Dolce far niente, Gotthold Ephraim Lessing, Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Doğan Akhanlı

 

Dolce far niente

 

 
Rustende jongen door Paul Cezanne, 1890

 

Die Faulheit

Fleiß und Arbeit lob’ ich nicht.
Fleiß und Arbeit lob’ ein Bauer.
Ja, der Bauer selber spricht,
Fleiß und Arbeit wird ihm sauer.
Faul zu sein, sei meine Pflicht;
Diese Pflicht ermüdet nicht.

Bruder, lass das Buch voll Staub.
Willst du länger mit ihm wachen?
Morgen bist du selber Staub!
Lass uns faul in allen Sachen,
Nur nicht faul zu Lieb’ und Wein,
Nur nicht faul zur Faulheit sein.

 


Gotthold Ephraim Lessing (22 januari 1729 – 15 februari 1781)
De markt in Braunschweig, de geboorteplaats van Gotthold Ephraim Lessing

 

De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.

 

Of een slaaphttps://romenu.blog/tag/jacq-firmin-vogelaar/wandelaar slaapt?

Niet omdat het maandag is, het is bijna elke dag maandag.
Niet omdat het regent, het regent bijna altijd. Omdat je
weet dat de belangrijke handelingen die je leven veranderen
– lach niet, voordat je de hele zin gehoord hebt – meestal
buiten je om plaatsvinden (buiten je medeweten in je
eigen gebaren, woorden en bijgedachten voorbereid), beperk
je je tot het tijdrovend gemier op de vierkante millimeter.
Dus doe je maar wat je niet laten kunt slaapwandelaar, en
kijk je zonder deelnemen, met afkeer zelfs, toe (hoe:)
Het is maandag, het regent, de post heeft zojuist een
pakket bezorgd dat hij ongeopend op tafel laat liggen.
Op straat zijn twee mannen begonnen het trottoir open te
breken – je hebt niets gezien, je hoort het holle geluid
van op elkaar vallende tegels, je stelt het je voor (hoe:)
Hij verlaat het huis, zonder bagage; moet lang in de rij staan
voor het loket, bestelt een plaatsbewijs naar de stad die
hij het laatst hoort omroepen – Kopenhagen – betaalt met

een cheque. Je weet zeker dat niemand je daar zal staan
opwachten. Een grimmige herinnering van een kleine twintig
jaar geleden in je hoofd. Terwijl je een lege coupé zoekt,
besluit je de komende uren uitsluitend aan die ene dag van
die herinnering te denken om je hoofd vrij te houden van
alle andere herinneringen en voorstellingen. – Toen je
begon was je al onderweg – dat is een pijnlijke (halve)
waarheid.

 

Leven & zakenleven

Leven & zakenleven

’t kruim & uitschot van ’n uitgaanswereld
op hun ponteneur gesteld
marmeren handvaste bustes
geteelde beeldjes van onooglike debutantes
doorknede zwetsers & gesteven zwemvesten

die ’t voor ’t zeggen hebben (hoor ik)

bederven op slag in ’t verboden
blitzlicht van ’n vulgaire amateur-
fotograaf

(beelden ervan zijn later in ’t joernaal te zien
aanleiding tot ’n gewapende opstand van ouwe adel
+ ondergeschikten)

 

Terugkeer

Een man bij het tuinhek. Een man die thuishoort in de
grensstreek tussen licht en donker. Het grijs staat hem:
grijze ogen, grijs haar, grijze huid. Kleuren heeft hij
achter zich. Kleuren neemt hij in zich op en hult ze in
grijze gedachten. Vermoedelijk is hij iemand die houdt
van muziek zonder begin en eind.
Als hij nog langer, besluiteloos, bij het tuinhek blijft staan
wachten, zal de wind hem hebben weggevaagd, hem bij
zijns gelijken hebben gevoegd.
Stel dat ik het ben die achter het raam op de uitkijk
staat. Het nakijken heb ik. Zijn voorkant zilvergrijs
oplichtend in de zon, zweemt zijn achterkant naar verdwijnen.
Of andersom. Nog kan de man alle kanten uit.
Als hij weggaat zal ik snel mijn jas pakken en
hem achterna hollen (er is nog zoveel dat ik hem
hoognodig moet zeggen).
Als hij komt zal ik hem opwachten, maar niet als de man die
ik verwacht, nee, ik zal zeggen dat de persoon naar wie
hij vraagt ons niet bekend is, helaas.

 

 
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)

 

De Duitse schrijver, criticus, columnist, essayist en biograaf Fritz J. Raddatz werd geboren op 3 september 1931 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Fritz J. Raddatz op dit blog.

Uit: Tagebücher

„20. Mai 1982
Dann « Textanalyse » – bizarrerweise anhand von WAR UM. Dann meine Lesung, ich spürte deutlich, wie sich Muschgs Gesicht verschattete. Hochhuth , der als rührender Kumpel dabei war, meinte – wie er mir am nächsten Tag am Telefon sagte –, das auch bemerkt zu haben ; da er wie alle Dramatiker das Böse im Menschen sieht und betont, meinte er nur: « Neid. » Wie immer – und das Abendessen in seinem ganz und gar gräßlichen, kleinstbürgerlichen Hause – Madame kredenzte mit einer Küchenschürze uns etwas Unbeschreibliches, was sie sehr lobte, dazu gab es süßen Wein, der dafür schön warm und wenig war – blieb eher verhangen im Gespräch, so daß ich gegen 23 Uhr verschwand. Den Abend zuvor, mit Hochhuth draußen in Paul Wunderlichs Lithoanstalt, so 80 km vor Zürich, weil dorten nemmlich Junterchen am Drucken war, und wir wollten in dem attachierten (SEHR guten) Gasthofe zusammen essen. Taten wir auch, und es war eigentlich ein netter Abend, nur daß Grass nicht aufhören wollte zu trinken (was mir neuerdings nicht mehr bekommt) und auch ganz herrschaftlich sagte (auf mein : « Ich möchte den Fahrer nicht so lange warten lassen ») : « Chauffeure sind das gewohnt. » Hm.

Kampen, den 28. Mai 1982
Was für eine sonderbare Woche wieder hinter mir liegt. Hier sitze ich nun in meinem geliebten Handschuhfach in Kampen, brennende Ginsterbüsche begrüßten mich, unvorstellbar schön,
die Bude renoviert, gereinigt, alles OK – eine neue Hausbesorgerin, selbst einen Masseur für/gegen meinen schlimmen Rükken scheine ich gefunden zu haben, perfektes Sylt-Wetter mit
Sonne, kühlendem Wind, jagenden Wolken, zum Abendessen von der Gänseleber mit frischen Feigen über den Spargel bis zur frischen roten Grütze ein « Dinner » ; und trotzdem bin ich
innen ganz kaputt. Ob meine Energie, die ich nicht recht loswerde, sich gegen mich selber richtet, mich sozusagen aushöhlt ?
Diese monologische Situation, die mich – der ich ja sehr auf Gespräche angelegt bin ; schon mein Kindermädchen brach in Tränen aus über mein « Geplapper » – zerstört ? Ich weiß es nicht – ich merke nur einen regelrechten physischen Verfall, weiche Knie, unsicheren Schritt, ständige kleine « Schrammen » und Beulen am Auto (ich bin in einem Zustand, daß ich eigentlich überhaupt nicht fahren dürfte), das rasende Kopfweh Tag und Nacht IST irgendwas und wird durch Massagen allein nicht weggehen.“

 

 
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 – 26 februari 2015)

 

De Uruguayaanse schrijver, essayist en journalist Eduardo Hughes Galeano werd geboren op 3 september 1940 in Montevideo. Zie ook alle tags voor Eduardo Galeano op dit blog.

Uit: Days and Nights of Love and War (Vertaald door Judith Brister)

« In the torture chambers the torturers eat lunch in front of their victims. Children are interrogated as to the whereabouts of their parents: the parents are strung up and given electric shocks so they will reveal the location of their children. Daily news item: “Individuals in civilian attire, faces covered by black hoods … They arrived in four Ford Falcons … They were all heavily armed, with pistols, machine guns, and Itakas … The first police arrived an hour after the killings.” Prisoners, pulled out ofjail, die “attempt-ing to escape” in battles in which the army reports neither wounded nor killed on its side. Black humor in Buenos Aires: “Argentines,” they say, “can be divided into the terrorized, the imprisoned, the buried, and the exiled.” The death penalty was incorporated into the Penal Code in mid-1976, but each day people are killed in this country with benefit of neither trials nor tences. The majority are deaths without bodies. The Chilean dictator-ship has wasted no time in imitating this successful procedure. A single execution can unleash an international scandal: for thousands of disap-peared people, there is always the benefit of the doubt. As in Guatemala, frien ds and relatives make the useless, dangerous pilgrimage from prison to prison, from barracks to barracks, while the bodies rot in the bushes or dumps. The technique of the “disappeared”: there are no prisoners to claim nor martyrs to mourn. The earth devours the people and the government washes its hands. There are no crimes to denounce nor explanations to give. Each death dies over and over again until, finally, the only thing your soul retains is a mist of horror and uncertainty.
But Guatemala was the first Latin American laboratory in which the “dirtywar” was carried out on a large scale. Men trained, guided, and armed by the United States implemented the extermination plan. The year 1967 was a long St. Bartholomew’s Day massacre.’ The violence had begun in Guatemala ),tars before, when, one late afternoon in June 1954, Castillo Armas’ P-47s had filled the sky. Later the land was returned to the United Fruit Company and a new Petroleum Law, translated from the English, was passed. In Argentina, the Triple A (Argentine Anticommunist Alliance) made its public debut in 1973.”

 

 
Eduardo Galeano (3 september 1940 – 13 april 2015) 

 

De Amerikaanse schrijfster en literatuurwetenschapster Alison Lurie werd geboren op 3 september 1926 in Chicago, Illinois. Zie ook alle tags voor Alison Lurie op dit blog.

Uit: Foreign Affairs

“Twenty minutes ago, while waiting in the departure lounge in a cheerful mood, Vinnie read in a magazine of national circulation a scornful and disparaging reference to her life’s work. Projects such as hers, the article stated, are a prime example of the waste of public funds, the proliferation of petty and useless scholarship, and the general weakness and folly of the humanities in America today. Do we really need a scholarly study of playground doggerel? inquired the writer, one L. D. Zimmern, a professor of English at Columbia. No doubt Mr. or Ms. Miner would answer this query by assuring us of the social, historical, or literary value of “Ring-around-a-rosy,” he continued, sawing through the supports of any possible answer; but he, for one, was not convinced.
What makes this unprovoked attack especially hideous is that for over thirty years the Atlantic has been Vinnie’s favorite magazine. Though she was raised in the suburbs of New York and teaches at an upstate university, her imaginative loyalties are to New England. She has often thought that American culture took a long downward step when its hegemony passed from Boston to New York in the late nineteenth century; and it has been a comfort to her that the Atlantic continues to be edited from Back Bay. When she pictures her work receiving general public recognition, it is to this magazine that she awards the honor of discovery. She has fantasized the process often: the initial letter of inquiry, the respectfully eager manner of the interviewer, the title of the finished essay; the moment when her colleagues at Corinth University and elsewhere will open the magazine and see her name printed on its glossy pages in its characteristic and elegant typeface. (Vinnie’s ambition, though steady and ardent, is comparatively modest: it hasn’t occurred to her that her name might be printed upon the cover of the Atlantic.) She has imagined all that will follow: the sudden delighted smiles of her friends; the graceless grins of those who are not her friends and have undervalued both her and her subject. The latter group, alas, will be much more numerous.
For the truth is that children’s literature is a poor relation in her department—indeed, in most English departments: a stepdaughter grudgingly tolerated because, as in the old tales, her words are glittering jewels of a sort that attract large if not equally brilliant masses of undergraduates. Within the departmental family she sits in the chimney-corner, while her idle, ugly siblings dine at the chairman’s table—though, to judge by enrollment figures, many of them must spout toads and lizards.”

 

 
Alison Lurie (Chigaco, 3 september 1926)
Cover

 

De Russische schrijver Sergej Dovlatov werd geboren op 3 september 1941 in Ufa, in het zuiden van Rusland. Zie ook alle tags voor Sergej Dovlatov op dit blog.

Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)

“These are just words. Never-ending, beautiful words… I’ve had enough… I have a child for whom I’m responsible…”
“I have a child, too.”
“Whom you ignore for months on end. We are strangers to you…” (In conversations with women there is one painful moment. You use facts, reasoning, arguments, you appeal to logic and common sense. And then suddenly you discover that she cannot stand the very sound of your voice…) “Intentionally,” I said, “I never did any harm…”
I sat down on a sloping bench, pulled out a pen and a piece of paper, and a minute later scribbled down:

My darling, I’m in Pushkin Hills now,
Monotony and boredom without a switch,
I wander through the grounds like a bitch,
And fear is wracking my very soul!

And so on.
My verses had somewhat preceded reality. We still had about a hundred kilometres to Pushkin Hills.
I stopped by a convenience store and bought an envelope that had Magellan’s portrait on it. And asked, for some reason:
“Do you know what Magellan has to do with anything?”
The sales clerk replied pensively:
“Maybe he died… Or got decorated…”
I licked the stamp, sealed the envelope and dropped it in the mailbox…
At six we reached the tourist centre. Before that there were hills, a river, the sweeping horizon with a jagged trim of forest. All in all, a typical Russian landscape without excess. Just those ordinary features that evoke an inexplicably bittersweet feeling.”

 

 
Sergej Dovlatov (3 september 1941 – 24 augustus 1990)
Cover

 

De Indische schrijfster Kiran Desai werd geboren op 3 september 1971 in New Dehli. Zie ook alle tags voor Kiran Desai op dit blog.

Uit: The Inheritance of Loss

“They had come for the judge’s hunting rifles.
Despite their mission and their clothes, they were unconvincing. The oldest of them looked under twenty, and at one yelp from Mutt, they screamed like a bunch of schoolgirls, retreated down the steps to cower behind the bushes blurred by mist. “Does she bite, Uncle? My God!”— shivering there in their camouflage.
Mutt began to do what she always did when she met strangers: she turned a furiously wagging bottom to the intruders and looked around from behind, smiling, conveying both shyness and hope.
Hating to see her degrade herself thus, the judge reached for her, whereupon she buried her nose in his arms.
The boys came back up the steps, embarrassed, and the judge be­came conscious of the fact that this embarrassment was dangerous for had the boys projected unwavering confidence, they might have been less in­clined to flex their muscles.
The one with the rifle said something the judge could not understand.
“No Nepali?” he spat, his lips sneering to show what he thought of that, but he continued in Hindi. “Guns?”
“We have no guns here.”
“Get them.”
“You must be misinformed.”
“Never mind with all this nakhra. Get them.”
“I order you,” said the judge, “to leave my property at once.” “Bring the weapons.”
“I will call the police.”
This was a ridiculous threat as there was no telephone.
They laughed a movie laugh, and then, also as if in a movie, the boy with the rifle pointed his gun at Mutt. “Go on, get them, or we will kill the dog first and you second, cook third, ladies last,” he said, smiling at Sai.
“I’ll get them,” she said in terror and overturned the tea tray as she went.
The judge sat with Mutt in his lap. The guns dated from his days in the Indian Civil Service. A BSA five-shot barrel pump gun, a .30 Spring­field rifle, and a double-barreled rifle, Holland & Holland. They weren’t even locked away: they were mounted at the end of the hall above a dusty row of painted green and brown duck decoys.
“Chtch, all rusted. Why don’t you take care of them?” But they were pleased and their bravado bloomed. “We will join you for tea.

 

 
Kiran Desai (New Dehli, 3 september 1971)
Cover

 

Onafhankelijk van geboortedata:

De Turks-Duitse schrijver Doğan Akhanlı werd geboren in 1957 in Şavşat in de provincie Artvin in het noordoosten van Turkije. Zie ook alle tags voor Doğan Akhanlı op dit blog.

Uit: Mein Vater nannte mich “Ford”

„In meinem Geburtsdorf auf der türkischen Seite der georgischen Grenze, hatte Mitte der 1960er Jahre jeder Mensch einen Spitznamen. Ich hatte mehrere: Meine Geschwister nannten mich „Pot“, die Dorfkinder „Schmetterling“ („Pepela“ georgisch) oder „Eichhörnchen“ („Tatarzena“ polnisch) und für meinen Vater war ich nur „Ford.“ Sehr gerne hätte ich ihn gefragt, warum er mich „Ford“ nannte.
Vermutlich besuchte ich gerade die Dorfgrundschule, als die Auswanderung in die Fremde, gurbet, begann. Mein Vater war der erste und lange Zeit der einzige Lehrer im Dorf. Außer ihm lebte noch ein Erzieher in unserem Dorf, der während seines Militärdienstes Lesen, Schreiben und etwas Mathe gelernt hatte. Dieser war für die erste Klasse zuständig. Mein Vater unterrichtete vier Klassen in einem einzigen Klassenraum, eine Art Montessoripädagogik gemäß dem Motto „Hilf mir, es selbst zu tun“. Allerdings gab es unter den damaligen Bedingungen sowieso weder Platz noch Mittel für eine andere Pädagogik: Wir hatten lediglich ein Heft zum Schreiben, ein anderes für Mathe, einen Bleistift und einen Radiergummi dazu.
Gemäß der Staatsdoktrin sollte der Lehrer uns die fortgeschrittene, zivilisierte westliche Welt nahebringen. Und da Frankreich als Land der Hochkultur galt, sollte Französisch die schönste Sprache, Paris die schönste Stadt und Viktor Hugo der beste Schriftsteller sein. Rückblickend würde ich behaupten, dass es dem Lehrer immerhin gelang, uns den „Glöckner von Notre-Dame“, der Esmeralda zu Kirchenasyl verhalf, so berauschend wiederzugeben, dass ich als kleiner Junge bei Nacht den Eiffelturm vor Augen hatte und bei Tag Notre- Dame und die Seine, wie sie zwischen Häusern, Bäumen und Feldern dahinströmte.
Deutschland tauchte in den Erzählungen immer dann auf, wenn es um „Ehrlichkeit“, Fleiß“, „Zuverlässigkeit“ und „technischen Fortschritt“ ging.“

 

 
Doğan Akhanlı (Şavşat, 1957)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 3e september ook mijn blog van 3 september 2017.

Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag, Doğan Akhanlı

De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.

Uit: Reisverhaal

“Er wordt niet geklapt. Hoe iedereen weet dat het niet is afgelopen zal altijd een raadsel blijven. Veiligheidshalve klap ik bij alle gelegenheden dat er mogelikerwijs verwacht wordt dat men klapt, zonder geluid muis op muis zogezegd. Iedereen kucht of hoest voluit, het beste bewijs dat hoesten en kuchen niet nodig is zomin als ademhalen, ik bedoel snuivend ademhalen. Omdat het toeval wil dat ik op dit moment twee varkens met ridikule sprongen, met wapperende oren en overdreven snuivende snuiten een ekster zie wegjagen, lijkt me dit het juiste moment om iets recht te zetten. Hoelang ik al hier ben weet ik niet precies maar lang dat is zeker, iedereen kent me, voor niemand ben ik een vreemde en het is alsof het nooit anders geweest is, toch weet iedereen dat ik er niet bij hoor, dat zie ik, dat voel ik aan alles, misschien is het domweg een kwestie van geur. Daarover hoef ik dus niets te zeggen. Het hoe van de situatie mag ik bekend veronderstellen. Maar het wordt tijd uit de doeken te doen hoe ik hier terecht ben gekomen, en als men zegt dat ik daar rijkelik laat mee ben en bovendien zegt dat mijn verhaal bezijden de waarheid is, en dat zelfs voordat ik iets heb kunnen vertellen, dan komt dat omdat de een of ander die mij een hak wil zetten, en ik weet wie het is al zal ik hem niet het genoegen doen zijn naam voluit te vermelden zo goed als ik ook de anderen niet of alleen onder een andere naam zal laten optreden, een verhaal de wereld in heeft gestuurd waarin op z’n zachtst gezegd enkele details vergeten zijn, een hele reeks details mag ik wel zeggen, precies de hoofdzaken moet ik eerlikheidshalve zeggen die voor beter begrip onmisbaar zijn. Algemeen wordt aangenomen dat ik hier terecht kwam, terecht, terecht? – terecht, omdat ik familie wilde opzoeken of enkele oude bekenden, gewoonlik de enige reden voor een normaal mens om zich in de provinsie te wagen, of zelfs om ergens rustig een paar dagen te gaan zitten, men heeft het in dat verband over uitblazen of op adem komen gehad, maar die veronderstelling is uitsluitend gebaseerd op een slordigheid van de bewuste persoon die het verhaal in omloop heeft gebracht en het had over een fraaie lentedag. Eigenlik doet het er helemaal niet toe wat voor weer en welk seizoen het was – in dit land schijnt bij alles de weersgesteldheid vermeld te moeten worden evenals de leeftijd, het geslacht, vooropleiding, eventuele kwalen en huwelikse staat, dat geeft een schijn van konkreetheid neem ik aan, en ik zou zelf niet eens geweten hebben wat voor weer het was geweest ware het niet dat ik bij toeval weet dat het hartje winter was en vroor dat het kraakte, zo heet dat, zo was het ook inderdaad, hartje winter want het was bitter koud en het vroor dat het kraakte zodat het zelfs terwijl we reden dermate koud in de auto was dat onze adem op onze lippen bevroor, soms zelfs de woorden in onze keel bleven steken en nog wat van die onalledaagse effekten.”

 

 
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)

Lees verder “Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag, Doğan Akhanlı”

Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag

De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.

Uit: Het dubbelleven van een evenwichtskunstenaar. Kafka’s dagboeken en zijn schrijverschap

“Max Brod heeft als eerste Kafka’s schrijftalent herkend en gestimuleerd. Ook is hij degene geweest die voor publikatiemogelijkheden heeft gezorgd en uiteindelijk de drie romans, de overgebleven verhalen, dagboeken en brieven voor vernietiging heeft behoed, tegen de al tussen 1919 en 1922 in de onvruchtbare periode vóór Der Prozess neergeschreven wilsbeschikking van Kafka in, dat alle nietgepubliceerde geschriften ongelezen verbrand moesten worden. Zonder Brod zouden we nu hoogstwaarschijnlijk geen Kafka lezen. Dit neemt niet weg dat hij het werk belast heeft met een zware hypotheek aan interpretaties. Waarom de ene interpretatie beter en langer beklijft dan de andere zal altijd een vraag blijven, met overtuigingskracht heeft het weinig te maken. Wanneer de inhoud van een literair werk tot herkenbare termen kan worden herleid, zal dat veel lezers meer houvast bieden dan een benadering via de literaire techniek. Er is zelfs een karakterisering van Kafka’s werk die van de plicht tot lezen ontslaat; het is dan voldoende te weten dat hij een voorspelling heeft geschreven van de wereld waarin wij nu leven.
Het werk van Kafka is alleen in existentiële termen te vertalen via het bijwerk van dagboeken, brieven en getuigenissen van anderen. De literaire teksten, toch overwegend grotesk en fantastisch, geven daartoe weinig gelegenheid. Brief an den Vater bijvoorbeeld (vreemd genoeg vertaald als Brief aan zijn vader) is nooit bedoeld geweest als literaire tekst. Het ironische gevolg hiervan is dan dat uitgerekend de man die vooral of zelfs uitsluitend schrijver wilde zijn, zoals de dagboeken overduidelijk aantonen, in de eerste plaats als persoon beoordeeld wordt. Hoe discreet hij ook was inzake zijn eigen persoon, hoezeer hij er zelfs naar gestreefd heeft als persoon te verdwijnen en in het schrijven op te gaan, juist die omzichtigheid heeft alle aandacht op het persoonlijk leven gevestigd. Over een aantal zaken wenste Kafka niet te schrijven – om wat voor reden dan ook. Niet de minste reden is geweest dat gevoelens volgens hem alleen dan schriftelijk mochten worden vastgelegd wanneer dat ‘met de grootste volledigheid tot in alle incidentele consequenties, evenals met absolute waarachtigheid, kan geschieden’ (Tagebücher, 12.1. 1911). Het niet-spreken is vaak voor verzwijgen aangezien. Datgene wat hij wel schreef is daarom als een soort geheimschrift uitgelegd dat de oplossing van de vermeende raadsels zou bevatten.”

 

 
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
Portret door Opland, 2014

Lees verder “Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag”

Jacq Firmin Vogelaar, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Fritz J. Raddatz, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag

De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.

 

Soupçon

Kajuit als een volgegeten buik
Tussen de bladeren van het logboek
Telt men veel gedroogde insekten
m.m.s.-meisjes strelen en blazen in de doorrookte
Schoorsteen.
Terwijl jack the ripper, kapitein,
Een stuk onder uit de kiel knipt en
In een gestreepte kniebroek
Met een meerminnige zaagvis onder de arm wegzwemt
En zich op zijn vlucht
Verschuilt in een toch al bibberende school witvis.

 

Laat haar varen
 
Zeg nu het nog kan en hul haar hoofd in een zwarte wolk van wier
teken beten op haar slapen: sporen van zout op levend hout
en strek haar uit op de ribben van een smalle boot
uit beeld verdwijnend door dampend schuim laat haar varen
 
Laat haar gaan tot waar de geschubde zee de rug kromt
het zien omkeert in ongezien en beproefd achter gesloten ogen
de gedachte inkeert – werkelijk zij verandert niet meer
sinds de zee niet meer rookt: verlaten blijft zij mij bij.

 

J’ai prié pour le pauvre Gaspard…
 
Zonder land waar een paard star
maar een naderhand
in de doornen waterval zijn juten vel scheurt,
een blos bekschuim
als de kop van een vergeven zalm
naar het laagland afdrijft,
:
er wordt nu gevonden: het blauwe kind met verloren ogen,
met nog de indruk van teugels bij de lippen en
bodemzand van een droogstaande bron,,
in de kiel van een gewit en opgetuigd zeilschip
wordt het, overladen met zwerfstenen en gemakkelijk te plukken
goudrenetten en vleermuizen (om het vleugels te geven),
gezonken in de geopende zee,
met ijlingse vinnen zwemt het.
:
Met hun netten wuiven de vissers,
laten ze op deze zondag
alle perkamenten vogels uitvliege.

 

 
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)

Lees verder “Jacq Firmin Vogelaar, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Fritz J. Raddatz, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag”

In Memoriam Fritz J. Raddatz

In Memoriam Fritz J. Raddatz

De Duitse schrijver, criticus, columnist, essayist en biograaf Fritz J. Raddatz is op 83-jarige leeftijd overleden. Zie ook alle tags voor Fritz J. Raddatz op fit blog.

Uit: Tagebücher

„15.–17. Mai 1982
Seltsames, im Grunde trauriges Wochenende in Berlin. Freitag abend mit Brasch essen, ein anfänglich wunderbarer, freundschaftlicher Abend – habe das Gefühl, daß wir uns gegenseitig sehr mögen (was er ja, als ich krank war, auch durch rührende Fürsorglichkeit bewies) und uns auch sehr viele « Wahrheiten » sagen können. Er wohnt sehr am Abgrund, an der Finsternis – und versteht dadurch offenbar meine Lebenssituation, die ich als immer auswegloser empfinde ; was ich ihm sagen kann. Sonst muß ich ja der Muntere und Flinke sein. « Ediert, nicht geboren », nannte das der ahnungslose Henrichs neulich, weil er annimmt, daß Leben für mich nur aus Lesen und Intellektualität bestünde. Wenn er wüßte, daß ich bereit wäre, die ganze Scheiß-Intellektualität hinzuwerfen, wenn . . . Neulich nach dem Montand-Konzert sah ich jemanden, der prompt hinterher auch im bösen Keller auftauchte, dann – obwohl ich ihn ansprach – sehr rasch « weg » war. Ärgerte mich nexten Tags, weil ich dachte, das sei wegen « betrunkener, alter Mann » gewesen. Nix da : Donnerstag abend, bevor ich nach Berlin flog, war ich dort wieder, traf den, sprach mit ihm – ein CDU-Parolen plappernder Dummkopf, der mir gleich sagte, er sei aber kein Gesprächspartner für mich. Erstens sei ich doch nun wohl alt genug geworden, um zu wissen, daß man sich hier nicht unterhalten wolle, und zweitens sei ich ihm zu « hoch » – er wisse genau, wer ich sei. Sprach’s und ging vor meinen Augen in den Dunkelraum. Das meinte Brasch , wenn er mich zu « mächtig » nannte. Ein gutes Wort auf der Suche nach dem Grund, war um Menschen – erst von mir fasziniert – mich gleichsam abstoßen, sich retten ; mindestens in die « Scheidung » à la Ledig : Alle retteten sich ja vor mir. Es ist irgendeine « Über »-Spannung in mir oder an mir. Ich habe das nun tausendmal erlebt. Der Brasch -Abend wurde eine Brasch-Nacht mit entsetzlichem Besäufnis, wohl ganz komisch, was er mir hinterher davon erzählte – ganze Teile, die ich nicht mehr erinnerte, habe dann ja förmliche Blackouts und wüßte selbst unter Mordverdacht nicht mehr zu sagen, was ich wann und wo tat. Auch kein gutes Zeichen.“

 
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 – 26 februari 2015)

Fritz J. Raddatz

De Duitse schrijver, criticus, columnist, essayist en biograaf Fritz J. Raddatz werd geboren op 3 september 1931 in Berlijn. Zijn moeder, een “Parisienne uit een rijke familie”, stierf bij zijn geboorte. De vader was een later bij naam bekende “waar hij het om die reden niet wilde hebben.” Zijn stiefvader diende tijdens als officier in WO I. Na de dood van zijn vader in 1946 werd pastor Hans-Joachim Mund zijn voogd. Toen hij 15 jaar oud was begon hij naar eigen zeggen een affaire met Mund. In 1950 ging hij uit politieke overtuiging naar Oost-Berlijn. Raddatz studeerde Duits, geschiedenis, theaterwetenschappen, kunstgeschiedenis en Amerikaanse studies. In 1953 haalde hij zijn diploma rechten aan de Humboldt Universiteit van Berlijn. In 1958 volgde het doctoraat en in 1971 de habilitatie aan de Universiteit van Hannover bij Hans Mayer. Op de leeftijd van twintig jaar schreef Raddatz voor de Berliner Zeitung. Van 1953-1958 was hij hoofd van de internationale afdeling en adjunct-hoofdredacteur bij de uitgeverij “Volk und Welt” in Oost-Berlijn. Na langdurige conflicten met de overheid en de partij-autoriteiten van de DDR verhuisde hij in 1958 naar de Bondsrepubliek. In 1960 werd hij hoofdredacteur en adjunct-directeur-uitgever bij uitgeverij Rowohlt onder Heinrich Maria Ledig-Rowohlt en bleef dat tot 1969. Van 1976-1985 was hij hoofd van de sectie kunst van het weekblad Die Zeit. Raddatz werd als een van de meest invloedrijke Duitse literatuurcritici beschouwd; zijn dagboeken vormen een panopticum van de West- en Oost-Duitse uitgeverij- en schrijver scene sinds 1945. Naast zijn werk als journalist, publiceerde hij diverse essays, romans en biografieën. Hij was openlijk biseksueel actief, volgens hemzelf voornamelijk met mannelijke partners, en woonde in Hamburg meer dan 30 jaar samen met zijn partner Gerd, waarvan 13 jaar in een geregistreerd partnerschap. In september 2014 kondigde Raddatz aan dat hij zich terugtrok uit de actieve journalistiek. Reden hiervoor was dat hij niet meer bij de tijd was en de huidige poëzie en de hedendaagse romans waren niet meer interessant voor hem en vooral niet meer om van te houden.

Uit: Ich habe Dich anders gedacht

„Ich bin die Eule. Auf der Fotografie hänge ich am äußersten rechten Rand, in verängstigter Aggressivität, wie im Genist der Gartenbäume: scharfe Nase, vogelrunde, zu weit auseinanderstehende Augen, die groß flappenden Ohren Seitenlider, schwarz strubbelndes Haar. Abseits. Die Aufnahme – im Chamois-Ton, der das Jerseykleid der Frau bräunlich-samtig erscheinen und ihre lange Kette aus Bernstein leuchten läßt – zeigt eine kastanienbraun gelockte Frau mit dem Milchteint der Rothaarigen; ein Lächelgesicht im Glück. Mutter.
Sie sitzt schräg auf der Treppe, die, rechts und links von einem zum Garten hin auseinanderbiegenden Mäuerchen umfangen, enger werdend zu den Verandatüren des Hauses führt. Die mannshohen, schmalen Fensterläden zu beiden Seiten der Terrassenfenster sind von Efeu und Kletterrosen überwuchert, und die bräunliche Farbe des Papierabzugs könnte glauben machen, man sähe das Blaulila und rostige Rosa der Hortensien, die über dem rundgebogenen Ende des Mäuerchens aufschäumen.
Neben der Mutter steht mein Bruder, ein staksiger, blondgescheitelter Fünfzehnjähriger, der mit der trotzigen Ungelenkheit dieses Alters elegant auszusehen versucht – ein Bein angewinkelt auf die nächsthöhere Treppenstufe gestellt und die rechte Hand aufs Knie gelegt; es sollte wohl lässig sein und wirkt nur gespreizt, zumal der karierte Kniestrumpf unter den Pfeffer-und-Salz-Knickerbockern heruntergerutscht ist.
Ganz oben, auf der Terrasse vor dem Haus, kann man einen Schaukelstuhl aus Bambus erkennen, einen Strohhut und darunter die auseinandergefaltete Zeitung mit den steifen großen Buchstaben »Berliner Lokalanzeiger«, 3. August 1930, »Schwere kommunistische Ausschreitungen in Moabit«. Ich weiß, daß der Lesende rote Lederpantoffeln mit Troddeln trägt, immer sonntags nachmittags zur Teestunde, die für uns beide, für Hansi und mich, die Kakaostunde ist. »Onkel Sami«. Ich liebe ihn, den untersetzt-stämmigen Mann mit den enormen rötlichen Augenbrauenbüschen und dem merkwürdig lang über den Kragen fallenden Grauhaar, zum Abendessen eine Perle in der Krawatte und eine goldene Uhr mit Berlocken. Zum Abendessen sind wir selten hier.“

 

 
Fritz J. Raddatz (Berlijn, 3 september 1931)