De Britse schrijver Evelyn Waugh werd geboren in Londen op 28 oktober 1903.Tijdens zijn verblijf aan Oxford University had hij volgens sommige biografen drie (mogelijk platonische) verhoudingen met mannen. In een aantal van zijn boeken komen mannen voor van wie de oplettende lezer kan vermoeden dat zij homoseksueel zijn. In een van zijn bekendste romans Brideshead Revisited beschrijft hij de relatie tussen de hoofdpersoon en een andere man, die (waarschijnlijk) ook een homoseksuele liefde betrof. Waugh zelf is hierover altijd zeer weinig mededeelzaam geweest. In 1925 gaf hij les aan een privéschool in Wales en deed een zelfmoordpoging door de zee in te zwemmen. Hij keerde echter terug nadat hij door een kwal was gestoken. Waugh werkte vervolgens o.a. als journalist, tot in 1928 zijn eerste werk, Decline and Fall, werd uitgegeven. Het boek werd een succes, evenals de daaropvolgende werken. In 1929 trouwde hij met Evelyn Gardner. Het huwelijk was geen succes en werd in 1936 nietig verklaard. Zijn tweede huwelijk, met Laura Herbert (1937), had meer succes en duurde voor de rest van zijn leven. Het echtpaar kreeg zes kinderen. In 1930 bekeerde Waugh zich tot het Rooms-katholicisme, wat zijn werk sterk beïnvloedde, hoewel niet altijd op een in het oog springende manier. Tijdens de oorlog werkte Waugh bij de marine, o.a. in het Midden-Oosten. Hij verwerkte zijn ervaringen in de trilogie Sword of Honour. Op latere leeftijd werd hij excentriek en misanthroop, en verafschuwde buitenlanders en het buitenland in het algemeen, reizen, de moderne tijd, het gebruik van de landstaal in plaats van latijn in de katholieke mis, en de telefoon.Evelyn Waugh overleed onverwacht aan een hartaanval op 62-jarige leeftijd.
Uit: Brideshead revisited
Scene uit Brideshead Revisited
Uit: Officers and gentlemen
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966)
Slechts een ‘literaire” geboortedag vandaag en daarom wat aandacht aan een recente ontdekking. Recent wat mij betreft dan, want de dichter timmert zelf al meer dan twintig jaar aan de weg
Frans Budé werd geboren in Maastricht op 28 december 1945. Na de kweekschool voor onderwijzers te hebben doorlopen, was hij jarenlang werkzaam in het onderwijs, maar vanaf 1988 nog uitsluitend actief als dichter en beeldend kunstenaar. Budé debuteerde in 1968 met gedichten in Elseviers Weekblad. Daarna verschenen gedichten in Raster, De Gids, De Revisor, Yang, Parmentier en Dietsche Warande & Belfort. Pas in 1984 verscheen een eerste bundeling van poëzie onder de titel Vlammend marmer. Voor het Limburgs Dagblad schreef hij vanaf 1984 over beeldende kunst en literatuur.
Budé’s poëzie is hermetisch van aard en de thema’s die hij behandelt zijn die van dood en verlies. Daaraan is alleen te ontsnappen door liefde en menselijk contact, maar vooral door de verbeelding in het vers. Hoewel veel gedichten van Budé een autobiografische, aan streek en tijd gebonden oorsprong hebben, schrijft hij zijn poëzie daarvan weg en streeft hij naar een grote mate van abstractie. Daarbij speelt hij vooral een talig spel, waarbij door afwijkende constructies het zogenaamd bekende vervreemd wordt. Vanaf zijn eerste bundel blijkt Budé gefascineerd door uitgestorven of gevangen dieren. In Vlammend marmer zijn dat dieren uit de Krijtperiode, in Grenswacht (1987) en De onderwaterwind (1991) zijn het gevangen of gekooide dieren. In later werk wordt de oorsprong van zijn gedichten concreter en herkenbaarder verbonden met zijn geboortestreek.
Bergtop
Totdat de bleekte van de maan
ons tekent, wij wegsterven
in roekeloze grijzen, men twee
mensen ziet, bergopwaarts tussen
de kammen van de nacht. Wij springen
met onze ogen van rots naar rots,
de een de ander, in nabijheid
tot elkaar. Vergroot tegen
de spleten van het duister:
de vlammen uit het vuur van
teruggewaaide as, als wij opgaan,
de tijd benaderen dat wij gisteren
stilstonden in het dal, omhoog-
keken, ver de ruimte in.
Aan zee
De aangroei van een
schelp die zich vol-
tooit, onder het oog
van een vogel krakend
openbreekt, licht op-
eist waar wij bij staan,
zelf zout opslaan, uit-
schuimen; zo’n s
chelp
die telkens lichter wordt
als wij hem schrapen,
die rilling binnenin – hoe
krijgen wij hem te pletter
onder zoveel zout van zee –
Geur
Het vuur dat je bewaart –
de blauwe as in de strepen
van je zool als je de avond
binnenkomt, de kreek een maankus,
zo rond en ritsig tussen de bladeren
jij het bamboe buigt, je omhoog-
tilt, de helling op, het maanlicht in,
stuwt jouw blik mij
langs de lijnen van je hals naarbinnen,
daar een schaduw in – de geur van
onbetreden gras die zich uitstrekt, klam
en zwoel van zwaarte, zich verstrengelt
met de lissen in je haar.
Frans Budé (Maastricht, 28 december 1945)