft er mij nu over,
De wanhoop of ’t plezier?
Plezier door schuimend bier!
Of smart door mingetover!…
Wat blijft er mij nu over,
De wanhoop of ’t plezier.

Hiel

Emmanuel Hiel (30 mei 1834 – 27 augustus 1899)

 

De Surinaamse jurist, schrijver en politicus Eduard Johan (Eddy) Bruma werd in Paramaribo geboren op 30 mei 1925. Zie ook mijn blog van 30 mei 2008.

 

Uit: Basya Pataka

 

“Well, you see, the song that you’ve heard here is ‘ningi ningi ba busara.’ It’s not only nowadays that women run off from their husbands. Long ago there was an overseer called Basja Pataka. The now dilapidated plantation is somewhere in the lower Commewijne. Now, there was a police outpost at Kunofru.10 Well, there you had the most fear-inspiring place, where slaves were sent to be broken in. If you were an evil slave, then they sent you to Kunofru to be tamed. They put a bridle in your mouth so that you could pull the pontoon filled with cane. The overseer at that place was called Basja Pataka. Well, Basja Pataka! Ho! Pataka! That is something! When he is alive and you joke with him, then he bites you in a terrible manner. When he is dead, he still bites you. For if you have a dried pataka and your hand should accidentally come near the teeth, then he’s at you at once. Even if you eat him up, still he bites you. Therefore a pataka is a terrible thing, and that man was a terrible negro. Therefore he assumed the name Pataka, and when he became overseer, all the people called him Basja Pataka.”

 

bruma

Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000)

 

De Surinaamse schrijver Henri François Rikken werd geboren in Paramaribo op 30 mei 1863. Zie ook mijn blog van 30 mei 2008.

Uit: Codjo, de brandstichter

“In den fraaien, wel onderhouden tuin, met sierlijke schulppaden doorsneden, groeide een groote verscheidenheid van  schoone en welriekende planten, van Cayenne en elders aangevoerd. Nu echter geven slechts de ruïnen getuigenis van de vroegere grootheid en pracht.

Aan den grooten Combè-weg, waarheen een door dicht overhangend geboomte tamelijk donkere weg langs den gouverneurstuin leidde, stonden eenige huizen, hier en daar verspreid, waarin de majoor-commandant, officieren of voorname particulieren woonden.

In de straat achter de smederij, waarvan wij hierboven gewaagden, lag halverwege tusschen wild opgroeiende manjaboomen en struikgewassen een onoogelijk huisje als verloren. Hier woonde een lange, magere neger met een korten baard, een gebogen neus en een gunstig, regelmatig uiterlijk.

Algemeen beweerde men, dat hij een Arabier was, ofschoon het bijna zeker is dat hij tot de Tiamba-negers moest behooren, die ver uit het binnenland van Afrika als slaven naar Suriname overgebracht waren. Om zijn eerbiedwaardig uiterlijk werd hij algemeen in de wandeling Ta (vader) Tiamba genoemd. Hij was in het bezit van ezel en kar en kocht van zijn, door vlijt en zuinigheid bespaarde penningen, bij voorkeur de Tiamba-slaven, voor wie hij veel liefde en medelijden scheen te hebben, om hun vervolgens de vrijheid te schenken. Doch Ta Tiamba was niet alleen karreman; – hij gold ook als priester bij zijn landgenooten, onder wie hij een kleine gemeente gevormd had.”

Rikken

Henri François Rikken (30 mei 1863 – 17 mei 1908)

 

De Duitse dichter en schrijver Georg Schaumberg werd geboren op 30 mei 1855 in Ansbach. Hij werkte een tijd als redacteur bij de Neuruppiner Zeitung. Vanaf 1889 leefde hij in München waar hij de leiding had over de Illustrierte Münchener Stadtzeitung. Samen met Michael Georg Conrad, Otto Julius Bierbaum en Oskar Panizza was hij medeoprichter van de Gesellschaft für modernes Leben. Behalve gedichten schreef hij ook voor het theater.

 

Der Dichter spricht

 

Nun kommt, ich will euch führen

Ein Zeichen von meiner Hand:

Es öffnen sich die Türen

Zu dem verborgenen Land

Wo unter dunklen Bäumen

Gar seltsame Blümen blüh´n,

Der Sehnsucht blassen Träumen

Gleich, die schlanken Schwäne zieh´n.

Dort Strahlen lichte Sonnen

An Himmeln, die ewig klar,

An kühlen Marmorbronnen

Harrt dort der Seligen Schar

Viel schöne, weiße Frauen

Mit Rosen umkränzt das Haupt,

Und Wunder sollt ihr schauen

Die ihr Wunder nie geglaubt.

 

ansbach

Georg Schaumberg (30 mei 1855 – 2 maart 1931)
Ansbach (Geen portret beschikbaar)

 

De Duitse dichter en schrijver Robert Eduard Prutz werd geboren op 30 mei 1816 in Stettin. Van 1834 tot 1838 studeerde hij filologie in Berlijn, Breslau en Halle. Met Adelbert von Chamisso werkte hij samen aan de Musenalmanach en bij de Rheinischen Zeitung. Wegens zijn radikale politieke opvattingen trok hij in 1841 van Halle naar Jena. Wegens kritiek op de censuur moest hij ook die stad verlaten. In 1845 kreeg hij vanwege zijn stuk Die politische Wochenstube een aanklacht wegens majesteitsschennis. Van 1849 tot 1859 was hij bijzonder hoogleraar literatuur in Halle. Prutz was een van de markantste figuren van de Vormärz.

 

 

Noch ist die Freiheit nicht verloren

 

Noch ist die Freiheit nicht verloren,

Noch sind wir nicht, nicht ganz besiegt:

In jedem Lied wird sie geboren,

das aus der Brust der Lerche fliegt;

sie rauscht uns zu im jungen Laube,

im Strom, der sich durch Felsen drängt,

sie glüht im Purpursaft der Traube,

der brausend seine Bande sprengt.

 

Der sei kein rechter Mann geachtet,

dem lohne nie der Jungfrau Kuß,

der nicht aus tiefster Seele trachtet

wie er der Freiheit dienen muß.

Das Eisen wächst im Schoß der Erden,

es ruht das Feuer in dem Stein –

Und wir allein solln Knechte werden?

Ja, Knechte bleiben, wir allein?

 

Laßt euch die Kette nicht bekümmern,

die noch an eurem Arme klirrt:

Zwing-Uri liegt in Schutt und Trümmern,

sobald ein Tell geboren wird!

Die blanke Kette ist für Toren,

für freie Männer ist das Schwert:

Noch ist die Freiheit nicht verloren,

solang ein Herz sie noch begehrt.

 

Prutz

Robert Prutz (30 mei 1816 – 21 juni 1872)

 

 

Onafhankelijk van geboortedata:

 

De Vlaamse dichter Kris Pint werd geboren in Halle in 1981. Zijn gedichten werden sinds 1995 vaak bekroond in de gerenommeerde Soetendaellewedstrijd en de Hoofdstedelijke Poëziewedstrijd. Met Finaal Credo won hij in 1997 de kortverhalenwedstrijd voor jongeren van het tijdschrift Zulma. Sinds 1998 is hij redacteur bij de Jeugdpoëziekrant. Gedichten van hem werden gepubliceerd in de bloemlezing Kruimels op de vloer. Met zijn debuutbundel Ozymandias. XXIII gedichten van voorbijgaande aard won hij de KBC Jongerenpoëziewedstrijd De Tijd in Vers (1999).

 

 

Doornroosje

 

Rondom mij woekerden de
rozen toen hij kwam sloegen
ze als donkere sprookjes in
mijn gevouwen handen dicht

ik was gelukkig maar zonder
schaamte bracht hij het
lichaam waarin ik droomde
als een diefstal aan het licht

zijn schanddaad werd ontdekt
en hij moest vluchten:
buiten blafte een hond

ik deed of ik sliep nog
even streelden zijn
lippen mijn mond

 

Kris_Pint

Kris Pint (Halle, 1981)

 

De Vlaamse dichter, schrijver en wetenschapper en schrijver David Van Reybrouck werd geboren in Brugge in 1971. Hij studeerde archeologie en filosofie in Leuven, behaalde een Master in World Archaeology in Cambridge en promoveerde in 2000 aan de universiteit van Leiden.Van Reybrouck is freelance-medewerker van de krant De Morgen waar hij essays, reportages en recensies schrijft voor het zaterdagsupplement Zeno en de wekelijkse bijlage Boeken. Hij schrijft ook gedichten: in het eerste nummer van Het liegend konijn, het poëzietijdschrift van Jozef Deleu, verschenen er reeds enkele. In oktober 2001 verscheen De Plaag, Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika, een mengeling van biografie, autobiografie en reportage. De Plaag werd genomineerd voor de Gouden Uil Literatuurprijs 2002 en bekroond met de Debuutprijs 2002. 2004 gaat de toneelbewerking die Van Reybrouck met Josse De Pauw maakte, Die Siel van die Mier, in première.Eind 2006 was Van Reybrouck writer in residence aan de Universiteit van Amsterdam. Kort erna, in 2007, verscheen zijn eerste roman, Slagschaduw.

 

De kruik

– Voor Agnès –

 

Jezelf zo schikkend als was ik een bad,

hoofd onder kin, rug langs mijn buik

spoel je aan in zilver en kwik.

 

Lig nu stil. Langzaam laat ik het water

lopen. De kruik kleedt je uit

in het helderste wit. Je hals van email,

je schouder die schatert van licht.

 

Sluit je de ogen, je haar wordt een wier.

Vind ik een vorm voor water dat loopt?

Het wuift en wacht, een onweer op zee,

je oogleden blijven gesloten.

 

reybrouck

David van Reybrouck (Brugge, 1971)

 

Emmanuel Hiel, Countee Cullen, Henri François Rikken, Eddy Bruma, Pita Amor

De Vlaamse dichter en schrijver Emmanuel Hiel werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 30 mei 1834. Zie ook mijn blog van 30 mei 2006 en ook mijn blog van 30 mei 2007.

 

Kaperslied

 

Al die willen te kapen varen
Moeten mannen met baarden zijn.
Tartend stormen, strijd en pijn,
Wild als de baren!
Vliegend als schuim over de zee,
Mannen met baarden, die varen mee!

 

‘t Mastje te schrapen- en kabels te scheren “,
Stuurman, de kapers vervloeken die stiel…
‘t Scheepje te teren en zeilen te smeren,
Hale de duivel dan liever onz’ ziel…
Wieglen de baren voor ons in de verte,
Schoeners beladen met kostlijke buit,
popelend danst in de zielzak ons herte,
Stuurman, we jagen, de boegspriet vooruit!

 

Hoog aan de mast is ons rooddoek gehesen,
Galmt ons kanonnengedonder op zee…
Niets houdt ons tegen en niets doet ons vrezen,
A1 wat iets waard is, hee! kapen we mee.
Schoeners en schonen, het moet met ons draaien,
‘t Moet in ons schuimzog, het moet in ons vaart,
Schonen, uw treurigheid zullen we paaien
Hangt aan de hals ons, en kust ons de baard!

 

Dagen en nachten door ‘t schuim te laveren,
Dagen en nachten vol strijdlust op jacht.
Winter en zomer de storm te braveren,
Groots van gemoed en het harte vol kracht!
Duizenden schoonheden blij te bewondren
Diepten des hemels en diepten der zee!
God aan te roepen en daden te dondren,
Dat is ons leven, in wel en in wee!

 

Kalm van geweten, de spieren vol vlammen.
‘t Steigert, ons tuig, als vuurspuwende klip:
Lukt niet het entren, dan lukt ras het rammen.
Dwars boort de boeg dan door ‘t schreiende schip.
Geeft men zich over, ‘t is seffens de vrede!
Anders, we zwaaien de bijlen verwoed,
Bloedige baren. wee! walsen dan mede,
Kleurend de deining met sombere gloed.

 

Moeten we wijken en zinkend bezwijken,
Niemand van ons die ooit siddert of ijst…
Recht is het ook dat met kaperse lijken,
‘t Golvengewriemel zich gulzigjes spijst.
Gromt dan de zeestorm verbolgen ons uitvaart.
God is zo goed en hij haalt onze ziel…
Ja, wijl de duivel verdoemd op de buit staart.
Plonst in de hel met de ontredderde kiel.
Al die willen te kapen varen
Moeten mannen met baarden zijn.
Tartend stormen, strijd en pijn,
Wild als de baren!
Vliegend als schuim over de zee,
Mannen met baarden, die varen mee! `

 

Hiel

Emmanuel Hiel (30 mei 1834 – 27 augustus 1899)

 

 

De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903. Zie ook mijn blog van 30 mei 2007.

 

For a Poet

 

I have wrapped my dreams in a silken cloth,
And laid them away in a box of gold;
Where long will cling the lips of the moth,
I have wrapped my dreams in a silken cloth;
I hide no hate; I am not even wroth
Who found earth’s breath so keen and cold;
I have wrapped my dreams in a silken cloth,
And laid them away in a box of gold.

 

 

 

Simon the Cyrenian Speaks

He never spoke a word to me,
And yet He called my name;
He never gave a sign to me,
And yet I knew and came.

At first I said, “I will not bear
His cross upon my back;
He only seeks to place it there
Because my skin is black.”

But He was dying for a dream,
And He was very meek,
And in His eyes there shone a gleam
Men journey far to seek.

It was Himself my pity bought;
I did for Christ alone
What all of Rome could not have wrought
With bruise of lash or stone.

 

cullen

Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946)

 

 

De Surinaamse schrijver Henri François Rikken werd geboren in Paramaribo op 30 mei 1863. Rikken deed zijn priesterstudies van 1877 tot 1891 in Nederland. Als redemptorist werkte hij in de Surinaamse districten Coronie, Para en Nickerie. Hij organiseerde de missie onder de Chinezen, waartoe hij hun taal leerde. Hij maakte studie van de Surinaamse geschiedenis en folklore en verdiepte zich in het Sranan en ten behoeve van de Antilliaanse gouddelvers in het Papiamentu. Zijn drie historische romans werden als feuilleton uitgebracht in Rooms-Katholieke dagbladen en tijdschriften. Tokosì of Het Indiaansch meisje verscheen voor het eerst in 1901, Codjo, de brandstichter in 1902, Ma Kankantrie, een verhaal uit de Slaventijd in 1907. Alleen Codjo, de brandstichter verscheen ook in boekvorm. De roman beschrijft tot in details de plannen en de uitvoering van de grote brand in Paramaribo van 1832, aangestoken door de weggelopen slaven Kodjo, Mentor en Present en enige helpers, en de berechting van de betrokkenen. Rikken schreef ook enkele kortere verhalen.

 

Uit: Codjo, de brandstichter

 

“In het jaar 1832, den tijd waarin ons verhaal een aanvang neemt, was de Combé nog slechts schaars bewoond en tengevolge van de moerassen en de slechte loozing der gronden daarenboven zeer ongezond.

Combé was de naam van een neger, de eerste, die deze buitengronden bewoonde en naar wien men toen iederen tuin en iedere buitenwoning Combé noemde.

Eerst sedert 1799 werd Combé, ook wel de voorstad Zeelandia genoemd, bebouwd; ofschoon reeds in 1780 door gouverneur Wichers, om den voortdurenden aanwas der bevolking tegemoet te komen, de grond voor deze voorstad of buitenwijk gelegd was.

De Oostersche Brug overgaande, benoorden het fort Zeelandia, vond men rechts het nu nog bestaande, doch als koeliedepôt gebruikte magazijn van levensmiddelen, links de smederij en andere werkplaatsen van het garnizoen. Een weinig verder ter linkerzijde was een zeer lange slavenloods voor de, bij de bevolking onder den naam van soestè-ningre bekende slaven, die voor de reinheid en het onderhoud der straten gebruikt werden. Deze benaming was waarschijnlijk een verbastering van Sociëteits-negers, die bij de opheffing der ‘Geoctroyeerde-Sociëteit’ in 1795 en later, na de afschaffing van den slavenhandel op 1 Jan. 1808, ter sluik ingevoerde en den lande vervallen slaven waren en toen in een staat, die het midden hield tusschen vrijheid en slavernij, openbaren arbeid moesten verrichten. Slechts hier en daar stond langs de elkander rechthoekig snijdende straten, tusschen het geboomte en het wied verscholen, een huisje, dat een vrijgegevene of ook wel een der samenleving ontvluchte melaatsche tot woonplaats verstrekte.

De in het wild groeiende boomen en struiken op de onbebouwde gronden en erven, door moerassen en poelen van elkander gescheiden, boden op hun hooge kruinen of tusschen het dicht gebladerte den vogelen, slangen en allerlei ongedierte een ongestoorde, veilige schuilplaats. Halverwege de tweede dwarsstraat was een ruime, doch nimmer bezochte marktplaats, waarop een groote, overdekte put in wied en onkruid verscholen lag.

Toch scheen deze stille buurt, die in den regentijd aan de rivierzijde ongemeen moerassig en door de weeke, vette klei bijna onbegaanbaar was, door haar echt landelijke omgeving een eigenaardige aantrekkelijkheid gehad te hebben voor hen, die hier het meer woelige, nabij gelegen Paramaribo ontweken. Enkele fraaie huizen toch, met nette tuinen, getuigden niet alleen van den smaak, maar ook van den welstand der bewoners, die hier vreedzaam en ongestoord het buitenleven genoten. Langs de rivierzijde, de tegenwoordige Groote Waterstraat, wandelende, kwam men aan het buitengoed van den oud-gouverneur de Veer, Stroomzigt, in de wandeling de Veer-Combè genoemd, vanwaar men een schoon uitzicht had op de breede Surinamerivier en de aan dezer overzijde gelegen plantages.”

 

Rikken

Henri François Rikken (30 mei 1863 – 17 mei 1908)

 

 

De Surinaamse jurist, schrijver en politicus Eduard Johan (Eddy) Bruma werd in Paramaribo geboren op 30 mei 1925 – aldaar, 6 november 2000) was een Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat hij gevangen vanwege zijn nationalistische activiteiten. Na die oorlog studeerde hij rechten aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en was hij in 1951 betrokken bij de oprichting van de Surinaamse culturele vereniging Wie Eegie Sanie. Na terugkeer in zijn moederland in 1954 vestigde hij zich als advocaat in Paramaribo. Daarnaast was hij in Suriname ook politiek actief. Eddy Bruma leidde in de jaren ’50 de culturele organisatie Wie Eegie Sanie, aanvankelijk in Nederland, later in Suriname. Hij was een voorvechter van het Sranan en mederedacteur van het Surinamenummer van het Friese tijdschrift De Tsjerne (1952) waarin zijn verhaal ‘De fuik’ verscheen over de leegloop van het arme kokosdistrict Coronie (later afgedrukt in de bloemlezingen Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Mama Sranan (1999) ). Bruma schreef voorts gedichten (opgenomen in de bloemlezingen Creole Drum (1975) en Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en toneelspelen die zich in de slaventijd afspelen: De geboorte van Boni (1952 in Nederland opgevoerd, in 1957 in het Sranan in Suriname) over de guerrillaleider Boni, zoon van een gevluchte slavin, die strijd voerde tegen de koloniale overheerser en de slavernij. Later volgde het stuk Basja Pataka (Suriname 1958). Hij schreef en regisseerde voorts Anansitori met veel dans en muziek uit de creoolse traditie.

 

Uit: De fuik

 

“Dat jaar was het leven zwaar voor hen. Al hun bidden, al hun schreien was vergeefs. Tranen en zweet waren al het water dat ze hadden om de rijst te bevloeien. In zes lange maanden was er geen druppel regenwater gevallen. Zon, hitte, droogte, vandaag; zon, hitte, droogte, morgen! Van de ochtend tot de avond. Zonder einde!

Het leven was hard voor hen dat jaar! In alle huizen van Novar verdriet en angst, zweet en tranen!

De grond onder hun voeten zat ten gevolge van de droogte vol barsten en de aarde, die zij meer lief hadden dan de dingen van het leven, rookte. Het leek of ze ieder uur kon beginnen te branden, rood als de parwabossen waarvan God fakkels had gemaakt.

De groenten achter de dam waren al lang niet groen meer. Grimmig woei het stuifzand van de weg af, maakte de huizen aan alle kanten wit en bedolf de groenten als onder een dik beddelaken. De weteringen en vispoelen zaten vol dode petaka’s en kwie-kwie’s. Ellende bezocht hen: honger, ziekte en dood hadden hier en daar de deur al ingetrapt en voor alle huizen van Coronie waren ze gaan zitten wachten tot hun tijd gekomen zou zijn.

Oom Safrie had zijn pijp opgestoken en rookte lang en zwijgend. De avond viel en terwijl hij daar op de dam stond waren zijn ogen steeds weer over het rijstland gegaan. Hij keek naar de dam, die hij enige jaren geleden zelf had gemaakt. En met de neus van zijn schoen schopte hij tegen de kluiten aarde, die nu hard als steen waren. Droefheid welde in hem op nu hij naar de rijst in het moeras keek: alles wat geplant was aan de kant waar hij stond, was al verloren. Al zou het op dat ogenblik regenen dat het goot, dat gewas zou geen voedsel meer opleveren. Aan de kant waar nog een schijntje water stond, kon misschien nog een mondvol rijst gewonnen worden als God hun water gaf, genoeg water.”

 

bruma

Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000)

 

De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elizabeth Alexander werd geboren op 30 mei 1962 in New York. Zij groeide op in Washington. Zij studeerde aan de Yale University, Boston University, en de University of Pennsylvania, Tijdens haar studie schreef zij voor de Washington Post. Alexander doceert tegenwoordig  Afikaans-Amerikaanse literatuur aan de universiteit van Yale. Haar werk (gedichten, korte verhalen en essays) wordt gepubliceerd in bladen en tijdschriften als The Paris Review, American Poetry Review, The Kenyon Review, The Village Voice, The Women’s Review of Books en The Washington Post.

 

Autumn Passage

 

On suffering, which is real.
On the mouth that never closes,
the air that dries the mouth.

 

On the miraculous dying body,
its greens and purples.
On the beauty of hair itself.

 

On the dazzling toddler:
“Like eggplant,” he says,
when you say “Vegetable,”

 

“Chrysanthemum” to “Flower.”
On his grandmother’s suffering, larger
than vanished skyscrapers,

 

September zucchini,
other things too big. For her glory
that goes along with it,

 

glory of grown children’s vigil,
communal fealty, glory
of the body that operates

 

even as it falls apart, the body
that can no longer even make fever
but nonetheless burns

 

florid and bright and magnificent
as it dims, as it shrinks,
as it turns to something else.

 

Alexander_home

Elizabeth Alexander (New York, 30 mei 1962)

 

 

Zie voor onderstaande schrijfster ook mijn blog van 30 mei 2007.

De Mexicaanse dichteres Pita Amor (pseudoniem van Guadalupe Teresa Amor Schmidtlein) werd geboren op 30 mei 1918 in Mexico-Stad.

 

 

Pita Amor, Emmanuel Hiel, Countee Cullen, Marcel Beyer, Jos de Haes

De Mexicaanse dichteres Pita Amor (pseudoniem van Guadalupe Teresa Amor Schmidtlein) werd geboren op 30 mei 1918 in Mexico-Stad. Zij stamde uit een familie met een mengeling van Spaanse, Franse en Duitse voorouders en was het jongste van zeven kinderen. Zij was tijdens haar leven bekend vanwege haar rebellie en haar gewaagde leefstijl. Haar gedichten zijn beïnvloed door Juana Inés de la Cruz en Francisco de Quevedo.

Como dicen que soy una ignorante

Como dicen que soy una ignorante
todo el mundo comenta sin respeto
que sin duda ha de haber algún sujeto
que pone mi pensar en consonante.

Debe de ser un tipo desbordante
ya que todo produce, hasta el soneto
por eso con mis libros lanzo un reto
“burla burlando, van los tres delante”

Yo sólo pido que él siga cantando
para mi fama y personal provecho
en tanto que yo vivo disfrutando

de su talento sin ningún derecho
¡Y ojalá no se canse, sino cuando
toda una biblioteca me haya hecho!

pita

Pita Amor (30 mei 1918 – 8 mei 2000)

 

De Vlaamse dichter en schrijver Emmanuel Hiel werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 30 mei 1834. Zie ook mijn blog van 30 mei 2006.

 

Hoe zachtjes wiegt

Hoe zachtjes wiegt mij in zijn armen

De sterrenrijke zomernacht;

Zij die het lot mij heeft gebracht,

Heeft als de nacht met mij erbarmen.

Ze noopt mij aan haar hart te rusten,

Het hart, dat mij zo vurig mint,

Terwijl haar wezen glimt van lusten.

Als ‘t sterrenlicht zo puur en lind.

 

Zij heeft me nog van niets gesproken.

Klaar lacht me toe vol liefdegloed,

En wat haar harte lijden moet,

Dat houdt ze stil voor mij verdoken.

Ach, engel, laat me biddend knielen,

Ik ben zo slecht, ‘k ben u niet waard!…

Zij : Wilt ge mijn geluk vernielen?

Wat min ik boven u op aard?

 

..Ja, ‘k zal u lieven zonder ende,

Wat geeft het, dat gij andren mint,

Ik ben zo lichtjes welgezind;

Zult gij de blik van mij niet wenden?…

” O, trouwe! ‘k ben door u verslagen,

Gij brengt mij nieuwe zielekracht,

Neen, nimmer moet het voor mij dagen…

Wat is hij schoon, de zomernacht’.

 

Hiel

Emmanuel Hiel (30 mei 1834 – 27 augustus 1899

 

De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903. Hij werd door zijn moeder na de geboorte verlaten en de plaats van zijn geboorte is onzeker: ofwel Louisville, Kentucky, of Baltimore. Cullen werd opgevoed door zijn grootmoeder. Hij haalde zijn bachelor aan de universiteit van New York. Al vanaf 1923 publiceerde hij gedichten o.a in Harper’s, Century Magazine, en Poetry. Nadat hij in Harvard een graad had behaald reisde hij in 1926 naar Parijs. In 1928 trouwde hij, maar dat huwelijk hield maar twee maanden stand. Volgens zijn ex-vrouw voelde Cullen zich tot mannen aangetrokken. In 1940 trouwde hij echter opnieuw met  Ida Mae Roberson en dat huwelijk bleek wel succesvol.

 

TO JOHN KEATS, POET, AT SPRING TIME

(For Carl Van Vechten)

 

I cannot hold my peace, John Keats;
There never was a spring like this;
It is an echo, that repeats
My last year’s song and next year’s bliss.
I know, in spite of all men say
Of Beauty, you have felt her most.
Yea, even in your grave her way
Is laid. Poor, troubled, lyric ghost,
Spring never was so fair and dear
As Beauty makes her seem this year.

I cannot hold my peace, John Keats,
I am as helpless in the toil
Of Spring as any lamb that bleats
To feel the solid earth recoil
Beneath his puny legs. Spring beats
her tocsin call to those who love her,
And lo! the dogwood petals cover
Her breast with drifts of snow, and sleek
White gulls fly screaming to her, and hover
About her shoulders, and kiss her cheek,
While white and purple lilacs muster
A strength that bears them to a cluster
Of color and odor; for her sake
All things that slept are now awake.

And you and I, shall we lie still,
John Keats, while Beauty summons us?
Somehow I feel your sensitive will
Is pulsing up some tremulous
Sap road of a maple tree, whose leaves
Grow music as they grow, since your
Wild voice is in them, a harp that grieves
For life that opens death’s dark door.
Though dust, your fingers still can push
The Vision Splendid to a birth,
Though now they work as grass in the hush
Of the night on the broad sweet page of the earth.

“John Keats is dead,” they say, but I
Who hear your full insistent cry
In bud and blossom, leaf and tree,
Know John Keats still writes poetry.
And while my head is earthward bowed
To read new life sprung from your shroud,
Folks seeing me must think it strange
That merely spring should so derange
My mind. They do not know that you,
John Keats, keep revel with me, too.

 

cullen

Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946)

 

Omdat er wat tijd en ruimte over was vandaag:

 

De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. In het begin werd hij sterk beïnvloed door de Oostenrijkse dichteres Friederike Mayröcker en deschrijvers van de Franse nouveau roman. In zijn werk houdt hij zich vaak bezig met de Duitse geschiedenis, in het bijzonder met het Derde Rijk. In 2001 ontving hij de Heinrich Böll Preis en in 2006 de Erich Fried-Preis.

 

Werk o.a. : Walkmännin (1990), Flughunde (1995), Falsches Futter (1997), Spione (2000), Nonfiction (2003)

 

Zie ook mijn blog van 29 mei 2006.

 

Uit: Vergeßt mich (2006)

„Am späten Vormittag, als wir uns sicher waren, der Novemberhimmel über Madrid werde für eine Weile ruhig bleiben, stiegen wir in ein Taxi und ließen den Chauffeur bis an den Rand des Stadtplans fahren, den man uns im Hotel gegeben hatte. Heute morgen fiel noch der feine, schwere Regen, mit dem die Stadt uns vor drei Tagen empfangen hat, wir wachten in der Frühe auf, wir schliefen weiter, dann riß der Film über der Hochebene, die Wolken nahmen Formen an, und nun sah man schon keine Pfützen mehr auf dem Trottoir, die Schuhe der Sonntagsspaziergänger glänzten, feucht schimmerte der Asphalt. Zwischen den Häusern tauchte die Sonne auf, wir fuhren mit heruntergedrehten Fenstern, wir in Madrid allein, in die Polster gesunken, es roch nach kaltem Rauch, der Stadtplan lag auf meinen Knien. Wir sahen das Telegraphenamt,”der Kommunikationspalast”, sie unterhielt sich mit dem Taxifahrer, lachte, übersetzte mir,”Die Einheimischen nennen das Gebäude: Unsere Liebe Frau von der Telekommunikation”. Der Fahrer wechselte die Spur, im Rückspiegel sah er m
ich an, er lachte auch.
Ich habe nicht achtgegeben, ob er den Blick in den Rückspiegel mied, kaum daß wir in die Gran Vía eingebogen waren, oder ob sein Gesicht sich nach und nach verdunkelte. Langsam schoben sich die Kolonnen die Straße hinauf, Reisebusse, Taxis, Familienkutschen aus dem Umland, überall standen Absperrgitter entlang des Bordsteins aufgereiht, und alle paar Meter lehnte ein Polizist lässig an seinem Motorrad auf dem Mittelstreifen. Werden die Absperrungen hier jeden Sonntag aufgestellt, sind sie eben angeliefert, sind sie gerade wieder eingesammelt worden, hat eine Demonstration stattgefunden, oder fahren wir dem Ende eines Umzugs hinterher, wollten wir wissen. Spätestens da, als sie den Taxifahrer fragte, zogen sich dieFalten über seiner Nase zusammen, traute er uns nicht mehr.”Ja, ja, ganz recht, so etwas wie ein Umzug.”Abwehr in seiner Stimme, er ließ das Nummernschild des Lieferwagens vor uns nicht aus den Augen, als müsse er sich auf den Verkehr konzentrieren, oder als blende ihn mit einem Mal die Sonne, die nun aus einem wolkenlosen Himmel auf die Stadt herunterschien. Der Taxifahrer war der erste Fremde seit unserer Ankunft, mit dem wir eine längere Unterhaltung angefangen hatten, jetzt war auch das vorbei.“

Beyer2

Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965)

 

En een recente ontdekking, al is hij al weer meer dan dertig jaar geleden overleden: De Vlaamse dichter en essayist Jos de Haes werd geboren in Leuven op 22 april 1920. In Leuven studeerde hij ook klassieke filologie. Pas in 2004 verscheen een volledige uitgave van zijn Gedichten met een nawoord, verantwoording en aantekeningen. De Haes’ poëzie is herhaaldelijk bekroond. Zo kreeg hij voor de bundel Gedaanten de Arkprijs van het Vrije Woord 1955 en de Guido Gezelleprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie. Voor Azuren holte werd hem de Poëzieprijs van de Provincie Brabant 1965 toegekend. In 1965 kreeg hij tevens de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie.

 

Genealogie

Tussen twee heuvelen van Brabant in

is de geschiedenis tot grond verteerd.

Geen steen, geen korrel of hij draagt een zin,

een hand, een hart heeft zich aan hem bezeerd.

 

Harten, handen, die ‘k ben en die ‘k bemin,

lijfeigenen die anders lijf begeert,

hoe lang hebt gij gewroet, om wiens gewin

zijt gij in zonde en armoe gecrepeerd!

 

Want uw geschiedenis ben ik… De grond

en ik zijn al wat rest in deze stond,

twee zuren die elkaar benaderen.

 

Zij prikken de papillen in mijn mond,

zij zetten ’t virus in mijn aderen,

o stalmeiden en dronkaards, vaderen.

 

Avond en morgen I

Geen dingen heb ik ooit begrepen,
niet de dynamo, niet de haat,
niet het vernuft van rake knepen.
Ook Christus niet – maar dat is nu te laat.

De kwijl van een behaarde geitelip,
de warmte onder een appelboom van biggen
die welgeschapen zijn uit vaders rib,
zijn mij genoeg om bij te liggen

’s avonds. Maar als ik in de morgen stuik
bij mijn collega’s op ’t geboden uur,
wat ben ik dan, hoe sta ik daar
ineens met opgebonden botten,

een dungetakte dorenstruik
tegen een witgekalkte muur,
als een Kretenzer gapend naar
verlichte pinksterpolyglotten.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is de-haes-0.jpg
Jos de Haes (22 april 1920 – 1 maart 1974)

 

A. den Doolaard / Emmanuel Hiel

“Macedonië eert A. den Doolaard met standbeeld en plein”, zo meldde het radioprogramma Met het oog op morgen afgelopen week ter inleiding van een interview met zijn dochters.

In Ohrid (Macedonië, soms ook gespeld als Ochrid) is op 29 mei 2006 een standbeeld onthuld ter ere van A. den Doolaard. Ook zal er een plein worden vernoemd naar de schrijver, die er in 1938 een deel van zijn roman de bruiloft der zeven zigeuners schreef. 

A. den Doolaard werd geboren in Zwolle op 7 februari 1901. Na het overlijden van zijn vader wordt hij boekhouder bij de Bataafse Petroleum Maatschappij (van 1920 tot 1928). In 1926 debuteert hij met ‘de verliefde betonwerker’, een bundel vitalistische gedichten. In 1928 zegt hij zijn baan op en begint hij met een aantal zwerftochten door de Balkan en Frankrijk, waar hij diverse baantjes heeft zoals steenhouwer, druivenplukker, landarbeider en dokwerker. De ervaringen die hij tijdens deze zwerftochten opdoet, verwerkt hij in romans en krantenartikelen. Al vroeg waarschuwt Den Doolaard tegen het opkomende fascisme. Wanneer de Duitse legers in mei 1940 de lage landen binnenvallen, vluchten Den Doolaard en zijn vrouw per fiets naar het zuiden. Uiteindelijk slagen ze er in om Engeland te bereiken. In Londen werkt Den Doolaard als omroeper bij de radiozenders de Brandaris en Radio Oranje. Na de Tweede Wereldoorlog doet Den Doolaard verslag van de droogmaking van Walcheren, om zich daarna voor enige tijd te vestigen in de Verenigde Staten en Joegoslavië. Vanaf 1954 woont hij in Hoenderloo. Van daar uit onderneemt Den Doolaard nog vele reizen, en verwerkt deze ervaringen in romans, krantenartikelen en reisverslagen. Den Doolaard beschreef zijn werk en leven in ‘Het leven van een landloper’. Hij overleed op 26 juni 1994.

Februari-staking

Zij staakten niet om goed of geld,
Niet om der wille van den brode;
Zij staakten tegen bruut geweld;
Zij staakten om geslagen Joden.

Helden, die in de oorden zijt
Die geen tiran ooit zal betreden,
Verlicht gij de verlorenheid
Van hen in ’t donker hier beneden.

Daal naar hun cellen, voor de nacht
Zich kleurt tot roden stervensmorgen;
Vertel hun van het slapen zacht
In ongebluste kalk geborgen;

Vertel hun, hoeveel beter ’t is
Om zonder kruis en zonder botten
Te wachten op de herrijzenis
Dan laf en levend te verrotten.

Tussen de blinddoek en de dood
Is enkel maar het korte knallen.
Grijp dan hun hand, opdat zij groot
En zwijgend voorovervallen.

Ga met Uw mond tot bij hun oor
En zeg: ‘Dit is de laatste wonde’,
En fluister hun de woorden voor:
‘Mijn God, vergeef ons onze zonden.

‘Wij staakten niet om goed of geld,
‘Niet om der wille van den brode;
‘Wij staakten tegen ’t beulsgeweld:
‘Wij staakten om geslagen Joden.’

A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994)  

 

Emmanuel Hiel werd geboren te Sint-Gillis-Dendermonde op 30 mei 1834. Tot 1845 ging hij naar de gemeenteschool in Dendermonde. Hij vond werk als klerk en werd medewerker aan de “Gazet van Dendermonde”. Hij opende een Nederlandstalig boekenwinkeltje, een hele onderneming in die tijd. In 1859 kreeg hij een betrekking op een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, belast met het behartigen van de specifieke Vlaamse culturele aangelegenheden. Later werd hij ook nog hoogleraar in Nederlandse voordracht aan het Koninklijk Conservatorium. In 1869 werd hij bibliothecaris van het Koninklijk Nijverheidsmuseum. Hij knoopte vriendschappelijke betrekkingen aan met o.a. Charles De Coster, Peter Benoit en Hendrik Conscience. Hij was hoofdredacteur van het “Nederduitsch Tijdschrift”. In 1886 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Vooral me libretto’s, geschreven voor Peter Benoit, verwierf hij bekendheid (o.a. de oratoria “Lucifer” en “De Schelde”). Emmanuel Hiel overleed te Schaarbeek op 27 augustus 1899.

Werken: o.a. Gedichten (1874), Flandrialiederen voor ons volk (1886), Symfonieën en andere gezangen (1894).

O, gij voor wie de driften zwijgen

Wanneer de droppels door uw borst
Als door een doek der liefde zijgen
Ter lessing van des kindjes dorst,
Wat zijt ge schoon en opgetogen,
Iets zoets ontstraalt uw dromende ogen.
Iets, dat getuigt hoe gij geniet,
Iets, als in ‘t oge der gazelle,
Wanneer zij in de klare welle
Met lust zich rein weerspiegeld ziet.

Bemerkt ge niet in ‘t teedre wichtje.
Als in de bron, uw evenbeeld,
In wiens onnozel aangezichtje
Nu reeds de reine liefde speelt?
Ik voel het, ‘k ben voor u verdwenen,
Maar toch mijn harte zal niet wenen,
Een kindeke ligt op uw schoot,
Dat gij met feller gloed zult minnen
Dan ‘t woest gestorm
der hete zinnen,
Dat u de mannenliefde bood.

O heilig, driemaal heilig wezen,
Waaruit het vlees zo fris verrijst,
O, laat mij in uw blikken lezen’
De vreugde die uw ziele spijst
Met liefde voor de schone wereld,
Terwijl aan uwe borsten perelt
De melk in volle zuiverheid,
Terwijl uw kindje ligt te woelen
En teer maar innig moet gevoelen
De moeder is de onsterflijkheid.

Emmanuel Hiel (30 mei 1834 – 27 augustus 1899)