Je danst om de dorst te behoeden Het golvend haar en geur die vergaat Een horizon voor het grijpen Een hut die kantelt in het hoofd Ademloos herhaal ik de namen Van de havensteden als gebeden Kijk ik over je schouder mee Het orkest dat speelt, je ogen: Mijn vader danst een tango
Het was in Bahía op een terras – een tango danst men niet in Wenen – De bandoneón, de zon, je werd als was Het bijschrift is vervaagd, verdwenen
Het ongeluk in je hand, het glas Dat je hief, je oog dat het poeder Zag breken, sigarettenrook en lipstick De voile van het geheugen schudt de muziek: Mijn vader danst een tango.
ik zie haar nog wel eens
ik zie haar nog wel eens blond en aangepaste lippenstift verkreukeld perkament van dichtbij
een vrouw met bontjas in een bus tas dichtbij haar lippen dicht op elkaar want je weet nooit wat er kan gebeuren
de ogen vosachtig wantrouwend achter de kooi van een modieuze bril
dan zit ze op de bank en praat ratelend uit een oud plakboek en kijkt me aan
haar buik is leeg de eierstokken reeds lang verwijderd
een koude oorlog heb ik daar vertoefd en moet toen reeds, in ’43, afscheid hebben genomen.
Rimpel
Hij pakt zijn oude handen vast. Een rimpel naar de dood. Nooit meer wordt hij groot. Nooit meer wacht zij om de hoek. Ieder woord raakt zoek. Alles was, is waar gebleven? Wend De steven nu voorgoed en paai de gondelier. Drink wijnen. Slurp het gistend bier. Stil de honger in de maag. Want Op de kaaien liggen rood, de taaie haken van de dood.
Positieve aspecten aan het verstrijken van de tijd
Door haat hebben we de waardering geleerd. Door de klappen leerden we de dialoog.
Door de fouten die we hebben gemaakt bereikten wij de trefzekerheid, door de onttovering de vrolijkheid. De afstand heeft ons dichter bij elkaar gebracht en de regen heeft ons in onverschrokken voetgangers veranderd.
‘Hoe vermijd ik een Contadorreke?’ De vraag die als kop boven een internetartikel in Het Nieuwsblad stond bezorgde me een gelukzalige glimlach. In turnen en kunstrijden op de schaats worden bepaalde combinaties en sprongen naar de bedenker en eerste uitvoerder genoemd, maar een Contadorreke is eigenlijk al zo oud als de wielersport zelf. Een bijzonder geslaagde uitvoering was die van Miguel Indurain tijdens de beklimming van Les Arcs in de Tour van 1996. Hij verloor minuten en kon de eindzege wel op zijn buik schrijven. Ook perfect was die van Jan Ullrich op weg naar Les Deux Alpes, Tour de France 1998. Die dag verspeelde hij het geel aan Pantani. Beestenweer was het, ideaal voor een groots Contadorreke. Hypoglykemie is de universele benaming. In Frankrijk heet het coup de fringale of kortweg la fringale, geeuwhonger. ‘Hongerklop’ werd als eerste door Steven Rooks gebezigd. Maar Alberto Contador gaat nu met de eer lopen. Het moet gezegd, Contador leverde vakwerk af, en het werd ook nog eens prima in beeld gebracht door de cameramensen op de motoren. Was Parijs-Nice de hele week al een feest geweest van de aanvalslust, mijn dank gaat ook uit naar Rabobank, zaterdagmiddag kregen we onverwacht een zonder benzine vallende gele trui cadeau. Van de ene op de andere minuut zat Alberto op een hometrainer. Mooi was het. De vlinderachtige carbon racefiets parkeerde zichzelf op het achtbaanachtige parcours richting Fayence. Het voorjaar lonkte in de Provence. Wat heet, het licht sloeg stukken uit de rotsen. De hongerklop is een intense ervaring. Opeens dooft de vlam. Het lichaam is de vijand, want nergens meer te vinden. Daar zit je als ziel op een zadel in een landschap dat zichzelf verloren heeft. De hongerklop is de ervaring van de dood met kloppend hart. En dus opende Alberto Contador in Fayence bevend een blikje cola. Verstandig. In Coca Cola zitten de snelste suikers. In tijden van crisis is dit niet de softdrink die half Amerika in een latente diabetes heeft gestort, maar een gesofisticeerd medicament van herstel. ‘Hoe vermijd ik een Contadorreke?’ Het artikel in Het Nieuwsblad was een service voor de recreatieve fietser. De deskundige: ‘Het rekensommetje is eenvoudig. Wie twee tot drie procent van zijn lichaamsgewicht verliest, is ook meteen twintig tot dertig procent van zijn vermogen kwijt. Contador weegt iets meer dan zestig kilo. Als hij 1,5 liter vocht is kwijtgespeeld liep het voor hem al mis. Of hij heeft zijn suikers niet goed aangevuld. Hij moest eigenlijk zestig gram koolhydraten per uur gebruiken.’ Mijn ervaring is dat een Contadorreke zich niet tot formules laat herleiden. Zij is er op een goede dag in grote schoonheid, of zij is er niet.”
“I hope she’s gone with a good man, I thought. But I felt sad.
I closed up the story in the notebook and put it in my inside pocket
and I asked the waiter for a dozen portugaises and a half-carafe of the
dry white wine they had there. After writing a story I was always empty
and both sad and happy, as though I had made love, and I was sure this
was a very good story although I would not know truly how good until I
read it over the next day. As I ate the oysters with their strong
taste of the sea and their faint metallic taste that the cold white wine
washed away, leaving only the sea taste and the succulent texture, and
as I drank their cold liquid from each shell and washed it down with the
crisp taste of the wine, I lost the empty feeling and began to be happy
and to make plans. Now that the bad weather had come, we could
leave Paris for a while for a place where this rain would be snow coming
down through the pines and covering the road and the high hillsides and
at an altitude where we would hear it creak as we walked home at night.
Below Les Avants there was a chalet where the pension was wonderful and
where we would be together and have our books and at night be warm in
bed together with the windows open and the stars bright. That was where
we could go. Traveling third class on the train was not expensive. The
pension cost very little more than we spent in Paris. I would give
up the room in the hotel where I wrote and there was only the rent of 74
rue Cardinal Lemoine which was nominal. I had written journalism for
Toronto and the checks for that were due. I could write that anywhere
under any circumstances and we had money to make the trip. Maybe
away from Paris I could write about Paris as in Paris I could write
about Michigan. I did not know it was too early for that because I did
not know Paris well enough. But that was how it worked out eventually.
Anyway we would go if my wife wanted to, and I finished the oysters and
the wine and paid my score in the café and made it the shortest way back
up the Montagne Ste. Geneviève through the rain, that was now only
local weather and not something that changed your life, to the flat at
the top of the hill. “I think it would be wonderful, Tatie,” my wife
said. She had a gently modeled face and her eyes and her smile lighted
up at decisions as though they were rich presents. “When should we
leave?” “Whenever you want.” “Oh, I want to right away. Didn’t you know?” “Maybe it will be fine and clear when we come back. It can be very fine when it is clear and cold.”
De Nederlandse schrijver Belcampo werd in Naarden geboren op 21 juli 1902 als Herman Pieter Schönfeld Wichers. Zie ook alle tags voor Belcampo op dit blog.
Uit: Verborgenheden (De houthakker)
“Misschien
juist omdat hij houthakker was liet hij op zijn gezicht alles maar
groeien wat groeien wou. Wenkbrauwen, knevels, baarden en bakkebaarden
woekerden om het hardst hem zelf eronder. Zijn blikken loerden door een
eigen struikgewas, wanneer hij sprak kwamen zijn woorden als uit een
braambos. Nu
liep hij met veerkrachtige tred over het mos van het woud, dat ook
veerkrachtig was en hem elke keer zijn tred weer teruggaf. Hij had een
boom te vellen, een van de hoogste en dikste. Het was jammer, de
houtvester had hem aangekruist en de houtvester was hier opperheer, zijn
wil geschiedde. Dat oordeel moest voltrokken worden. Hij liep dwars door het bos recht op hem aan, hij zou dat naar elke boom toe kunnen, zo goed was hem het woud bekend. Toen
hij hem bereikt had wierp hij schop en bijl naast zich neer en keek
voor het laatst naar hem op, wisselde een laatste begrijpende blik, gaf
hem voor het laatst zijn volle koninklijke waarde. Toen pakte hij zijn
schop weer op en begon met het blootgraven van de wortels. Hierbij
gebeurde eigenlijk nog niets, dit zou de boom nog prettig kunnen vinden. Maar
dan kwam de eerste bijlslag. Die was het ergste, die was als ’t ware de
oorlogsverklaring. Daarvan moest het machtige organisme wel een rilling
krijgen die zich voortplantte tot in zijn fijnste twijgjes. De
houthakker, eenmaal aan ’t hakken, hakte dóór. Het enige verweer van de
boom was dat hij hem liet zweten, misschien verhardde hij expres
daarvoor zijn hout. Maar de actieve kracht van de man moest het wel
winnen en de boom liet zijn leven met een groot gekraak onder dreunen
van de grond en daveren van het bos. Alleen zijtakken reikten daarna nog
in de lucht en gaven hem een rest van hoogheid. De zon bleef schijnen
ofschoon dat, wat de boom betrof, nu verder onzin was. Aan
de kant waarheen de boom gevallen lag waren nog wortels vast blijven
zitten en deze hadden daardoor de grond een eind opengescheurd. En zie,
daar in de diepte van het nieuwe gat was iets anders dan aarde, daar was
een blinkend oppervlak te zien, iets dat de natuur niet voortbracht
maar dat door mensenhand was weggestopt. De
ogen van de houthakker begonnen achter hun donkere borstels te gloeien
van opwinding, de man zette al zijn reservekrachten eraan en kreeg met
lang en hevig worstelen een zware stenen pot op de begane grond. Een
deksel, dat nog met resten lak en vergaan ijzeren band bevestigd was,
werd al gauw door lange, krampachtige vingers afgelicht… De eerste stralen, die naar binnen vielen, werden meteen fel weerkaatst: de pot was tot boven aan toe met gouden munten gevuld.”
alle kruinen met mijn oren alle takken met mijn ogen alle bomen met mijn voorhoofd
alle stammen met mijn namen alle bladeren met mijn adem alle wortels met mijn haren
alle bijlen in mijn handen alle scherp geslepen messen alle schoon-gezaagde planken
alle zware houten kisten
Paard
een dansende sprinkhaan het paard!
trapt de lucht aan scherven dat het glas rinkelt!
ratelt voorbij en het zwaard van zijn adem bliksemt!
en zijn stem galmt! en zijn hoef graaft de donder op!
Boeren
hebben het heelal uitgespuwd, dijen leeggedronken, de aardman ontzet, ze spreken geel en paarden en lazarus liggen zij in de bloemkool, de stronken potverterend en dochters armoedig beschimpend
netels bezingen zij met hun hoofddoek, de oerkoe dampt in hun keuken, de koekoek zegent hun eten
een ware adem houdt hen tesamen, abraham baadt in het late avondlijk licht
hun buik vol met troggen rafelig herfstlicht, telegraafpalen herders hun verre schepselen, hun paarden razend en kuitenflikkerend in bossen, de ontelbare, verre
“Een oom en een tante van me zijn naar Israël geëmigreerd. Mijn vader was moslim. Het huwelijk van
mijn ouders was dus niet vanzelfsprekend. Ze hebben elkaar op de
universiteit leren kennen. In Marokko hadden ze geen toekomst, er
heerste bovendien enorme werkloosheid. Daarom zijn ze naar Nederland
gekomen, waar al enkele neven van mijn vader woonden.’ De
twee mannen glimlachen naar elkaar. Weislogel vraagt Fouali hoe het is
om jood te zijn in een Marokkaanse familie waarvan een deel moslim is.
Hij drukt op een belletje. De butler komt met koffie en thee en grote
glazen water met ijsklontjes erin. ‘Voor
we verdergaan wil ik een witz vertellen. Luister. Een beroemde rabbijn
ligt op sterven. Zijn vrouw zit aan de rand van zijn bed. “Mijn laatste
wens is dat ik moslim word.” “Wat zeg je nou?”
roept zijn vrouw? “Hoe kun je dat nu doen? Buiten staan allemaal joden
die afscheid van je willen nemen! Weet je het zeker?” “Ja,” zegt de rabbijn met zwakke stem. “Dit is wat ik wil.” Enfin,
zijn vrouw roept “oj vej”, maar wil toch de laatste wens van haar man
honoreren en laat de imam komen. Die neemt plaats aan de rand van het
bed en voert een gesprek met de rabbijn over de
islam. Uiteindelijk is hij ervan overtuigd dat de rabbijn voldoende van
zijn nieuwe religie weet en zegt dan: “Vanaf nu bent u moslim. Welkom
in onze gemeenschap. Toch wil ik u wat vragen. Waarom
wilt u per se moslim worden?” Zijn vrouw en de imam moeten goed hun
best doen om het antwoord van de rabbijn op te vangen, want zijn stem
wordt zwakker en hij zal het niet lang meer maken. “Ik ben blij als
moslim dood te gaan. Dan is er weer een minder.” Daarna sluit hij zijn
ogen en sterft.’
“The
Barbers had said they would arrive by three. It was like waiting to
begin a journey, Frances thought. She and her mother had spent the
morning watching the clock, unable to relax. At half-past two she had
gone wistfully over the rooms for what she’d supposed was the final
time; after that there had been a nerving-up, giving way to a steady
deflation, and now, at almost five, here she was again, listening to the
echo of her own footsteps, feeling no sort of fondness for the sparsely
furnished spaces, impatient simply for the couple to arrive, move in,
get it over with. She
stood at a window in the largest of the rooms—the room which, until
recently, had been her mother’s bedroom, but was now to be the Barbers’
sitting-room—and stared out at the street. The afternoon was bright but
powdery. Flurries of wind sent up puffs of dust from the pavement and
the road. The grand houses opposite had a Sunday blankness to them—but
then, they had that every day of the week. Around the corner there was a
large hotel, and motor-cars and taxi-cabs occasionally came this way to
and from it; sometimes people strolled up here as if to take the air.
But Champion Hill, on the whole, kept itself to itself. The gardens were
large, the trees leafy. You would never know, she thought, that grubby
Camberwell was just down there. You’d never guess that a mile or two
further north lay London, life, glamour, all that. The
sound of a vehicle made her turn her head. A tradesman’s van was
approaching the house. This couldn’t be them, could it? She’d expected a
carrier’s cart, or even for the couple to arrive on foot—but, yes, the
van was pulling up at the kerb, with a terrific creak of its brake, and
now she could see the faces in its cabin, dipped and gazing up at hers:
the driver’s and Mr Barber’s, with Mrs Barber’s in between. Feeling
trapped and on display in the frame of the window, she lifted her hand,
and smiled. This is it, then, she said to herself, with the smile still in place. It
wasn’t like beginning a journey, after all; it was like ending one and
not wanting to get out of the train. She pushed away from the window and
went downstairs, calling as brightly as she could from the hall into
the drawing-room, ‘They’ve arrived, Mother!’ By
the time she had opened the front door and stepped into the porch the
Barbers had left the van and were already at the back of it, already
unloading their things. The driver was helping them, a young man dressed
almost identically to Mr Barber in a blazer and a striped neck-tie, and
with a similarly narrow face and ungreased, week-endy hair, so that for
a moment Frances was uncertain which of the two was Mr Barber. She had
met the couple only once, nearly a fortnight ago. It had been a wet
April evening and the husband had come straight from his office, in a
mackintosh and bowler hat.”
With her at the wheel of my car I’m rolling down a secondary highway flanked by stubble fields and wooded stretches becoming a blurred quilt to my eyes: in tenths of a second the horizontal oblong of dusty windshield yields me sights I don’t have time to register, floating in infinite space until they slip away producing sibilant gusts on either side of the hood. In full possession of my faculties, I cover this route as if I’d always done it (hundreds or thousands of times) swallowing up kilometers at an acceptable speed without coming across anything more than holes and stones by the road when a ground-floor structure rises in the midst of a compact grove demanding my attention. The house shows signs of being empty. I’ll see it slipping past on our right letting go a hoarse yell.
A mixture of sensations and inner voices swirls around my brain. To muffle the raucous sound of the engine, I put music on the radio.
Vertaald door Lawrence Venuti
De Duitse schrijver Hans Fallada (eig. Rudolf Ditzen) werd geboren in Greifswald op 21 juli 1893 als de zoon van een jurist. Zie ook alle tags voor Hans Fallada op dit blog.
Uit: Kleiner Mann – was nun?
“Es regt mich aber auf …« „Die
Tür öffnet sich, eine andere Schwester kommt: »Herr und Frau Pinneberg
bitte? Herr Doktor läßt um einen Augenblick Geduld bitten. Wenn ich
unterdes die Personalien aufnehmen dürfte?« »Bitte«, sagt Pinneberg und wird gleich gefragt: »Wie alt?« »Dreiundzwanzig.« »Vorname: Johannes.« Nach einem Stocken: »Buchhalter.« Und glatter: »Immer gesund gewesen. Die üblichen Kinderkrankheiten, sonst nichts. – Soviel ich weiß, beide gesund.« Wieder
stockend: »Ja, die Mutter lebt noch. Der Vater nicht mehr, nein. Kann
ich nicht sagen, woran er gestorben ist.« Und Lämmchen …:
»Zweiundzwanzig. – Emma.« Jetzt zögert sie: »Geborene Mörschel. – Stets gesund. Beide Eltern am Leben. Beide gesund.« »Also einen Augenblick noch. Herr Doktor ist sofort frei.« »Wozu das alles nötig ist«, brummte er, nachdem die Tür wieder zufiel. »Wo wir doch nur …« »Gerne hast du es nicht gesagt: Buchhalter.« »Und du nicht das mit der geborenen Mörschel!« Er lacht. »Emma Pinneberg, genannt Lämmchen, geborene Mörschel. Emma Pinne …« »Bist du stille! Oh Gott, Junge, ich müßte noch einmal ganz unbedingt. Hast du eine Ahnung, wo das hier ist?« »Also das ist doch immer dieselbe Geschichte mir dir …! Statt daß da vorher …« »Aber ich bin, Junge. Ich bin wirklich. Noch auf dem Rathausmarkt. Für einen ganzen Groschen. Aber wenn ich aufgeregt bin …« »Also Lämmchen, nimm dich doch einen Augenblick zusammen. Wenn du wirklich eben erst …« »Junge, ich muß …« »Ich
bitte«, sagt eine Stimme. In der Tür steht Doktor Sesam, der berühmte
Doktor Sesam, von dem die halbe Stadt und die viertel Provinz flüstern,
daß er ein weites Herz hat, manche sagen auch, ein gutes Herz.
Jedenfalls hat er eine volkstümliche Broschüre über sexuelle Probleme
verfaßt, und darum hat Pinneberg den Mut gehabt, ihm zu schreiben und
sich und Lämmchen anzumelden. Dieser Doktor Sesam steht also in der Tür und sagt: »Ich bitte.« Doktor
Sesam sucht auf seinem Schreibtisch nach dem Brief. »Sie haben mir
geschrieben, Herr Pinneberg. Sie können noch keine Kinder brauchen, weil
das Geld nicht reicht.« »Ja«, sagt Pinneberg und ist schrecklich verlegen.“
“Het gedicht ‘De wielrenner’ van Hans Warren leerde ik in fragmenten kennen. Een jaar of vijfentwintig geleden las ik dit:
Ik fietste: een prachtige ranke, donkere wielrenner suisde me voorbij. Glimp van vooroverhangend krulhaar, de geur die daar bij hoort, ruige gebronsde benen.
De homo-erotische toets was me duidelijk, maar de wielrenner in het gedicht van Hans Warren was voor een wieleradept als ik herkenbaar als sportief ideaalbeeld. Ik herkende Tom Dumoulin erin, hoewel die nog een hele poos op zijn geboorte moest wachten – tot 1990 om precies te zijn. Ze worden eens om de zoveel tijd geboren, ideaalbeelden, maar makkelijk hebben ze het niet. Het recente, openhartige en tegelijkertijd hermetische interview van NRC met Dumoulin heb ik een keer of vijf herlezen. Tom wil het doen voorkomen alsof hij de verbale touwtjes in handen heeft, maar hij lijkt me zo eenzaam in de controle. Achter alles wat hij zegt hoor ik de ingehouden schreeuw: laat me in godsnaam met rust! Hij die zegt „toevallig” wielrenner geworden te zijn en als fundamenteel levensgevoel een „laat maar waaien” viert, komt op de koffie. Praten over fietsen is tot daar aan toe, maar praten over de mens achter de fietser, ook al heeft hij het „hart op de tong”, is wel veelgevraagd. Dumoulin plaatst schermen. De publieke figuur die hij is, is hij liever niet. Een drastisch gemodificeerde schets kunnen ze krijgen! Vriendin? Verboden gebied. Ouders? Idem. Alleen door de kier van de wieleruitslagen is hij te pakken te krijgen. Fietszaken. Ja, hij is een perfectionist, en ja, hij is helaas te goed opgeleid om alles wat zijn trainers en ploegleiders hem opdissen voor zoete koek te slikken. En ja, binnen de ploeg is hij intussen iemand die invloed heeft. Nee, hij is geen dictator, hij wil alleen maar op zijn eigen niveau tegengesproken worden. Ik ben gecharmeerd van de zeldzame wielerpersoonlijkheden als Dumoulin. Misschien moet hij iets minder spastisch omspringen met zijn verworven status. Wielrennen, het is en blijft een nederige bezigheid in een onvoorspelbaar decor van klimaat, hoogtemeters en wetenschap. Daarom ook is het sport noch theater – het blijft knielen op een bed van violen.”
“Did you think I could ever be this dark?” “No, because you’re blond.” “I can because I’m bon color and they can go dark. But I want every part of me dark and it’s getting that way and you’ll be darker than an Indian and that takes us further away from other people. You see why it’s important.!’ “What will we be?” “I don’t know. Maybe we’ll just be us. Only changed. That’s maybe the best thing. And we will keep on won’t we?” “Sure. We can go over by the Esterel and explore and find an-other place the way we found this one.” “We can do that. There are lots of wild places and nobody is there in the summer. We could get a car and then we could go everyiVhere,SpaIn too when we want. Once we’re really dark it won’t be hard to keep unless we had to live in towns. We don’t want to be in towns in the summer.” “How dark are you going to get?” “As dark as I can. wet have to see. I wish I had some Indian blood. I’m going to be so dark you won’t be able to stand it. I can’t wait to go up on the beach tomorrow.” She went to sleep that way with her head back and her chin up as though she were in the sun on the beach, breathing softly; and then she curled toward him on her side and thiyotmg man lay awake and thought about the day. It is very possible that I couldn’t get started, he thought, and it probably is sound to not think about it at all and just enjoy what we have. When I have to work I will. Nothing can stop that. The last book is good and I must Make a better one now. This nonsense that we do is fun although I don’t know how much of it is nonsense and how much is serious. Drinking brandy at noon is no damn good and already the simple aperitifs mean nothing. That is not a good sign. She changes from a girl into a boy and back to a girl care. lessly.and happily. She sleeps easily and beautifully and you will • sleep too because all you truly know is that you feel good. You did not sell anything for the moners he thought. Everything she said about the money was true. Actually it all was true. Every-thing was free for a time. What was it that she had said about destruction? He could not remember that. She’d said it but he could not remembeiit. Then he was tired of trying to remember and he looked at the girl and kissed her cheek very lightly and she did not wake. I le kneed her very much and everything about her and he went to sleep thinking about her cheek against his lips and how the next day they would both be darker from the sun and how dark can she become, he thought, and how dark will she ever really be?“
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961)
De Nederlandse schrijver Belcampo werd in Naarden geboren op 21 juli 1902 als Herman Pieter Schönfeld Wichers. Zie ook alle tags voor Belcampo op dit blog.
Uit: De surprise
“Zij is uiterst verleidelijk maar toch niet onsmakelijk gekleed, om blootheid flodderende frivole kleurtjes. Haar armen schenken koffie in terwijl haar achterwerk gaat zitten. Haar vuurrood aangezette mond spreekt het woord: `Koffie.’ Hij neemt zijn kop zonder op te kijken, wat door het lage tafeltje wordt mogelijk gemaakt. ‘Dank u’ zijn de woorden die hij daarbij bezigt. Nu schikt zij zich zo gemakkelijk mogelijk op haar stoel terecht en zegt met hoopvol warme stem: ‘Het gezelligste ogenblik van de dag!’, drinkt en kijkt onder dat drinken tersluiks naar hem. Van zijn kant geen enkele reactie. Op het moment waarna langer wachten geen zin meer heeft breekt zij uit in de volgende monoloog, onbewust gewend naar de statige staande scheepjesklok, die haar met zijn zware slingerslag toch nog enigszins antwoordt. Bij ons thuis was het koffie-uurtje — zo werd het altijd genoemd maar het was lang geen uur, soms duurde ’t niet eens een kwartier — iets waar we de hele ochtend naar uitkeken. Dat was even een gezamenlijke adempauze. We vertelden elkaar wat we al hadden gedaan en wat we verder nog van plan waren te doen op die dag. En dat was gezellig. Dan voelde je een band. Dan voelde je dat je met huisgenoten samen was. Met huisgenoten!’ De kracht waarmee ze dit laatste luisgenoten’ uitsprak stond in zonderlinge tegenstelling tot het langs zijn neus weg van zijn nu ten slotte toch komende reactie. `En vond u dat een prettig gevoel?’ Dat was een prettig gevoel. Dat was een heel fijn gevoel!’ pleitte de huishoudster, want dat was zij, en niets meer dan dat. leder zijn smaak.’ Dit klonk mogelijk nog laconieker dan zijn vraag. Nu stond de huishoudster bruusk op, stiet haar kopje een eind over de tafel vooruit, siste een ‘Dank u’ en verliet met opgestreken zeil de kamer. Nu konden zijn gedachten weer ongestoord hun loop vervolgen. Daarbij knoopten ze aan bij het zojuist ervarene. `Huisgenoten! Is er erger ongedierte denkbaar! Omdat je toevallig onder dezelfde dakpannen bent aangespoeld. Zonder koffie kunnen ze elkaars tegenwoordigheid niet aan, dat zal het wezen. Elke keer als het gesprek stokt kun je dan tenminste een slok nemen of in het oor van je kop friemelen. De hinderlijkste vorm van medemens.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Scene uit de gelijknamige film uit 2015 met Georgina Verbaan en Jeroen van Koningsbrugge
“Weislogel negeert de inleidende frasen van Fouali. `Het moet frustrerend voor u zijn dat u constant aan uw Marokkaanse achtergrond wordt herinnerd,’ refereed hij aan een passage uit de gespreksnotitie die zijn medewerker hem vanmorgen had gegeven. Hij observeert hoe Redouan Fouali gaat verzitten. `Ik ben in Amsterdam geboren, heb er op school gezeten en gestudeerd. En toch wordt me elke dag wel ergens gevraagd hoe ik het in Nederland vind. Alsof ik te gast ben.’ Fouali kijkt de kamer rond, die vol met antieke meubelen staat. Op de schoorsteenmantel staat een protserige vaas met oranje tijgerlelies, die een scherpe geur verspreiden. Ambassadeur Weislogel trekt een vergelijking met Amerika. ‘Bij ons is dat anders. Amerika is een migrantensamenleving. ledereen komt wel ergens anders vandaan. Je afkomst is een curiositeit. Niet meer dan dat. In New York, waar ik vandaan kom, worden geregeld parades van Italianen, leren, Israeli’s of Sikhs gehouden. De deelnemers willen laten zien dat ze geworteld zijn in Amerika zonder dat ze hun afkomst verloochenen.’ Fouali wil niet te veel tijd verloren laten gaan. Hij heeft een gesprek van een half uur toegewezen gekregen, maar hij is geboeid door Weislogel en vraagt hem naar zijn familiegeschiedenis, die hij overigens al in grote lijnen uit openbare bronnen kent. `Mijn vader is in de jaren dertig van de vorige eeuw in Duitsland geboren,’ vertelt Weislogel. We komen uit een geslacht van joodse diamantairs. Mijn grootouders zijn op tijd met mijn vader als jongetje naar New York geemigreerd. Mijn moeder komt uit een orthodox-joodse familie uit Williamsburgh, in Brooklyn. lk ben daar geboren.’ Niet alleen Weislogel had zijn huiswerk goed gedaan. Ook Fouali had ter voorbereiding een dossier gelezen, opgesteld door de AIVD, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Nu de joodse wortels van de ambassadeur ter sprake zijn gebracht, is het moment voor Fouali gekomen om zijn troefkaart uit te spelen. `Mijn ouders komen uit Fez. lk ben ook joods, omdat mijn moeder uit een joodse familie stamt.”
“It was a curious kind of life, mine, even by Whitstable standards; but it was not a disagreeable or even a terribly hard one. Our working day began at seven, and ended twelve hours later; and through all those hours my duties were the same. While Mother cooked, and Alice and my father served, I sat upon a high stool at the side of a vat of natives, and scrubbed, and rinsed, and plied the oyster-knife. Some people like their oysters raw; and for them your job is easiest, for you have merely to pick out a dozen natives from the barrel, swill the brine from them, and place them, with a piece of parsley or cress, upon a plate. But for those who took their oysters stewed, or fried – or baked, or scalloped, or put in a pie – my labours were more delicate. Then I must open each oyster, and beard it, and transfer it to Mother’s cooking-pot with all of its savoury flesh intact, and none of its liquor spilled or tainted. Since a supper-plate will hold a dozen fish; since oyster-teas are cheap; and since our Parlour was a busy one, with room for fifty customers at once – well, you may calculate for yourself the vast numbers of oysters which passed, each day, beneath my prising knife; and you might imagine, too, the redness and the soreness and the sheer salty soddenness of my fingers at the close of every afternoon. Even now, two decades and more since I put aside my oyster-knife and quit my father’s kitchen for ever, I feel a ghostly, sympathetic twinge in my wrist and finger-joints at the sight of a fishmonger’s barrel, or the sound of an oyster-man’s cry; and still, sometimes, I believe I can catch the scent of liquor and brine beneath my thumb-nail, and in the creases of my palm. I have said that there was nothing in my life, when I was young, but oysters; but that is not quite true. I had friends and cousins, as any girl must have who grows up in a small town in a large, old family. I had my sister Alice – my dearest friend of all – with whom I shared a bedroom and a bed, and who heard all my secrets, and told me all of hers. I even had a kind of beau: a boy named Freddy, who worked a dredging smack beside my brother Davy and my Uncle Joe on Whitstable Bay. And last of all I had a fondness – you might say, a kind of passion – for the music hall; and more particularly for musichall songs and the singing of them. If you have visited Whitstable you will know that this was a rather inconvenient passion, for the town has neither music hall nor theatre – only a solitary lamp-post before the Duke of Cumberland Hotel, where minstrel troupes occasionally sing, and the Punch-and- Judy man, in August, sets his booth.”
Face stern, hair more or less blonde, eyes with an inward-looking glint, skin in the pink, wearing a stare-till-you’re-bored attitude in a black dress that hugged her breasts and a pair of long legs, in good working order, she looked real swell, sure enough, and ‘independent’, as the saying goes. The down time on the train was just the ticket for stealing looks at her as she sat across the aisle, reading – poor kid – with such concentration that at dusk she completely missed the sun’s last rays burning in the west, stuck to the limitless vault of the sky.
Ernest Farrés (Igualada, 21 juli 1967) Compartment C, Car 293, 1938 door Edward Hopper
De Duitse schrijver Hans Fallada (eig. Rudolf Ditzen) werd geboren in Greifswald op 21 juli 1893 als de zoon van een jurist. Zie ook alle tags voor Hans Fallada op dit blog.
Uit: Kleiner Mann – was nun?
„Sie gehen auf die Tür zu und kommen an einer andern, halb offen stehenden vorbei. Das ist wohl das gewöhnliche Wartezimmer, und in ihm scheinen die dreißig zu sitzen, die Pinneberg an sich vorbeikommen sah. Alles schaut auf die beiden und ein Stimmengewirr erhebt sich: »So was gibt’s nicht!« »Wir warten schon länger!« »Wozu zahlen wir unsere Kassenbeiträge?!« »Die feinen Pinkels sind auch nicht mehr wie wir.« Die Schwester tritt in die Tür: »Seien Sie man bloß ruhig! Herr Doktor wird ja gestört! Was Sie denken, ist nicht. Das ist der Schwiegersohn von Herrn Doktor mit seiner Frau. Nicht wahr?« Pinneberg lächelt geschmeichelt, Lämmchen strebt der andern Tür zu. Einen Augenblick ist Stille. »Nu bloß schnell!«, flüstert die Schwester und schiebt Pinneberg vor sich her. »Diese Kassenpatienten sind zu gewöhnlich. Was die Leute sich einbilden für das bißchen Geld, das die Kasse zahlt …« Die Tür fällt zu, der Junge und Lämmchen sind im roten Plüsch. »Das ist sicher sein Privatsalon«, sagt Pinneberg. »Wie gefällt dir das? Schrecklich altmodisch finde ich.« »Mir war es gräßlich«, sagt Lämmchen. »Wir sind doch sonst auch Kassenpatienten. Da hört man mal, wie die beim Arzt über uns reden.« »Warum regst du dich auf?« fragte er. »Das ist doch so. Mit uns kleinen Leuten machen sie, was sie wollen …”
Hans Fallada (21 juli 1893 – 5 februari 1947) Scene uit een toneeluitvoering in Berlijn, 2016
The man is looking for trouble, thrills, sublime ecstasies, places devoid of folklore, deals, calculated approximations, objects of desire that hold your attention and help you keep your cool, the latest rage at your fingertips, binges, infatuations, sexual icons, irrefutable proofs, joyrides, advice within parentheses, green lights, comfy shoes, forms of expression that presume supremacy, free tickets to the game, ways of killing time that are reckless and frenzied, the upper hand before bellyaching, straight answers. The woman, however, is looking for love.
Vertaald door Lawrence Venuti
Ernest Farrés (Igualada, 21 juli 1967) Igualada, de geboorteplaats van Ernest Farrés, tijdens een ballonfestival
De Catalaanse dichter Ernest Farrés i Junyent werd in Igualada geboren op 21 juli 1967 en woont in Barcelona. Hij werkt als journalist en redacteur voor het supplement van La Vanguardia, Farrés publiceerde zes dichtbundels: “Clavar-ne una al mall i l’altra a l’enclusa” (1996), “Mosquits” (1998), “Edward Hopper” (2006), “Els efectes imprevisibles dels camps magnètics” (2011), “Blitzkrieg” (2011) en “Los Angeles” (2015), met illustraties van Joan Longas. Elk gedicht in het tweetalige “Edward Hopper”, waarvoor hij de Englantina d’Or van de Jocs Florals van Barcelona ontving, is gebaseerd op een schilderij van de Amerikaanse kunstenaar. Farrés heeft ook een bloemlezing uitgegeven van de hedendaagse Catalaanse poëzie, “21 poetes del XXI”(2001). In Spanje is Edward Hopper zowel in het Catalaans als het Spaans bewerkt voor het toneel. Engelse vertalingen van Farrés ‘gedichten zijn verschenen in Calque, The Nation, PN Review, Two Lines, Words without Borders, World Literature Today en Zoland Poetry. Voor zijn blog “La República Poètica de l’Ernest Farrés” ontving hij in 2010 de Vila Martorell-prijs voor literatuurblogs in het Catalaans.
House by the Railroad door Edward Hopper, 1925
House by the Railroad, 1925
I fantasize that luck is placed
within my reach. Of course, there’s different kinds.
Take the kind that turns up ad hoc, for instance,
and the kind that unfolds
backwards. There are deficits and surpluses
of luck. By the same token, we have good luck,
everyday luck, luck-you-don’t-remember,
and bad luck, a.k.a. misfortune. Luck that puts us on easy street and luck
that’s an asp, a scorpion fish, a wild boar, a starling.
I have a vision of train tracks half covered
with grass and rust, hurling themselves
—like a jagged line or a blade
with an iridescence that catches you by surprise—
against a tomorrow without an Achilles’ heel.
And I imagine who-knows-what plains
and mountains untouched by human hand
and still not weatherproofed
at the mercy of nor’easters, downpours, and heat.
But the fantasies don’t stop here.
Like the rip in a memory of a past life,
another jolts my mind:
I recognize myself holding vigil
inside a huge Victorian house,
vacant, foreboding, phantasmagorical,
without going crazy for what I can’t possess
yet cut off from the world, supreme example
of original innocence.
Hills South Truro door Edward Hopper 1930
Hills, South Truro, 1930
I climbed to the very top of the mountain
to speak to myself. You know,
about the present, the future.
Bared to the sun,
I held the prerogative
of seeing many things coming to pass.
It must be due to the scent of earth
and distant sea, which were consoling. It must be due to birdsong. It must be
due to trains. Is it due to the grandeur
of this vista?
As the sun
beat down I allowed my gaze to range
and understood my limits and that a slew
of pot-boilers hinders me. That I am diverted
by punk points of light. That I dedicate
no immortality to doing nothing.
That I hear a whisper from inside.
I utter not a word and the surrounding world
suddenly possesses me and bears me away.
I grow lighter. Become leaf-bearing
and even burst into bloom. From the peak
I delight in the superhuman
contemplation of dominions.
But thereafter my lot will be
to descend to the plain, returning
to my kind, and thus, as if I were such,
I shall resume an everyday likeness
squandering time and resources.