Zijn beste ogenblikken heeft de hoorspelspeler niet wanneer hij over grind loopt of met deuren slaat. Zwijgend zet hij rode tulpen in een blauwe vaas en in de stilte van je huis staan ze te bloeien op de lege tafel bij de radio die hem verraadt.
Lente
In het nog vochtige bos loopt een oud-zeevarende de aanschaf te overwegen van een boiler met membraan. Enkele veren van zeearenden uit de Duitse deelstaat Mecklenburg-Voorpommeren doen hem op de mosplaat even door de knieën gaan.
Drie teken, die al weken aan de twijgen van een ribes hingen te verkommeren laten zich als één man vallen en steken hun zuigsnuit diep de huid in van respectievelijk zijn balzak, linker knieplooi en lies.
In een nabijgelegen vossenhol begint precies op dat moment het strekken van de stramme leden en het inleidend duwen met koude neuzen tegen gevoelige plekken.
Een nerveuze pimpelmees hoog in de dennen wil al eieren gaan leggen terwijl haar partner – een beste balts, maar vorig jaar geen doorslaand broedsucces – nog moet gaan zoeken naar geschikte nestgelegenheid.
Louvre
Gierende kou. En ze gaan maar niet open. Nergens aanstalten te ontdekken.
Zou zij er niet zijn? Danst ze aerobic in doorluchte vertrekken?
Telefoon. Een directielid. Ze moet meteen komen. Er staan al twee gekken.
En of ze zich onderweg wil ontkleden, dan kunnen haar armen er nog af;
hijzelf persoonlijk draagt zorg voor haar benen. Dat had hij gedacht! Ze
arriveert in wit satijn, goddelijk gedecolleteerd. Wij zijn al uren verdwenen.
De eerste warme dag, en halverwege de middag is de sneeuw niet meer dan wasgoed verspreid over de tuinen, het beddengoed opgerold in wrongen waaruit water lekt, de witte overhemden liggen onder de groenblijvende planten. Uit de zwaarste stromen komen, de gevallen fietsen van de herfst boven, kleine kermissen van verf en chroom, de octopus en Tilt-A-Whirl beginnen te draaien in de zon. Nu kinderen, verstijfd door de winter en op de een of andere manier gekleed als oude mannen, mompelen en buigen bij het werken aan de bouw van dammen. Maar zo’n lente is van korte duur; tegen vijf uur de kilte van de zonsondergang, duisternis, de blauwe tv’s opflitsend als stormen in de raamopeningen de tuinen donker geworden, de natte honden blaffend tegen niets. Ver weg voorbij de maïsvelden afgepaald voor straten en riolen, zal het lichaam van een boer, sinds de herfst vermist, morgen in zijn tuin, opduiken even onverwacht als een tulp.
Uit: Aan ons vooraf (Vertaald door Jan van der Haar)
“Nadat hij zich op de wagen had gehesen, zag voetsoldaat Maurizio Sartori de mensenmassa over de weg voortgaan. Een gewonde naast hem spuwde en drukte zijn helm over zijn gezicht, terwijl een hond naar de pantserwagen blafte, al rennend met zijn tong uit zijn bek. De verlaten kanonnen lagen in het grauwe licht. Drie wapenbroeders keerden stomdronken terug in de colonne, zwaaiend met de uit de boerderijen gestolen zakken meel en worsten, en met brokken kaas op de punt van hun bajonet. “God, wat een feest!” schreeuwden ze. Verderop, zover het oog reikte, lag de vlakte, eindeloos vaag in de regen, en de rook van de verbrande opslagplaatsen kringelde lichtjes omhoog. Om de kilometer probeerden groepen burgers zich aan te sluiten, verjaagd naar de kant van de weg of langs de natte akkers. De vrouwen droegen jutezakken op hun rug en pakken onder hun arm, terwijl magere, vuile kinderen opgewonden door de vlucht ballen aarde gooiden. De mensen voegden zich al vloekend en elleboogstotend bij hen, naast ossen, schapen en kippen. Maurizio liet zich weer op de grond zakken en Ballarin kneep hem in een arm. “Afgesproken dus?” fluisterde hij. “Zodra het kan met de Calabrees?” Het koperen kruis bungelde uit zijn uniform en hij had glanzende, bijna ontstelde ogen, twee waterkiezels. Ook hij was dronken. Maurizio knikte. Even later trokken ze de Tagliamento over. De colonne was door het verloop versmald en de pantserwagens en de paarden belemmerden de doortocht. Iedereen duwde en spoorde anderen aan om op te schieten, want zo dadelijk zouden de geniesoldaten de brug opblazen. Nu was de massa ondoordringbaar en Maurizio raakte buiten adem: vanaf de reling boog hij zich naar het donkere, woelige water, de gezwollen rivier die hen zou verdedigen. Onwillekeurig dacht hij aan de doden. Vrijwel op slag lijken de doden niet meer op ons. Hij had er een hoop gezien en geen had de trekken van de levenden; ze waren onbegrijpelijk en dom als beesten of stenen. Hij voelde zijn adem stokken. Toen hij aan de overkant kwam, wiste hij het zweet van zijn voorhoofd en Ballarin kuste zijn koperen kruis. “Goed,” zei hij. “Ditmaal is het echt afgelopen.” Binnen een paar minuten barsten de knallen los. Maurizio keek met duizenden anderen om en zag een middenstuk van de brug inzakken, afbreken en in de rivier belanden. De op het geraamte overgebleven mensen maakten heftige bewegingen en binnen de afstand ontwikkelde zich een donkere stofwolk. Na een moment van stilte brulde iedereen van vreugde.”
Dit is hoe je leeft met een koud hart. Zoals ik: overschaduwd, kruipend over koele keien onder de machtige esdoorns.
De zon raakt mij nauwelijks. Soms zie ik haar in het prille voorjaar, stijgend op grote afstand. Dan groeit er blad over haar heen dat haar volledig verbergt. Ik voel haar flikkeren door het loof, onregelmatig, als iemand die tegen de zijkant van een glas tikt met een metalen lepel.
Levende dingen behoeven niet allemaal evenveel licht. Sommige van ons maken ons eigen licht: een zilveren blad als een onbegaanbaar pad, een ondiepe plas zilver in het donker onder de esdoorns.
Maar dit weet jij al. Jij en de anderen die denken voor de waarheid te leven en, dientengevolge, alles wat koud is lief te hebben.
“Now the Emperor had taken personal command. He intended to destroy the Archduke Charles”s army, a strong force on its own, before it could link up with that of the Archduke John, which was arriving from Italy by forced march. For that reason, the Emperor had posted Davout and his cavalry on lookout to the west. He gazed at the vast Marchfeld plain on the other side of the river, climbing endlessly to the horizon towards the plateau of Wagram. An ordinary sergeant-major, with a white handlebar moustache and clumsily buttoned coat, called out to him in a reproachful voice, not even bothering to stand to attention, `You have forgotten me, my Emperor! What about my medal?” “What medal?” asked Napoleon, smiling for the first time in eight days. “La croix d”officier de la Légion d”honneur, of course! I”ve deserved it from the first day I fought as a soldier in your army!” “As long as that?” “Rivoli! Saint Jean-d”Acre! Austerlitz! Eylau!” “Berthier …” The chief of staff noted down the name of the newly promoted officer, Rousillon, with his pencil. He had hardly finished writing before the Emperor stood up, throwing aside the hatchet with which he had been hacking at the oak”s trunk. “Andiamo! I want a bridge by the end of the week. Station some of the brigades of light cavalry in that village behind there.” “Ebersdorf,” said Berthier, checking it on his map. “Bredorf if you wish, and three divisions of cuirassiers. Get started immediately!” The Emperor never gave a direct order or reprimand any more: everything went through Berthier. Before climbing into the Berline, the latter signalled to one of his theatrically dressed aides-de-camp. “See to it, Lejeune, with the Duke of Rivoli.” “Very good, Your Excellency,” replied the officer, a young colonel in the Engineers with tanned skin, brown hair and a striking scar, like a stripe, across the left of his forehead. He mounted his Arab, adjusted his black and gold silk belt, brushed a speck of dust off his fur dolman and watched the imperial carriage drive off with its escort. He lingered behind, studying the Danube with a professional eye and those islands pounded by the current. Lejeune had taken part in the construction of pontoon bridges on the Po, in the driving rain, where they had used posts, anchors and rafts, but how was one to find purchase in these swirling yellow foam-flecked waters? The main branch of the river skirted the island of Lobau on the south. Looking towards the other bank, which they had to reach, Lejeune suspected marshy ground and quagmires which the river, as it rose and fell, would reveal as tongues of sand.”
Mijn grootste vreugde is het geluid van jouw stem als die me roept zelfs in wanhoop; mijn verdriet dat ik je niet kan antwoorden in een spraak die je als de mijne aanvaardt.
Je hebt geen vertrouwen in je eigen taal. Dus hecht je gezag aan tekens die je niet nauwkeurig kunt lezen.
En toch bereikt je stem me altijd. En ik antwoord aanhoudend, terwijl mijn woede luwt naarmate de winter vergaat. Mijn tederheid zou je duidelijk moeten zijn in de koelte van de zomeravond en in de woorden die uitgroeien tot je eigen antwoord.
De dageraad komt nu later en later, en ik, die nog maar een maand geleden elke ochtend met koffie kon zitten kijken naar het licht dat de heuvel afdaalt naar de rand van de vijver en daar een ree kon plaatsen, verlegen drinkend,
om dan het licht te zien opkomen uit het water, weerspiegelingen zaaiend aan weerszijden – een tuin vol bomen die als bij toverslag groeiden – zie nu niet meer dan mijn gezicht, weerspiegeld door duisternis, bleek en vreemd,
opgeschrikt door de tijd. Terwijl ik sliep, beteugelde de nacht in zijn dikke winterjas de ree met een draai van natte bladeren en leidde het weg, bracht toen zijn zwarte paard met harnas dat kraakte als een krekel en zette
de watertuin eronder. Ik werd wakker, en vond bij het wachtende raam de gordijnen open voor mijn open gezicht; buiten mij, duisternis. En ik, die alleen maar naar buiten wilde blijven kijken, moet nu naar binnen blijven kijken.
„Paul Kungebein starrte auf den U-Bahn-Plan, dessen bunte Linien wie immer seine ganze Konzentration einforderten, und als er endlich die richtige Bahn gefunden hatte, sagte die Anzeigetafel eine halbe Stunde Wartezeit voraus, Kungebein spuckte auf die Magnetgleise, dann ging er eben zu Fuß! Er konnte nicht glauben, dass die Bahnen um die Jahrtausendwende im Fünfminutentakt gefahren waren, wie alte Berliner einstimmig behaupteten, in den letzten Jahren waren die Züge, die noch verkehrten, nie richtig voll, und die BVG plante, die äußeren Linien ganz zu schließen. Es waren immer weniger Menschen unterwegs in Berlin. Der ehemalige Verlauf der Berliner Mauer markierte ziemlich exakt die Grenze des Altenghettos, das sich im Westteil der Stadt etabliert hatte. Charlottenburg und Wilmersdorf entbehrten jeder Jugend und jeder Lebendigkeit, hier arbeitete kaum jemand mehr, hier feierte kaum jemand mehr, hier starb man still vor sich hin. Aus dem Geschichtsunterricht kannte Kungebein die Bilder der Menschen, die 1989 die Mauer gestürmt hatten, seltsam, fand er, hatten die ausgesehen in ihren altmodischen Hosen, vor allem aber in ihrer schieren Masse, außer im Fernsehen, dachte er, außer auf Bildern von früher hatte er noch nie so viele Menschen auf einem Fleck gesehen. Paul Kungebein verließ die U-Bahn-Haltestelle Hallesches Tor und überquerte die Straße, quietschende Reifen rissen ihn aus seinen Gedanken, eine Limousine fuhr in scharfem Bogen davon. Mit pochendem Herzen blickte er der Limousine hinterher, schwarz, glänzend, kastenförmig, Kungebein vergaß immer öfter, nach links und rechts zu sehen, bevor er eine Straße überquerte, die Straßen waren allzu oft frei. Hinter sich hörte er jemanden an eine Scheibe klopfen, ein Fenster aufstoßen und rufen, und sobald Kungebein den sicheren Bürgersteig erreicht hatte, drehte er sich um und erkannte Hendrik Miller. Der saß noch immer in dieser Fressbude und verschlang honigtriefendes Baklava, wie Kungebein nicht ohne Ekel erspähte, mit der freien Hand fuchtelte Miller in der Luft herum und schrie über die Straße: Aufpassen, Kungebein! Ich brauche Sie noch! Der so Gerufene zog seine Mundwinkel nach oben und winkte, wobei er die Hand schon auf halber Höhe wieder sinken ließ, dann machte er sich auf den Weg in die Redaktion. Seltsamer Mann, dieser Miller, dachte Kungebein, kleidet sich in schwarzes Leinen, hat einen Topjob, trägt eine Mähne wie ein Philosoph, schwitzt und frisst aber wie ein Tier. Was wollte der überhaupt von ihm?“
Toen ik ontwaakte was ik in een woud. Het donker leek natuurlijk, de lucht tussen de dennen bezaaid met lichtjes.
Ik wist niets; kon alleen maar kijken. En terwijl ik keek, verflauwden alle hemellichten, gingen op in een afzonderlijk iets, een vuur dat door de koele sparren schroeide. Daarna was het niet langer mogelijk naar de hemel te staren zonder te gronde te gaan.
Bestaan er wezens die de dood behoeven, zoals ik beschutting? Wanneer ik lang genoeg blijf spreken zal ik die vraag wel beantwoorden, zien wat zij ook zien, een ladder die door de sparren reikt, wat hen ook maar verleidt hun levens op te geven –
kijk eens wat ik al begrijp. Ik ontwaakte onwetend in een woud; een ogenblik geleden wist ik niet dat mijn stem als mij er een gegeven werd zo vol van leed zou zijn, mijn zinnen een keten van pijnlijke kreten. Ik wist niet eens dat ik leed tot dat woord kwam, tot ik regen van mij af voelde stromen.
Uit: Napoleon’s Exile (Vertaald door Shaun Whiteside)
“Octave adjusted his white English-style wig, which was combed back with fake nonchalance. He studied himself in the mirror. Pale grey eyes, pinched nostrils, a lipless mouth. His neutral face lent itself to change, and it made him smile. “I can play any part I like,” he thought with satisfaction. Just then there was a knock at his door and someone called his name. Octave drew back the bolt and opened the door to reveal Marquis de la Grange, the former commander of the Vendeé, who had been involved in several failed conspiracies and who was now plotting in Paris, beneath the very noses of the imperial police. Tall, lean, rather severe, wearing a blue woolen frock-coat with an astrakhan collar, the Marquis had not visited Octave’s apartment before. Octave occupied a long and sparsely furnished room on the first floor of the Hôtel de Salerne, in the rue Saint-Sauveur: a candlestick on the pine table, a bed, an enormous wardrobe. The velvet of the armchairs was as faded as that of the canopy of the bed, and Octave had to make do without a valet or chambermaid, with logs piled up beside the fireplace. The velvet of the armchairs was as faded as that of the canopy of the bed, and Octave had to make do without a valet or chambermaid, with logs piled up beside the fireplace. “But they are both temporary and discreet.” “I grant you that, and in any case I’m not here to inspect you but to give you a warning.” “Has someone spotted me?” “No, no, don’t worry about that. The bluebottles down at the Préfecture are far too stupid to do anything of the sort. I wanted to tell you that we appear to have managed a complete revolution.” “A revolution . . .” “In the astronomical sense: the return of a planet to the initial point of its orbit.” “Meaning?” “Meaning that we are about to return to our startingpoint: the monarchy.” “I still don’t get what you’re on about.” “I’ll take you there, and then you’ll understand.” The Marquis lifted Octave’s three-cornered hat from a peg, threw him his coat, thrust his own wide-brimmed black felt hat back on and dragged Octave to the staircase. Outside the front door, in the rue des Deux-Portes, a rented cabriolet awaited, a large number painted on its door. The coachman asked no questions, since the journey had already been decided: the coach—amid a great din of wheels, tinkling bells, hoofs and curses, all of which discouraged conversation—was taking them to the Louvre.”
„Sekundenlang war er unfähig, sich zu bewegen. Hektisch atmend starrte er auf die geborstene Windschutzscheibe, durch deren Risse Sand ins Wageninnere wirbelte, wo er sich mit dem weißen Talkumpuder der Airbags vermischte. Jenseits der Scheibe lag die Sichtweite unter fünf Metern. Mehrere Menschen tauchten auf, rannten in Richtung Standstreifen. Endlich gelang es ihm, den Gurt zu lösen und sich zur Seite zu drehen. Ein rascher Blick nach hinten, die Kinder schienen unversehrt. Claudia war in sich zusammengesunken, hielt sich den Unterarm. Winter zwang sich zur Ruhe, öffnete ihre Gurtschnalle und half ihr, sich zurückzulehnen, vorsichtig, der Unterarm war wohl gebrochen. Sie war leichenblass, brachte kein Wort hervor, nickte nur, alles okay, fast, und er unterdrückte die Angst und die Schmerzen in seiner Brust und nickte ebenfalls, bei mir auch. Er wandte sich den Kindern zu. Emmy saß hochaufgerichtet da, die Hände auf den Ohren, die Augen geschlossen, aus ihrer Nase lief jetzt ein wenig Blut. Vor dem Fenster neben ihr flatterte der Seitenairbag. Plötzlich schüttelte sie wimmernd den Kopf, der Schock kam mit Verzögerung. Leon rieb sich das Bein und weinte leise. »Alles okay?«, stieß Winter hervor. Emmy riss die Augen auf, wirkte vollkommen verwirrt, als wäre sie aus einem tagelangen Schlaf erwacht. Sie begann zu schreien, und er sah, wie ihre Hand nach dem Türgriff tastete. Nur nicht aussteigen, dachte er, und herrschte sie an: »Emmy, sitzenbleiben!« Sie beachtete ihn nicht. Als sie die Tür aufstieß, fuhr ein kräftiger Luftstrom ins Wageninnere, Sand drang in Winters Augen. Er hörte Claudias verstörte Stimme, legte ihr die Hand auf die Schulter, aber er hatte jetzt keine Zeit für sie, Emmys Schreie wurden immer schriller, sie hatte schon ein Bein halb im Freien, während sie mit beiden Händen am Gurtschloss herumfingerte und nach ihm schlug, weil er sie davon abzuhalten versuchte. »Nicht aussteigen, Emmy, bitte! Emmy!« Sie zerrte am Gurt, versuchte durchzuschlüpfen, und Winter öffnete hastig seine Tür. kämpfte sich in den lärmenden Sturm hinaus, wollte um den Wagen herum zu ihr. Sandkörner stachen wie Hunderte feinster Nadeln auf seiner Haut, drangen ihm in Ohren, Nase, Mund, und er dachte fassungslos, dass sie in eine Art Wüstensturm geraten sein mussten, bis er begriff; dass der Sand nicht aus einer Wüste kam, sondern von den umliegenden Äckern, er hatte den Geschmack von Erde im Mund, und er wusste doch, wie Erde schmeckte. Die Augen mit einem Arm abschirmend, ließ er sich von den Böen am Wagen entlangstoßen, vorbei an Leons Tür zum Heck, musste sich für einen Moment an der Dachreling festklammern, um nicht weitergetrieben zu werden. Kaum einen Meter entfernt stand das nachfolgende Auto, die Beifahrertür offen, der Innenraum leer. Plötzlich brach ein riesiger Schatten in sein Blickfeld, grelle Lichter, eine mehrtonige Lkw-Hupe dröhnte.“
Geluiden, boven me, schurende dennentakken. Daarna niets. De zwakke zon fladderde over de droge grond.
Het is vreselijk te overleven als bewustzijn begraven in de donkere aarde.
Toen was het voorbij: dat wat jullie vrezen, bezield te zijn en niet in staat tot spreken, eindigde abrupt, de stugge aarde gaf een beetje mee. En wat ik hield voor vogels schoot lage heesters in.
Jullie die je de overgang uit de andere wereld niet herinneren ik zeg jullie ik kon weer spreken: wat er ook terugkeert uit vergetelheid keert terug om stem te vinden:
uit het hart van mijn leven spoot een grote fontein, diepblauwe schaduwen op een azuren zee.
Deze dag, waarop elke inwoner zijn angstigst vermoeden uit zal zien komen, lijkt nog een dag zonder mij: vertrouwde geuren van houtvuur, vochtige aarde, dampend voorjaarsgroen. Een vrouw staat de buitenboel te doen, achter de slaperdijk oefent een koor. In het hakbos stuiten de honden lallend op eigen spoor. Door weinigen nog voor mogelijk gehouden schijn ik niet meer te bestaan tegenwoordig. Dat gaan ze hier beleven vandaag. Levensgroot en oorverdovend nader ik het dorp.
Hoekse Waard 1
Gaarne biedt ons kunstenaarscollectief jongens laat elkaar eens met rust deels bestaande uit architecten u als dichter vierentwintig uur exclusief volstrekte eenzaamheid jongens mag ik dit even lezen in een grote, sober vormgegeven lege houten kist ergens in the middle of nowhere koelkast magnetron matras en verder niks toe nou jongens hou eens op met dat gekibbel eventueel een blocnote mag natuurlijk maar het gaat om wat er zich dan in u af zal spelen nu is het afgelopen naar jullie kamers allebei laat u ons even weten of u ervoor voelt gebruik te maken van deze mogelijkheid.
Regen
Glimmende straat. Een raam met Duitsland 3 nog aan
en een waar net het licht uit gaat. Stapt iemand
daar in bed? Dan glijdt zijn hand nu langs de rug
die er al ligt, de lakens dringen hun vertrouwdheid
aan hem op, misschien herinnert hij zich nu
waar hij mee wakker werd. Geclaxonneer. En grootlicht
zet ons op een streperige filmcopie, onhandige fietsen
tussen onze benen; lachen in de taxi die passeert.
De verandaschommel hangt vast in een ochtendzon die zijn grijze latten verbleekt, zijn gebloemde kussen waarvan de bloemen verwelkt zijn, zoals die van de zomer, en een kleine bruine spin heeft haar web uitgehangen op een lijn tussen verandapaal en ketting zodat niemand kan schommelen zonder het te breken. Ze zegt dat het tijd is om te stoppen met schommelen, tijd dat het kraken en rinkelen en ploffen dat door het plafond gonsde is afgelopen, tijd nu voor de zachte vibraties van motten, de wesp die elke plank afklopt voor een ingang, de koele dauwdruppels die ze van haar werk afborstelt elke morgen, één wereld tegelijk.
Je stond te wassen in een teiltje voor het raam. Een soort godin, je blauwe jurk die ik zo schitterend vind aan en achter je de duinen –
hopen pasgewassen bont. De wolken hingen in de verte al aan meeuwen in de zon, boven het langzaam onderlopend wad
dat zilver in dat licht was met wat zwart. O soort godin die niet bleef staan. Nog voor hoogwater had je weer een T-shirt aan.
Poème de l’extase
Rustige avond met een glaasje, Poes, die warme zak en Skrjabin. Hoe hoger dat koper hoe hoger hoe geraakter.
Tot dat beest moet hebben gedacht: die blijft geen schoot, die gaat weer uit deze stoel als een langzame duif in de lucht staan wuiven, die gaat weer als een merel met zijn ogen dicht zijn bek staan tuiten – Want hij dook onder tafel.
En even later sloeg ik de bekkens en de maat, floot ik trompetten en fluiten.
Een eindje om
De stugge ontoegankelijkheid van dit gebied. Zoals iets, voor de vierde keer verteld
weer in dezelfde woorden schiet maar daar niet meer te vinden is
zo ligt dit landschap teruggetrokken in de aanblik die het biedt:
een dunne plek in de lucht, vogels, winters uitgekamd griend.
Er trekt een stilte uit de akkers op, de grauwe gevel in het weiland
maakt haar diep: een raam, mensen erachter, televisie aan. Stilte
De volgende ochtend voelde ik dat ons huis ’s nachts was opgetild van zijn fundament, en nu op drift was, hoewel het zo zwaar was, werd het een voet of meer, van wat het ook deed drijven omhoog getrokken, geen water maar iets kouds en duns en helders, stilte die over zijn oppervlak rimpelde toen het huis op een sterke stroom begon te draaien, vertrok, mijn vrouw en mij meenemend, en hoewel het nooit in mij was opgekomen tot dat moment, had onze hond vijftien jaar lang vastgehouden wat we hadden door zijn buik tegen de vloeren te drukken, zijn voorpoten ook, en nu hij weg was begon het huis naar buiten te zweven, de leegte in, geen vaste grond in zicht.
Uit: Het geweten van Roberto Doni (Vertaald door Philip Supèr)
“Dat is ’s morgens, ’s avonds doe ik dezelfde route andersom. Weet jij dan nog waar ik godverdomme woon?’ `In Piola.’ `Ja hoor, dág!’ `Je kan toch ’s avonds gaan wandelen, als je dat zo graag wilt.’ `Ach, welnee, waar moet je in godsnaam naartoe? En daarbij: ’s winters is het steenkoud en ’s zomers snikheet.’ `Vandaag is het anders wel lekker.’ `Ik weet niet hoe ik het je duidelijk moet maken. Het is een kwestie van tempo, van bepaalde stappen.’ Doni lachte breed. Wan beloond worden.’ `Milaan is een gierige stad, die pas iets geeft als je het heel vriendelijk vraagt,’ zei Doni. `Maar dat ben ik niet gewend. Ik ben gewend dat een stad vol in mijn gezicht waait, niet dat ik op mijn knieën moet vallen voor ieder stukje brood. Dat zal allemaal wel komen omdat ik zo’n cliché-zuiderling ben, weet ik het. Maar hoe het dan ook komt, om hier te kunnen leven heb je goddelijke bijstand nodig.’ `Amen,’ zei Doni, en nam nog een slok ambachtelijk bier. Dat was koud en sterk: hij voelde ontspanning in zijn mond en een prettige prikkeling in zijn kaken. Salvatori keek hem aan en schoot in de lach. `Amen,’ herhaalde hij. ‘En geloofd zij de Heer!’
Maar toen ze uit het restaurant kwamen, zag Doni een straal licht de gebouwen doorklieven bij de kruising met de Via Conservatorio. Er ging een onnatuurlijke rust van dat moment uit, schoonheid geschreven in het contrast: de theorie van Salvatori werd weerlegd en als bij toverslag was Milaan schitterend. Doni herinnerde zich hoe hij als jongeman ’s avonds, na zijn colleges recht, naar zijn ouderlijk huis liep. Hij kruiste dan deze straten en nam daarna de Via Sottocorno, vervolgens de Corso Indipendente tot het Piazzale Susa, waar zijn vader een driekamerwoning had gekocht met de erfenis van zijn eigen vader. Soms dook hij onderweg even een bar in, voor een broodje, soms ook week hij uit in noordelijke richting, om naar een bioscoop in de Corso Buenos Aires te gaan. Nooit ging het hem duizelen, hij voelde alleen de zoete rust van een lange pauze. Salvatori liep een paar stappen voor hem. Doni hield een moment halt om nog een keer naar dat licht te kijken. Het was nu uiteengevallen in een soort diffuse schittering die alles daar leek te willen omvatten: de boomtakken vol knoppen, de muren van de gebouwen, de vensterbanken. April leek meer een lichaam dan een maand. Een jongetje rende naar het fonteintje voor de San Pietro in Gessate-kerk. Een elegante oude heer stak zijn krant onder zijn arm en begon te fluiten. Er ging een siddering door Doni heen, die hij meteen indeelde bij de plezierige gevoelens die hij al heel lang niet had ervaren. Het was iets onmiddellijks en kortstondigs, iets wat waarschijnlijk ook met dat biertje te maken had; hij leefde.
De middag bracht hij door in de ruimte waar de servers stonden, om samen met de technici een probleem op te lossen. (Zonder het te willen was hij benoemd tot contactpersoon voor de computers van het Openbaar Ministerie.) Een secretaresse had per ongeluk een deel van de database gewist, ook al bleef ze het ontkennen. In tranen had ze daar gezeten, haar hoofd en wijsvinger schuddend. ‘Het is niet mijn schuld! Het is niet mijn schuld!’ zei ze steeds maar. ‘Er sloot zomaar opeens een venster op mijn scherm, ik begreep er niks van, het is niet mijn schuld!’
Jullie leken net kleine kinderen, altijd tuk op een verhaal. En ik had er al zo veel verteld; ik had genoeg verzonnen. Dus gaf ik jullie potlood en papier. Ik gaf jullie pennen van riet dat ik zelf sneed, middagenlang in de dampige velden. Schrijf jullie eigen verhaal maar, zei ik.
Na al die jaren luisteren zouden jullie wel weten wat een verhaal was dacht ik.
Zeuren was het enige wat jullie konden. Alles moest jullie worden uitgelegd, op eigen kracht doorgrondden jullie niets.
Toen besefte ik dat jullie niet konden denken met werkelijke lef of passie; jullie hadden je leven nog niet geleid, geen eigen rampen doorstaan. Dus gaf ik jullie levens, gaf ik jullie rampen, want schrijfgerei alleen bleek niet genoeg.
Jullie zullen nooit weten hoe goed het me doet jullie daar te zien zitten als onafhankelijke wezens, jullie te zien dromen bij het open raam, potloden die ik jullie gaf in de aanslag tot de zomerochtend in woorden opgaat.
Het scheppen heeft jullie opgewonden, ik wist het van tevoren, dat doet het in het begin altijd. En ik ben vrij om te doen wat ik wil, me met andere dingen bezig te houden, in het volste vertrouwen dat jullie me niet meer nodig hebben.
“Ik heb jaren aan een stuk bezworen dat ik nooit een boek zou schrijven met als titel De tafel. En tja, op een dag begin je er dan toch aan. Want hoewel ik vanaf 1982 vond dat De tafel een veel te simpele, weinigzeggende titel is, dacht ik daarstraks: nou, eigenlijk valt dat wel mee. Tenslotte weet iedereen wat een tafel is, en een titel mag gerust begrijpelijk zijn voor het grote publiek. Zonder tafel zouden we in een heel andere cultuur leven, bijvoorbeeld de woestijncultuur, waar de bewoners van de grond eten, of van een zelf geknoopt tapijt. Geef mij dan maar een tafel. Ik heb slechts één keer in m’n leven van de grond gegeten, en dat was toen ik drie maanden in een psychiatrisch instituut verbleef, en iedereen daar ervan wilde overtuigen dat ik werkelijk gek was. Van de grond eten, m’n uitwerpselen verkopen voor veel te veel geld aan de andere gekken, een vrouw die bij de verpleging zat beloven dat ik haar zwanger zou maken en daarna alsnog weigeren om met haar te neuken, dat soort dingen. Het was geen leuke periode. Oké, er zit iets fout in m’n hoofd, dat wel. Dat 6begon al goed toen ik op straat een paard wilde omhelzen, maar het bleek geen paard maar een oud wijf met een veel te groot bovengebit. Ik omhelsde haar trouwens veel te stevig, en door ademnood viel ze neer op de straat. Ik riep: ‘Bel de politie! Bel de politie! Een vrouw probeert de straat te stelen!’ Niemand belde de politie omdat iedereen wist: een straat stelen door er bewusteloos op neer te vallen, dat is onmogelijk. Zeker niet als de zogenaamde dief een vrouw is van tweeënnegentig, zich bovendien voortbewegend met een rollator. Ik gaf haar een trap in haar maag. Stom wijf. Eerst een beetje een paard lopen imiteren, en dan in coma raken, ik ken dat, mij moet je geen appelen voor citroenen verkopen. Omdat ik nog nooit de kut had gezien van een tweeënnegentigjarige vrouw, deed ik haar rok en haar onderbroek uit, en staarde ik tussen haar benen. Godverdomme, zoiets lelijks had ik nog nooit gezien. Het leek wel alsof tussen die benen de smoel van een hamster was ontploft. Van die rauwe vleesresten, weet je wel. Zo’n harige, ontplofte smoel van een bejaarde hamster. Zou die kut ook naar een dode hamster rúiken? Ik stak m’n neus tussen de benen van de vrouw en snoof hard en veelvuldig. Nee, de kut rook niet naar een dode hamster, maar wel naar iets wat per ongeluk zoek is geraakt in een slachthuis en daar al enkele weken ligt te rotten. Ondertussen had iemand alsnog de politie gebeld, niet om de oude vrouw aan te houden vanwege straatdiefstal, maar om mij aan te houden vanwege het op een onzedelijke manier lastigvallen van die vrouw. Altijd als er iets gebeurt met een man en een vrouw, wordt de man in het ongelijk gesteld. Dat is al zo sinds de tweede feministische golf van 1865, toen een Franse lesbo door een rechter in het gelijk werd gesteld nadat ze een man beschuldigd had van verkrachting.”
Wat heb je met mijn hart dat je het keer op keer moet breken als een kweker die zijn nieuwe ras beproeft? Experimenteer maar op iets anders: hoe kan ik leven in groepen, zoals jij wilt, als jij me in de quarantaine van hartzeer dwingt, me scheidt van de gezonde leden van mijn eigen soort: zoiets doe je niet in de tuin, de zieke roos afzonderen; die laat je rustig met zijn openbare geteisterde bladeren in de gezichten van de andere rozen wapperen, en de luizen
van de ene op de andere plant springen, wat maar weer bewijst dat ik het laagste van jouw schepselen ben, lager nog dan de tierige bladluis en de klimmende roos – Vader, als vertegenwoordiger van mijn eenzaamheid, verzacht althans mijn schuld; neem het brandmerk van mijn afzondering weg, tenzij je van plan bent mij weer voor altijd gezond te maken, zoals ik gezond was en heel in mijn onbegrepen jeugd, of als toen niet, onder de lichte druk van mijn moeders hart, of als toen niet in dromen: eerste wezen dat nooit zou sterven.